| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Een onverwacht voorstel.
Opdat Arthur den professor niet ongelegen zou komen, liet de heer Kasteller 's morgens vragen, op welk uur de jongen moest komen. ‘Dadelijk na tafel,’ was het antwoord.
Op den bepaalden tijd ging de jongen naar boven en werd door de huishoudster in de kamer van den professor gelaten. Arthur ging beleefd naar hem toe, maakte een buiging en gaf hem de hand. Daarop zei hij, dat het hem erg speet, dat hij er niet aan gedacht had, dat de professor daar vlak onder woonde en door het lawaai gehinderd zou worden. Een volgenden keer zou hij er aan denken en zulke dingen zouden niet meer voorkomen. Squirrel had ze bedacht, om hem pleizier te doen, ze had er geen kwaad mee bedoeld.
Terwijl Arthur sprak, had de professor hem zoo scherp aangekeken, dat de jongen er bijna bang van werd. Daarna stond hij opeens op en ging de kamer uit. Arthur bleef verwonderd staan; hij wist niet, of hij nu ook zou weggaan. Misschien was de professor zoo beleedigd, dat hij niet verder met hem wilde spreken. Hij hoefde misschien alleen maar te komen om zijn spijt te betuigen en kon, nu dit gedaan was, wel weer gaan. Onzeker bleef hij nog een oogenblik staan en ging toen naar de deur. Maar juist kwam de professor weer terug.
‘Neen, neen, je mag nog niet weg,’ zei hij, terwijl hij bin- | |
| |
nenkwam, ‘ga nu eens zitten, dan kunnen we nog een oogenblik praten.’
Hij ging op de kanape zitten, Arthur moest tegenover hem plaats nemen.
‘Hoe kom je uit Zwitserland hier? Ben je familie van mijnheer Kasteller?’ vroeg hij nu.
‘Neen, professor, ik ben hier gekomen door een vriend van mij. Maar hij had mijn grootvader en mijn grootmoeder gekend; zal ik u alles vertellen?’
De professor knikte toestemmend.
Nu vertelde Arthur van de kostschool, van George, van de uitnoodiging van den heer Kasteller en dat deze indertijd op Lärchenhöh gelogeerd had en dat het hem daar zoo goed was bevallen. En hij vertelde van Lärchenhöh, hoe mooi het daar was en van den tuin van de pastorie, en beneden aan de beek en in het dennenbosch bij de groote fabriek; en toen kwam hij weer terug op de pastorie, de oude steenen bron en den grooten treurwilg daarnaast met de bank, die er onder verborgen was.
‘O, nergens op de wereld is het zoo mooi, ook niet in den bloementuin hier beneden! En op Lärchenhöh kun je in de verte de witte sneeuwbergen zien en heel ver in het dal, over bosschen en weiden en dwars daardoor heen loopt de witte straatweg.’
Arthur was heelemaal vergeten, waar hij was; hij moest een traan wegwisschen. De professor was opgesprongen en aan het raam gaan staan.
‘Wel, jongen, nu mag je gaan,’ zeide hij zonder om te zien.
Arthur stond snel op en groette beleefd. Hij was een beetje bang, dat hij den professor verveeld had; misschien had hij niet zooveel moeten vertellen. Beneden stond Squirrel in de gang; ze had daar al wel een half uur staan wachten, bleek van angst en ongeduld, dat Arthur zoo lang wegbleef.
| |
| |
‘Heeft hij je niets gedaan?’ riep ze hem al tegemoet.
‘Wel neen, wat denk je wel?’
‘Nu, het is goed, dat je er weer bent en dat alles nu voorbij is; nu hoeven we niet meer bang te zijn en kunnen lekkere kersentaart eten. Suze heeft een heel groote kersentaart meegebracht, bijna zoo groot als de tafel, je begrijpt dus, hoeveel stukken daar aan zitten. Waarom zeg je nu niets; ben je dan niet blij, dat alles klaar is en dat wij nu opnieuw kunnen beginnen, zonder dat we bang hoeven te zijn voor den professor? En dan krijgen wij ook nog kersentaart.’
‘O ja, dat vind ik heel prettig, maar, zie je, ik ben een beetje bang,’ zei Arthur, ‘ik geloof, dat de professor nog wat boos is; hij keek mij heelemaal niet aan, toen ik wegging, maar hij stond aan het raam aldoor naar buiten te kijken.’
