| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Nieuwe onrust bij de familie Kasteller.
De heer Kasteller was opgestaan van de ontbijttafel, waaraan juffrouw Malva met de kinderen nog zat; 's morgens had hij altijd haast.
‘Nu moet jullie maar prettig spelen en niet kibbelen, totdat ik terugkom,’ zei hij, terwijl hij de kinderen de hand gaf, ‘en jij, Squirrel, moet niet vergeten, wat je mij beloofd hebt, onze logé mag geen heimwee krijgen.’
‘O, ik zal het niet vergeten!’ verzekerde zijn dochtertje.
De heer Kasteller ging eerst naar zijn vrouw.
‘Nu kan ik je volkomen geruststellen, mijn lieve vrouw,’ zei hij, ‘dat onze logé een heel bedaarde jongen is en dat hij heel goede manieren heeft; je vrees heeft dus niet den minsten grond. Ik ben zelfs overtuigd, dat zijn aanwezigheid goed zal werken op onze drukke Squirrel. Wij moeten ook blij zijn, dat hij er is, dat zul je zelf zien, als hij na het ontbijt je een bezoek komt brengen. En ik denk, dat hij ook een goeden invloed op juffrouw Malva zal hebben, want hij is zeker een brave, oplettende scholier, die zijn taallessen prompt leert; en als zij dat merkt, zal hij haar al het harteleed vergoeden, dat onze hardleersche Squirrel haar bezorgt. Ik verwacht dus een tijd van rust en kalmte, zooals wij hier nog niet gekend hebben. En nu ga ik naar mijn kantoor; dag lieve vrouw, tot straks!’
Daarop vertrok hij. En spoedig daarna kwam Arthur aan
| |
| |
Squirrel's hand binnen. Op haar verzoek ging hij bij de rustbank zitten, waarop zij lag en hij was werkelijk in zijn spreken en doen zoo rustig, dat mevrouw Kasteller al dadelijk ingenomen met hem was. Zij had ook pleizier in z'n ernst, toen hij haar vertelde van zijn kalm leventje bij zijn ouders in de vreedzame pastorie. Spoedig mochten de kinderen weer gaan om te spelen, maar ze was van plan Arthur dikwijls bij zich te roepen om wat met hem te praten. Ze dacht juist, dat haar man misschien wel gelijk kon hebben en dat er een tijd van vrede en stilte in haar huis zou aanbreken, toen ze opeens een geweldig lawaai hoorde, dat al maar aanhield en zelfs erger werd, of het huis zou instorten, zoo dreunde het door de gangen.
‘Waar is het dan, waar is het toch!’ hoorde zij de gouvernante verschrikt roepen. Nu volgde een geloop trap op, trap af, daarna opnieuw dat vreeselijke lawaai, begeleid door een dof onderaardsch geschreeuw. De gouvernante was naar boven komen hollen, Suze liep naar beneden.
‘Een mooi begin van de rust en vrede!’ zuchtte mevrouw Kasteller op haar rustbank, die ze niet mocht verlaten om ook eens te gaan kijken, wat er gebeurd was.
Arthur kwam uit de kinderkamer aanloopen; verschrikt liep hij de trap op en toen weer naar beneden. Spuirrel was nergens te zien.
‘Ik geloof, dat het Squirrel is,’ riep Arthur, toen het doffe geschreeuw weer klonk als van iemand, die in den kelder zit opgesloten.
‘Ik weet al, waar ze zit!’ riep Suze, die al naar beneden was geloopen.
Onmiddellijk daarna klonk Squirrel's stem, nu bevrijd maar met des te luider geschrei en gesnik, nu het kind op den doorgestanen angst terugzag. Suze trachtte haar met allerlei troostwoorden tot kalmte te brengen, dat alles nu toch voorbij was. Maar Squirrel riep aldoor:
| |
| |
‘O, als ik toch gestikt was!’ en bij de gedachte aan die mogelijkheid barstte ze opnieuw in tranen uit.
Nu kwam juffrouw Malva aanloopen.
‘Wat is er dan? Wat heb je toch uitgevoerd?’ riep ze half verschrikt en half boos, nu ze zag, dat Squirrel ongedeerd voor den dag kwam.
‘Ja, ja, als u maar wist, wat het geweest is!’ snikte Squirrel. ‘Ik wou de trap afgaan en toen kwam opeens de professor naar beneden en de oude kast stond open en toen, o! o!’ begon Squirrel weer te schreien bij de herinnering.
‘Toen heeft hij je zeker in de kast opgesloten, maar dan zul je het er wel naar gemaakt hebben, je hebt hem zeker be -’
‘Hij heeft mij niet opgesloten!’ snikte Squirrel. ‘Ik heb den professor -’
‘Wat, heb jij den professor opgesloten? Jij bent toch een onbegrijpelijk brutaal ding! Hoe heb je dat dan gedaan?’
Die gedachte bracht Squirrel plotseling tot bedaren en de schrik verdween geheel van haar gezicht.
‘Ja, dat zou mooi zijn, als de professor -’
‘Ach kom, geen mensch kan jou ooit begrijpen, als je wat vertelt,’ zeide juffrouw Malva boos. ‘Kom maar mee naar je moeder; die wil graag weten, wat er gebeurd is.’
Squirrel gehoorzaamde; en in de kamer van haar moeder kwam nu uit, wat zij gedaan had. Op het portaal tusschen de twee trappen stond een groote, ouderwetsche kast, waarin Suze allerlei rommel en weinig gebruikte dingen opborg. Zij was er juist bezig geweest en had de deur aan laten staan. Toen Squirrel den professor hoorde aankomen, vloog ze in haar angst in de kast en trok de deur aan; maar toen viel deze in het slot en Squirrel zat opgesloten in de donkere, nauwe ruimte. Een vreeselijke angst kwam toen over haar, dat niemand ze zou kunnen vinden en dat zij in die donkere kast nu zou moeten stikken. En in haar wanhoop had ze toen met haar
| |
| |
laarzen tegen de deur geschopt, wat een vreeselijk geraas maakte door de groote gangen. Daarbij had ze uit alle macht geschreeuwd, want haar angst werd al grooter, totdat Suze kwam en haar bevrijdde.
‘Waarom doe je toch zoo dwaas, Squirrel?’ zei haar moeder, toen ze alles verteld had. ‘Je hoeft immers niet bang te zijn voor den professor; als jij geen kwaad gedaan hebt, zal hij je niets doen. Hij heeft je misschien niet eens gezien.’
....totdat Suze kwam....
‘Ja, moeder, maar u weet het misschien niet,’ antwoordde Squirrel ernstig, ‘de professor is een menschenhater, dat heeft de juf verteld.’
‘O, dat heeft de juffrouw zeker niet zoo bedoeld, als jij het begrepen hebt,’ viel haar moeder snel in, om de uitbarsting van drift, die zich op het gezicht van de gouvernante toonde, te voorkomen. ‘Ga nu maar gauw naar Arthur, die op het oogenblik heelemaal alleen is, dan zal de juffrouw mij wel zelf vertellen, wat ze van den professor weet.’
Squirrel ging naar beneden. Arthur zat in de kinderkamer met zijn hoofd op zijn hand geleund naar een plaatje op den muur te kijken.
‘Welk vind je zoo mooi?’ vroeg Squirrel, toen ze binnenkwam en hem aandachtig zag kijken.
‘Dat met die boomen,’ zei hij. ‘Dat lijkt net zooals het bij ons was. De beuken en de larken stonden boven op en dan
| |
| |
kwamen de beken naar beneden stroomen met een heerlijk geklater. En als het dan lente was, dan liep ik den tuin in en dan naar het bosch op den heuvel, o, dat was zoo mooi!’
Arthur legde zijn hoofd op zijn arm en zuchtte.