‘Ja, als hij dan nooit tevreden wil zijn, dan moet hij het maar laten,’ zeide Squirrel boos. ‘Nu hebben wij hem allebei om vergeving gevraagd, en als hij ons blijft vervolgen, dan zal ik nog wel eens wat bedenken met water boven zijn hoofd.’
‘O, neen, Squirrel, dat mag je niet doen!’ zei Arthur verschrikt, ‘misschien is hij ook wel niet boos; neen, je mag niets meer uithalen.’
Daar hoorden ze beneden den heer Kasteller aankomen, want ze waren nog in de gang blijven staan. Squirrel holde haar vader tegemoet.’
‘Hij heeft hem niets gedaan!’ riep zij hem al toe. ‘Maar verbeeld u, vader, hij heeft hem niet eens aangekeken, toen hij wegging; misschien is hij nog wel boos, maar dat kan hem niet schelen. Kom maar gauw mee, er is een heerlijke kersentaart!’
‘Hij, hem, hem, hij! Wie zal daar wijs uit worden?’ vroeg de heer Kasteller, terwijl hij met de springende Squirrel de trap opging. ‘'t Eenige, wat ik van je begrijp, is de kersentaart.’
Toen ze nu allen aan tafel zaten, moest Arthur vertellen, hoe
| |
| |
hij het op zijn bezoek gehad had. Hij zei er ook bij, dat de professor hem niet meer had aangezien, toen hij wegging, maar dat hij toen uit het raam stond te kijken. Maar hij dacht, dat de professor misschien moe was geworden, omdat hij hem zooveel van Lärchenhöh verteld had.
In de hoogste verbazing kwam de heer Kasteller den volgenden morgen bij zijn vrouw en las haar een briefje voor, dat hij juist gekregen had. Daar stond in, dat de professor van plan was zijn vacantie in Engelberg in Zwitserland door te brengen en omdat hij gemerkt had, dat de kleine Zwitser, die bij hen logeerde, heimwee had, wilde hij hem vragen om met hem mee te gaan. Het verlof, om wat langer uit te blijven dan de vacantie duurde, zou van den directeur van de kostschool wel te krijgen zijn; anders zou hij zorgen, dat de jongen onder goed geleide weer op school zou komen.
‘Heb je ooit zoo'n wonderlijken man gezien? Gisteren deed hij zoo vreemd tegen den jongen, dat deze hem tenminste niet heel vriendelijk had gevonden en vandaag vraagt hij hem om zes weken lang mee naar Zwitserland te gaan! Heb je ooit meer zoo iemand gezien?’
‘Ach, nu dat ook nog, nu ook nog die verantwoording op ons nemen,’ zuchtte zijn vrouw, ‘dat is toch te erg. De jongen ziet er goedig en vriendelijk uit, maar toch hebben wij sinds zijn komst aldoor zoo'n verschrikkelijk lawaai in huis gehad, dat ik telkens moest denken: “wat zal er nu weer komen?” En toch wil ik liever de vreeselijkste dingen hier in huis afwachten, omdat ik tenminste weet, dat de kinderen hier veilig zijn, dan dien jongen aan menschen toevertrouwen, die ik niet ken. Neen, man, daar kan niets van inkomen. Doe mij het pleizier en ga zelf den professor zeggen, dat wij zijn aanbod onmogelijk kunnen aannemen. En als hij je wil bepraten, dan moet je alle schuld maar op mij schuiven en zeggen, dat ik rust noch duur zou hebben.’
| |
| |
‘Dan zal ik de reis dus ook moeten ondernemen,’ zeide de heer Kasteller met een zucht. ‘De kamer van den professor is een echte bedevaartsplaats voor mijn gezin geworden; elken morgen kruipt een nieuwe zondaar de trap op. En al heb ik geen boete te doen, toch zie ik evenveel tegen den tocht op als Squirrel en Arthur. Het is wel een edele trek in het karakter van dien zonderling, dat hij getroffen wordt door het heimwee van den jongen, maar hij blijft toch een zonderling. Wie weet, hoe hij mijn weigering zal opvatten. Ik zal dan nu maar gaan; als hij zich maar niet als een menschenhater gedraagt.’
De heer Kasteller moest zelf lachen, hoewel hij tegen het bezoek opzag. Maar hij ging toch.
Dat hij echter zoo lang boven zou blijven, dat had zijn vrouw niet verwacht. Twee volle uren waren verloopen. Zouden de twee mannen een grooten strijd over Arthur voeren?