‘Je moet niet schreien, Arthur, ik kan maken, dat je het hier ook hoort,’ zeide Squirrel op een beschermenden toon, ‘wees maar niet bedroefd. Wacht maar, ik zal je wel weer vroolijk maken, geloof mij!’
Nu haalde Squirrel een groot prentenboek voor hem.
‘Kijk, hier staan ook mooie platen in en dan kun je de verhaaltjes er bij lezen. Ik zal er eens een voor je opzoeken.’
Squirrel bladerde ijverig heen en weer en riep eindelijk verheugd:
‘Kijk, heb je deze al gezien?’
Arthur had zijn tranen afgewischt en bekeek het plaatje.
‘Niet op een plaatje,’ antwoordde hij, ‘maar zoo was het bij ons in den herfst. Elken avond kwamen de jongens, die de koeien op de weiden hadden laten grazen, terug en elke koe had zoo'n bel en dat klonk zoo mooi, zoo mooi!’
‘Kijk, nu word je al weer bedroefd; dan moet je andere prentjes bekijken, die je niet zoo treurig maken. Zoek maar eens. Want ik heb nu iets te doen; kun je wel een poosje alleen zijn?’
‘O ja, ga je gang maar,’ antwoordde Arthur, die verder bladerde.
Squirrel verdween. Ook 's middags had zij dringende bezigheden te verrichten. Maar opdat Arthur haar niet te veel zou missen, bracht ze hem nog drie andere boeken, een spel met balletjes en een muziekdoos, opdat hij zich op verschillende manieren zou kunnen bezighouden. Eindelijk kwam Squirrel terug, stralend van vreugde.
‘Kom nu eens mee, Arthur!’ riep ze hem toe, ‘kom nu
| |
| |
eens gauw mee, dan zul je zien, of het noodig is bij ons heimwee te hebben!’
Arthur volgde haar in gespannen verwachting.
Zij ging hem voor de trap op. Heel zachtjes, op de teenen loopend ging ze voorbij de groote glazen deur boven aan de trap.
‘Daar woont de professor,’ fluisterde zij, ‘de menschenhater, pas op, dat je schoenen niet kraken.’
Ze gingen nog een trap hooger en toen kwamen ze op een mooi, ruim portaal, zoo groot, dat je zin zou krijgen om er krijgertje te spelen. Maar dat wilde Squirrel nu niet.
‘Kijk,’ zei ze, ‘daar is nog een hooge trap, maar daar moet je niet op, ik alleen en dan moet jij hier blijven. Ga maar op die kist zitten, en dan moet je wachten, dan komt het opeens.’
‘Wat komt dan?’ vroeg Arthur, maar Squirrel was de trap al opgeloopen en gaf geen antwoord meer. Arthur ging gehoorzaam op de kist zitten. Maar er kwam niets.
Terwijl hij nu zoo stil zat te wachten, schreeuwde Squirrel eindelijk van boven:
‘Hoor je nog niets?’
‘Neen!’ riep Arthur terug, terwijl hij de ooren spitste. ‘Ik geloof, dat de dakgoot lekt, dat is het eenige wat ik hoor.’ Het druppelen werd sterker; nu klonk het, of er wat in ander water viel. Arthur verwonderde zich, dat het boven nooit inregende; maar hij bleef stil zitten.
‘Hoor je nog altijd niets?’ riep Squirrel ongeduldig.
‘Niets bijzonders, misschien regent het wat; dat hoor ik.’
‘Wacht dan, nu komt het,’ schreeuwde Squirrel.
Plotseling - he! he! Arthur vloog weg naar den versten hoek van den zolder. Een stroom water kwam van de trap af en spatte op de treden. Een teil kwam met veel lawaai achteraan rollen.
‘Heeft het je geraakt?’ riep Squirrel verschrikt.
| |
| |
‘Neen, maar waar komt dat water vandaan?’ klonk het antwoord uit den versten hoek.
Squirrel kwam nu voorzichtig de trap af. 't Water stroomde daar als een klein beekje.