Maar hij ging toch.
Eindelijk hoorde zij haar man snel naar beneden komen. Hij deed de deur open en riep haar toe:
| |
| |
‘Het is zoo laat geworden, ik zal je vanavond alles wel vertellen, ik moet nu naar het kantoor.’
Dat begreep zijn vrouw nu wel, maar ze vond, dat het toch lang duurde, eer ze het antwoord zou hooren. Het was dien middag heel stil in huis, zoodat mevrouw Kasteller nu werkelijk hoop kreeg, dat Arthur's goede invloed op Squirrel begon in te werken.
Toen hij 's avonds thuis kwam, ging de heer Kasteller bij de rustbank van zijn vrouw zitten en had een lang onderhoud met haar. Toch kon zij zijn opvatting van het geval nog maar niet deelen en telkens zei ze weer: ‘Toch kennen wij den man niet en Arthur is aan onze zorg toevertrouwd en wij geven hem nu uit onze handen.’
‘Daar is nu eenmaal niets meer aan te doen,’ zei haar man, ‘en je hoeft je heusch niet ongerust te maken, ik kan je verklaren, dat ik den man ten volle vertrouw, hij heeft een bijzonder aangenamen indruk op mij gemaakt. Hij is wat kortaf, maar toch is hij van aard niet onvriendelijk; er is alleen als het ware een korst om zijn hart gekomen tengevolge van treurige ondervindingen. Ik gun het hem van harte, dat hij Arthur meeneemt en Arthur is heusch in goede handen. Maar wij moeten het den jongen zelf ook nog vragen: als hij zelf er geen zin in heeft, wil de professor hem natuurlijk niet dwingen.’
‘En ik vind het zoo jammer, om den jongen juist nu te laten gaan; vandaag hebben de kinderen zoo zoet samen gespeeld. Den heelen dag heb ik Squirrel niet hooren schreeuwen, het lijkt nu, of de kalmte van den jongen invloed begint uit te oefenen op ons woelig kind.’
‘Zie je nu wel. Dat is nu dezelfde jongen, voor wien je in het begin zoo bang was, toen hij zou komen. Weet je, wat wij doen zullen? Daar krijg ik een gelukkigen inval. Wij zullen Squirrel ook naar Engelberg zenden, waar de professor heen gaat; juffrouw Malva kan dan met haar meegaan en wij hoeven
| |
| |
ook geen zorg meer te hebben, waar wij met 't kind zullen blijven, als wij naar de badplaats gaan; want daarheen kunnen wij Squirrel onmogelijk meenemen, al was het alleen maar om de gemoedsrust van de andere badgasten niet te verstoren.’
Tot verwondering van haar man brak zijn vrouw niet in nieuwe jammerklachten uit. Zij had nu zulk een goed denkbeeld van den kalmen Arthur gekregen, dat ze het voor Squirrel best vond, dat ze in zijn gezelschap de zomervacantie in die heerlijke streek door zou brengen. Alleen kon de gouvernante het nog altijd niet goed vinden met het kind en dat gaf haar weer zorg en dan kwam daarbij nu ook nog die vreemde professor. Maar haar man verdreef al die opkomende bezwaren met de verzekering, dat het een prachtig plan was en dat geen beter te bedenken was en wie er ten slotte het meest ingenomen mee zou zijn, dat was zijn vrouw. En nu wilde hij dadelijk gaan vragen, hoe Arthur het vond.
De kinderen zaten nog ongewoon bedaard bij elkaar. Arthur was juist aan het vertellen van de vele vogels in den pastorietuin op Lärchenhöh en hij kon ze allemaal nazingen en nafluiten, zoodat Squirrel in de hoogste bewondering zat te luisteren.
‘Arthur,’ begon de heer Kasteller dadelijk, toen hij binnenkwam, ‘het is alsof je je zit voor te bereiden om mij op een vraag te antwoorden: heb je zin om op reis te gaan naar Zwitserland? De professor gaat er heen en hij wil jou meenemen.’
Arthur had een donkerroode kleur gekregen.
‘O, dat wil ik heel graag; mag ik?’
‘O, Arthur, ga niet, ga niet!’ riep Squirrel dadelijk. ‘Blijf hier en ga daar niet heen met dien vreeselijken professor!’
‘Squirrel,’ vroeg nu de heer Kasteller, ‘heb jij zin om met Arthur naar Zwitserland te gaan?’