‘Kom, nu gaan wij naar Suze, die maakt alles weer klaar. Kom maar uit dien hoek, het is niets verschrikkelijks. Beneden zal ik je dan vertellen, wat het geweest is.’
Nu gingen de twee kinderen weer naar de speelkamer, waar het geval aan Suze verteld werd. Zij ging dadelijk naar boven. Spoedig moesten de kinderen aan tafel komen; het was laat geworden door de bezigheden op den zolder. De heer Kasteller was al thuis gekomen en zijn vrouw had hem verteld, wat het begin van den morgen was geweest.
‘Daar kan de logé niets aan doen,’ zeide hij, als hij er niet geweest was, had Squirrel hetzelfde gedaan, omdat ze nu eenmaal dien dwazen angst voor den professor heeft; dien heeft juffrouw Malva haar bezorgd door dien naam van menschenhater.’
‘Hoe komt hij toch aan dien bijnaam?’ vroeg zijn vrouw, ‘ziet hij er dan zoo barsch uit?’
Een stroom water....
‘Dat niet, maar hij is niet erg toeschietelijk. Dat hij een menschenhater is, is een uitvinding van zijn huishoudster en die heeft het aan juffrouw Malva verteld. En deze heeft ongelukkig dat woord genoemd in tegenwoordigheid van Squirrel
| |
| |
en daardoor komt het nu. Ik heb nog geen woord met hem gewisseld, sinds hij hier woont; dat wil zeggen, hij niet met mij: elke ontmoeting ontwijkt hij zooveel mogelijk. Op een in het oog vallende manier gaat hij mij uit den weg, als ik eens probeer een praatje met hem te maken. Ik vind het maar het best, dat wij ons zoo min mogelijk met hem bemoeien, omdat hij zoo stug is.’
Daarop ging hij naar beneden, om met de kinderen aan tafel te gaan. Zij moesten hem vertellen, hoe ze den dag doorgebracht hadden en of Arthur al wat begon te wennen.
Toen kwam er een boodschap van den professor; juffrouw Malva ging hooren, wat er was en kwam verschrikt binnen.
‘De professor laat u vragen, mijnheer, om wat beter orde te stellen in uw huis. Want hoewel het heelemaal niet geregend heeft, is het in zijn kamer zoo beginnen te lekken, dat enkele boeken en schriften heelemaal bedorven zijn.’
Terwijl ze de boodschap meedeelde, wierp ze op Squirrel een zijdelingschen blik, die niet onduidelijk te kennen gaf, bij wie zij vermoedde, dat de oorzaak te zoeken was.
‘Weet jij daar wat van, Squirrel?’ vroeg haar vader ernstig.
‘Ja, vader, maar het is mijn schuld niet, dat het zoo erg geworden is. Als het niet zoo geloopen was, dan was alles geweest, zooals het moest; en u hebt toch gezegd, dat ik moest zorgen, dat Arthur geen heimwee kreeg. Nu dat alleen heb ik gedaan, anders niet,’ verzekerde Squirrel.
‘Ik begrijp er niets van, vertel mij nu eens duidelijk van het begin af, wat je gedaan hebt,’ beval haar vader.
Nu werd het geval duidelijk. Squirrel had Arthur het pleizier willen doen, dat hij de beken van zijn vaderland zou kunnen hooren ruischen. Suze had geholpen. Zij had een groote teil met water gevuld en die op een koffer gezet. Op den grond stond een andere leege teil. Nu was de volle teil zoo schuin gezet, dat voortdurend water in de leege overliep. Op den duur moest
| |
| |
zij dan de teil wat voorover duwen, dat had Suze haar gezegd. En het was heel goed gegaan, maar hoe zij haar best ook deed, Arthur bleef maar even kalm en raakte volstrekt niet in vervoering door het bekende ruischen. Toen wist Squirrel raad: het was te zacht geweest, het ruischen moest harder zijn. Ze was tegen den schoorsteen gaan staan en had toen met alle kracht met haar voet tegen de teil geduwd, opdat het water sneller zou stroomen. Toen was deze teil omgeslagen en de heele watermassa was tegelijk neergekomen.