‘O, ja, vader, heel graag!’ riep Squirrel nu op een heel
| |
| |
anderen toon, ‘dan gaan wij naar die vogels, Arthur, naar Lärchenhöh en naar die bank onder den treurwilg!’
‘En de professor gaat ook mee,’ ging haar vader voort, ‘hij is een heel aardige en vriendelijke mijnheer, dat hij Arthur zoo'n uitnoodiging zendt en dan gaat juffrouw Malva mee om op jou te passen; dat wordt dus een mooi gezelschap en een heerlijke reis. Of jelui ook naar Lärchenhöh zult gaan, dat weet ik niet; eerst ga je naar Engelberg.’
Nu was er voor Arthur nog heel wat te doen. De heer Kasteller verklaarde hem, dat de professor graag wilde hebben, dat hij om verlenging van zijn vacantie zou vragen; hij moest dus aan den directeur schrijven, of hij een paar weken later op school mocht komen en dan moest hij tegelijk vragen, of hem nog wat meer kleeren konden toegezonden worden of als er nog iets anders was, dat hij graag zou hebben voor een langere afwezigheid.
Nu viel het Arthur pas in, dat het heel vreemd was, dat de professor nu opeens zoo vriendelijk was, en dat hij dit eigenlijk heelemaal niet verdiend had, omdat hij met Squirrel zoo'n leven gemaakt had.
‘Die professor is toch eigenlijk niet zoo'n leelijke man, als wij dachten,’ zeide hij.
‘Misschien wil de professor zelf probeeren je van je heimwee te genezen, dan dit verder aan Squirrel over te laten, en jij vaart daar goed bij. En als iemand ons iets geeft, hoewel wij 't eigenlijk heelemaal niet verdienen, dan moeten wij des te meer van hem houden en zoo zal het jou met den professor ook gaan, denk je niet, Arthur?’
‘Ja zeker mijnheer, ik houd nu al van hem, omdat hij zoo aardig tegen mij is,’ verzekerde Arthur. ‘Ik zou graag dadelijk naar hem toe gaan om hem te bedanken.’
Maar de heer Kasteller vond, dat het nu wat laat was en dat hij morgen eerst zou laten vragen, wanneer de professor tijd
| |
| |
had; anders konden de bezoeken wel eens wat druk worden naar zijn smaak.
Den volgenden morgen liet de professor weten, dat het onnoodig was, dat Arthur hem een bezoek kwam brengen, den besten dank van den jongen vond hij, dat hij graag mee wilde gaan.
Nu moest Arthur zijn brief aan den directeur schrijven, maar dat was een werkje, dat niet meeviel. Hij wist zelf niet precies, wat hij voor zoo'n reis noodig zou hebben en toen zou Squirrel hem daarin helpen. Maar zij stelde zulke grootsche en kolossale dingen voor, dat hij haar moest verklaren, dat hij niet kon laten komen, alles wat hij wenschte te bezitten, maar alleen die dingen, die hij bezat.
Eindelijk was de brief af. Squirrel nam hem mee, om hem aan Suze te brengen, die de verdere bezorging wel op zich zou nemen. Maar juist was zij de deur uitgegaan, toen Arthur haar achterna kwam loopen, al roepende:
‘Ik heb nog wat vergeten en dat spijt mij zoo, ik zou zoo graag mijn bijbel hebben; daar staan zulke mooie platen in. Als wij dan zoo lang samen zijn, dan zal ik je die platen laten kijken en je de verhalen vertellen, die er bij hooren, die ken ik allemaal zoo goed, want mijn moeder heeft ze mij zoo dikwijls verteld.’
‘Scheur den brief dan maar weer open, dan kun je het er nog bij schrijven, daar!’ En Squirrel gaf hem den brief zeer bereidwillig terug, want ze wou die verhalen wel graag hooren.
Maar Arthur schudde beslist het hoofd.
‘Dat mag je nooit doen, als je aan den directeur schrijft, en vooral niet iets op den rand er bij voegen, nooit, nooit! En om hem over te schrijven, daarvoor is het geen tijd meer. Hoor, daar komt je vader al aan. Je weet, dat hij graag heeft, dat wij in de kamer zijn, als hij aan tafel komt. Er is nu niets meer aan te doen, kom maar mee.’
| |
| |
‘Ik weet er toch nog wat op,’ troostte Squirrel hem, ‘ik kom dadelijk en dan zul je zien, dat het goed uitkomt.’