‘Maar wie komt nu op het denkbeeld om in huis een beek te willen namaken, wat is dat voor een onmogelijk plan van je, Squirrel,’ riep haar vader uit, toen zij het verhaal gedaan had. ‘Jij hebt het goed bedoeld, maar zulke domme streken moet je niet meer uithalen. Juffrouw Malva, wilt u even naar boven gaan, om den professor mijn verontschuldigingen aan te bieden en hem te verklaren, hoe liet gekomen is en zeg hem, dat ik alle schade gaarne wil vergoeden.’
De gouvernante ging en kwam terug met de boodschap, dat zij den professor zelf niet gezien had, maar dat hij door de huishoudster had laten zeggen, dat het eenige, wat hij wenschte was, dat zulke dingen niet weer zouden voorkomen.
Toen de heer Kasteller den volgenden morgen weer naar zijn kantoor ging, las hij Squirrel nog eens goed de les, dat ze wel Arthur aangenaam mocht bezig houden, maar dat ze niet meer zulke natte spelletjes mocht bedenken. ‘Niets van dien aard,’ eindigde hij. ‘Jelui moet zelf op het droge spelen en zoo spelen, dat anderen ook droog kunnen blijven.’
Squirrel verzekerde ernstig, dat het vandaag heel anders zou zijn dan het gisteren geweest was. Maar toen hij 's avonds thuis kwam, kon hij niet eens naar de kamer van zijn vrouw gaan, wat anders altijd zijn eerste werk was, als hij van het kantoor kwam. Nu echter kwam de gouvernante hem al tegemoet loopen en riep:
| |
| |
‘'t Is toch vreeselijk, mijnheer, nu is er weer een boodschap van den professor gekomen, of u eens even bij hem aan wilt loopen om mee te genieten van het helsche lawaai boven zijn hoofd. En dat is al weer die Squirrel, dat verschrikkelijke kind, dat niemand kan temmen! Zij is voor niets bang; alle bedreigingen glijden van haar af als olie van water; 't is trouwens geen wonder, als ze toch nooit uitgevoerd worden.’
‘U hebt gelijk, juffrouw, ijdele bedreigingen kunnen geen indruk maken. Ik houd heelemaal niet veel van bedreigingen, maar ik zal wel een straf bedenken, waar Squirrel bang voor is en dat weet ik, ze zal het den professor niet meer lastig maken. Wat heeft ze nu weer gedaan? O, daar komt ze aan; nu kan ze het mij zelf vertellen, want zij weet zelf het beste, wat voor spektakel ze gemaakt heeft.’
Squirrel kwam wel wat verlegen aanloopen.
‘Het was niets nats, vader, ze waren allemaal droog en de professor ook,’ zei ze, maar wel wat beduusd.
‘Kom, vertel mij maar, wat je gedaan hebt,’ zei haar vader, terwijl hij haar meenam in de kamer, waar Arthur verschrikt in een hoek zat.
Squirrel was weer wat op haar verhaal gekomen, want 't gezicht van haar vader stond niet zoo boos als de juffrouw gedreigd had. Hij was gaan zitten en zij ging voor hem staan.
‘Vader,’ begon ze, ‘ik zal u alles vertellen, dan kunt u zelf zien, hoe het gekomen is. Weet u, Arthur werd telkens weer bedroefd, maar ik had met de jongens van den tuinman al wat klaar gemaakt, ik hoefde ze maar te halen. En toen we gedomineerd hadden, zat Arthur weer zoo treurig naar den muur te kijken, omdat daar plaatjes hangen met boomen, die er net uitzien als bij hem thuis. Toen heb ik de jongens gehaald en ze brachten nog vier vriendjes mee. En wij zijn met ons allen naar den zolder gegaan en Suze heeft ons geholpen. Ze had allemaal oude bellen bij elkaar gezocht, één groote oude van
| |
| |
de voordeur en voor mij een langen stok, want ik was de herdersjongen. Daarna hebben wij elk van de jongens een bel om den hals gebonden en Arthur moest beneden aan de trap zitten wachten. Toen kwamen wij van de trap af, vader, weet u, zooals de koeien van de bergweide en de koeienjongen achteraan.
‘Arthur zette groote oogen op. Beneden zei ik toen: “Nu mag jelui hier in de mooie weide wat grazen,” want daar was een goede ruimte en dan kon Arthur die mooie bellen nog eens hooren. En daar kregen de jongens het in hun hoofd net te doen als de koeien in de weide, die springen en met de koppen tegen elkaar stooten; en de bellen klonken zoo heerlijk door elkaar en dan klommen ze op de hooge kisten, dat waren de rotsen en dan sprongen ze tegen elkaar op, want daar boven waren de koeien wild geworden en ze sprongen over elkaar heen. O, het was leuk, zooals ze deden!’
En Squirrel barstte in een luid gelach uit, de herinnering aan die sprongen was haar te machtig.
‘Ik kan mij den professor voorstellen,’ zei de heer Kasteller, die met moeite zich ernstig had kunnen houden, gedurende de beschrijving. ‘Maar heb je er heelemaal niet aan gedacht, hoe de professor dat gebel en gespring zou vinden, die zijn studeerkamer daar vlak onder heeft?’ vroeg hij, toen Squirrel weer kalm was geworden.
‘O, neen, daar had ik heelemaal niet aan gedacht, want het was zoo vreeselijk aardig om te zien. O, vader, als u er bij geweest was!’
‘Nu, daarnaar heb ik juist geen groot verlangen. Maar zie je, terwijl je Arthur pleizier hebt willen doen, heb je zoo'n moordend lawaai aangericht boven het hoofd van den professor, dat je nu zelf naar hem toe moet gaan om hem te vragen, of hij voor ditmaal 't je nog eens wil vergeven, maar juffrouw Malva mag 't niet voor je doen, zooals gisteren.’
| |
| |
Squirrel keek haar vader doodelijk verschrikt aan. Nu kwam Arthur uit zijn hoek te voorschijn en ging met een berouwvol zondaarsgezicht voor mijnheer Kasteller staan en zei:
‘'t Spijt mij erg, maar ik heb ook erg gelachen en ook niet aan den professor gedacht.’
‘Neen, neen, Arthur, zoo is het niet gemeend,’ zeide deze vriendelijk. ‘Dat je gelachen hebt, is niet meer dan natuurlijk; ik zou denkelijk ook hebben moeten lachen; maar jij hebt 't spelletje niet op touw gezet.’
‘O, vader, u had ook zeker moeten lachen,’ zei Squirrel dadelijk, ‘verbeeld u maar eens die sprongen en die wilde koeien en dat vreeselijk gebel!’
‘Wil je nu je mond wel eens houden, ondeugd, en onmiddellijk ga je nu, voordat we gaan eten, naar boven, naar den professor en dan vraag je om vergeving,’ beval haar vader.
‘O, vader, dat kan ik niet doen, dat kan ik niet doen!’ jammerde Squirrel.
Maar haar vader bleef onverbiddelijk.
‘Neen, Squirrel, er is niets aan te doen, je moet gaan, en wel dadelijk.’
‘Mag ik misschien voor haar gaan, omdat ik ook meegedaan heb?’ vroeg Arthur bedeesd.
‘Neen, Squirrel moet zelf gaan en nu niet langer zeuren. Kom, hier is de trap.’ En hij bracht haar zoover.
‘O, vader, misschien kom ik nooit meer terug! vaarwel!’ schreide Squirrel.
‘Wel zeker, wel zeker, je komt wel terug, we zullen met het eten op je wachten. Kom, wees nu flink!’