Arthur keek haar met een twijfelachtigen blik aan, maar hij liet haar begaan en ging naar boven, naar de eetkamer. Squirrel ging terug naar de speelkamer, haalde een klein stukje papier uit een lade en schreef daarop:
zent ook de plaatebeibel.’
Toen schoof ze 't kleine stukje handig in het couvert op een plaats, waar het niet toegeplakt was, en ze bracht den brief aan Suze. Zeer tevreden over haar daad ging ze toen aan tafel, waar ze nog net op tijd verscheen. Maar omdat het eten dadelijk begon, kon ze Arthur alleen door levendige gebaren te kennen geven, dat haar plan gelukt was.
Een paar dagen later kwam het antwoord. Alles, wat Arthur gevraagd had, werd hem gezonden, ook de platenbijbel; maar een vreeselijke brief was er bij. Deze was niet door den directeur, maar door den leeraar van Arthur's klasse geschreven. Hij luidde:
‘Een jongen, die zulke onvergefelijke fouten maakt, kan niet verwachten, dat zijn vacantie verlengd wordt; integendeel, de tijd schijnt toch al veel te lang te zijn. Daarom moet je na afloop van de veertien dagen dadelijk terugkomen en elken dag taaloefeningen maken, totdat het onderwijs weer begint. Dat een jongen van jou leeftijd in staat is om in vier woorden zeven schrijffouten te maken, is iets ongehoords. De haast, waarmee dit ingesloten briefje geschreven is, wat ook de zeer onbeholpen hand bewijst, is geen verontschuldiging voor wat daar staat. Kijk jij, die dertien jaar oud bent, eens naar het eerste woord: mag een leerling zijn leeraar zoo maar in de gebiedende wijs aanspreken? Eerste, onvergefelijke fout. Hoe kan een leerling, die ook maar half zoo oud is als jij, een zin met een kleine letter beginnen? Tweede fout. Hoe kan een leerling, die al zes jaren onderwijs gehad heeft “zent” met een t
| |
| |
schrijven? Derde fout in één eenlettergrepig woordje. Over de andere met alle begrip spottende fouten zal ik niet verder spreken; bekijk ze maar zoo lang, totdat ze je even erg hinderen als je zeer ontevreden leeraar.’
Doodsbleek van schrik en als vastgenageld aan den grond stond Arthur naar het stukje papier te kijken. Squirrel was bij het uitpakken geweest en had verwacht, dat Arthur op het zien van zijn bijbel in een gejuich zou uitbarsten. En nu stond hij daar als iemand, die nog geen tien kan tellen.
‘Wat heb je toch, Arthur? Ben je dan niet blij met je bijbel?’ vroeg Squirrel half boos en half verschrikt.
‘Heb jij dat geschreven?’ vroeg hij, terwijl hij haar het noodlottige stukje papier toonde.
‘Ja, natuurlijk; en daarom heeft hij je den bijbel gezonden,’ antwoordde Squirrel, trotsch op haar daad.
....en als vastgenageld....
‘O, als je wist, wat ik nu krijg door dat stukje papier!’ jammerde Arthur. ‘De directeur en de leeraars zijn allen boos op mij en de andere jongens zullen mij uitlachen, want de leeraar zal hun zeker vertellen, wat er op stond, om mij te
| |
| |
straffen. O, ik kan het niet uithouden! En nu moet ik heel gauw naar school terug, want omdat ik zoo geschreven heb, mag ik niet langer vacantie hebben.’
Squirrel begreep niet, waarom haar verzoek om den bijbel zulke vreeselijke gevolgen kon hebben. Maar nu verklaarde Arthur haar de zaak nader en wees haar op de groote fouten, die zij gemaakt had. Maar Squirrel wist dadelijk raad.
‘Schrijf dadelijk weer een brief zonder fouten,’ stelde zij voor, ‘en schrijf hem, dat ik die fouten gemaakt heb; dan ziet hij, dat jij geen schuld hebt. Maar zeg het niet aan de juffrouw, anders moet ik mijn taalboek nog meenemen naar Engelberg.’
Maar Arthur was niet zoo gauw getroost. Wat stond hem nu te wachten, als hij weer op school kwam! Dat was een vreeselijke gedachte, die hem niet losliet, wat hij ook deed. Het geval moest nu ook aan mijnheer Kasteller meegedeeld worden, om het afnemen van de vacantie. Arthur wachtte daarmee echter een geheelen dag, want al had hij geen schuld aan 't ongeluk, toch vond hij den brief van zijn leeraar zoo verschrikkelijk, dat hij hem niet durfde toonen. Eindelijk, op den avond van den tweeden dag moest hij het wel doen, want de heer Kasteller vroeg, of hij al antwoord had gekregen. Arthur vertelde in 't kort, wat Squirrel met goede bedoeling voor hem gedaan had en gaf toen den brief.
De heer Kasteller liep hem even door en ging er toen mee naar zijn vrouw. Juffrouw Malva had de kamer al verlaten; de kinderen zaten met hun beiden op vader's terugkomst te wachten en op zijn oordeel over het geval.
‘Hoor je wel, hoe vader zit te lachen?’ merkte Squirrel op. ‘Nu. als hij lacht, dan is hij niet zoo heel boos. Als de juffrouw 't maar niet hoort!’
De heer Kasteller besloot het geval aan den professor te gaan vertellen, omdat deze toch moest weten, dat de verdere vacantie aan Arthur was ontnomen. Maar deze zei, dat hij zelf
| |
| |
wel aan den directeur daarover zou schrijven. Arthur hoefde er zich niet verder mee te bemoeien.
De heer en mevrouw Kasteller hadden besloten, dat juffrouw Malva met Squirrel een paar dagen na den professor de reis naar Engelberg zouden ondernemen; want men kon van hem toch niet vergen, dat hij behalve Arthur ook nog een jonge dame en een klein, druk meisje mee zou nemen. Toen Arthur nu na een dag of wat reisvaardig was, kreeg Squirrel een vreeselijk medelijden met hem en telkens moest ze weer zeggen:
‘Arme, arme Arthur. Nu moet je heel alleen zoo ver reizen met een menschenhater.’
Maar haar vader maakte er spoedig een einde aan; hij nam Arthur mee naar de kamer van zijn vrouw en met de beste wenschen vertrok hij, terwijl Squirrel en haar vader hem nog naar het rijtuig brachten, waarin de professor al zat.
Toen ze weg waren, had Squirrel rust noch duur: ze liep trap op, trap af, de eene kamer in en de andere uit en wist niet, wat ze moest beginnen. Ze was zoo gewend geraakt aan Arthur's gezelschap, dat door zijn vertrek alle dingen anders waren geworden en zij in niets meer pleizier had, maar als een rustelooze vogel heen en weer vloog.
‘Het is wel te begrijpen, dat ze hem erg mist,’ zei haar vader, toen de gouvernante over Squirrel's ongedurigheid klaagde. ‘Als men een goeden vriend gehad heeft en hem verliest, dan mist men hem overal. 't Is jammer, dat de jongen niet haar broer is, het zou ook goed voor haar zijn.’
‘Nog iets zou goed voor Squirrel zijn,’ antwoordde juffrouw Malva, ‘n.l. dat ze wat meer ijver had om te leeren, want dan zou ze uit verveling niet zooveel ondeugd uithalen.’
‘Daar hebt u gelijk in, juffrouw, laten wij hopen, dat die ijver nog zal komen. Gelukkig hebben wij nog wel tijd voor ons. Om te beginnen gaat u nu op reis.’
| |
| |
Nu moesten de koffers gepakt worden en Squirrel liep druk heen en weer om te halen en aan te brengen alles, wat er in moest.
‘Haal nu nog je taalboek en je leesboek,’ beval de gouvernante, die het koffer pakte.
‘Neen, die niet,’ schreeuwde Squirrel, ‘die gaan niet mee!’
‘Die gaan wel mee en ga ze dadelijk halen,’ herhaalde juffrouw Malva.
‘Ik wou maar, dat -’ de rest van den zin werd door Squirrel gefluisterd. Zij haalde het gevraagde: en taal- en leesboek gingen mee op reis.
Al vond Squirrel 't niet prettig om vader en moeder thuis te laten, ze was toch heel blij, dat ze Arthur gauw weer zou zien en hem zou kunnen helpen; want hoe zou hij er toch wel aan toe zijn, zoo alleen met den professor? En dan was er nog iets, dat haar heele hart vervulde, n.l. om Engelberg te zien. Zij dacht, dat het een hooge, door de zon beschenen berg was en dat boven op den top, hoog in den blauwen hemel engeltjes met rose vleugeltjes speelden en op en neer vlogen.
Getroost nam ze dus afscheid en ging met de gouvernante voor 't eerst op reis.
|
|