Daarop ging hij terug naar de kamer met Arthur; want zoolang er nog iemand bij haar was, zou Squirrel blijven probeeren om zich aan de gevreesde straf te onttrekken.
Toen de kamerdeur dicht ging en 't meisje alleen in de gang stond, keek ze langs de trap naar boven en zuchtte diep, als
| |
| |
iemand, die een langen, zwaren tocht voor zich heeft. Op de vierde trede ging ze zitten om te bedenken, wat ze doen zou, als de professor haar wilde opsluiten, en dan nog wel op een plaats, die zij niet kende. O, die vreeselijke professor! Wat moest ze doen? Hoe hard ze ook zou schreeuwen, Suze zou het niet hooren. He, 't was verschrikkelijk! Ze moest schreien over haar toestand, als ze in die onbekende plaats was opgesloten. Eindelijk stond ze op en ging een eind verder. Toen ging ze weer zitten en ze ging er over nadenken, wat ze den professor wel gedaan had, dat ze zoo'n groote straf moest lijden: eerst dat water, dat hem misschien wel op zijn hoofd gedruppeld was; en daarna het lawaai, zoodat hij wel niet had kunnen lezen - maar toen ze aan het lawaai dacht en aan de sprongen van de wilde koeien, moest ze opeens weer hardop lachen.
Toen ging de deur boven open en de huishoudster vertoonde zich. Squirrel liep nu verder naar boven, en vroeg aan de juffrouw:
‘Ligt de professor misschien al in bed?’
.... de huishoudster....
‘Neen, nog lang niet, eerst moeten de kleine lawaaimakers naar bed en andere domme menschen; dan komt pas de beurt aan professors. Wat moet je van den professor hebben?’
‘Wilt u hem zeggen, dat ik spijt heb over het lawaai en over het water?’
Squirrel wilde al weer teruggaan, maar de huishoudster hield haar vast en zei:
‘Neen, zoo gaat dat niet, ga zelf maar naar binnen en vertel hem dan, wat je te zeggen hebt. Zoo vreeselijk bedroefd zul
| |
| |
je wel niet zijn, als je op de trap nog kunt zitten schateren van het lachen. Kom, loop maar naar binnen.’
Nu was er niets meer aan te doen, Squirrel moest de kamer in.
Hoe zou 't daar binnen wel zijn, als het buiten al zoo begon! De huishoudster had geklopt aan de kamer van den professor en toen de deur wijd open gezet.
‘Daar is bezoek voor u, professor,’ riep ze hem toe, waarna ze wegging.
‘Je weet, dat ik geen bezoeken ontvang!’ riep haar meester met zoo'n barsche stem terug, dat Squirrel er van sidderde. Ze bleef doodstil aan de deur staan. Toen keek de gevreesde man om. Hij had een grooten, zwarten baard en dichte, donkere wenkbrauwen boven zijn oogen, die Squirrel nu verwonderd aanzagen.
‘Ben jij het bezoek, kleine meid?’ vroeg hij op een heel anderen toon.
‘Ja, professor, het spijt mij, dat ik het water en het lawaai op uw hoofd gemaakt hebt,’ zei ze zoo snel mogelijk en wilde al weer wegloopen.
‘Ho, ho! We zijn nog niet klaar,’ riep de professor. ‘Kom eens hier bij mij. Zoo, en vertel mij nu eens, waarom je van die wonderlijke spelen bedenkt. Vind je het prettig om de menschen te verschrikken?’
‘Neen, maar het was, omdat Arthur heimwee kreeg,’ antwoordde Squirrel.
‘Een vreemd middel tegen heimwee,’ zei de professor. ‘Is Arthur je broer? En als bij thuis is, hoe komt hij dan aan heimwee?’
‘Arthur is mijn broer niet, hij is bij ons gelogeerd. Hij heet Arthur Stein en hij komt van Lärchenhöh in Zwitserland. Maar hij heeft geen thuis meer en kan daar dus niet meer heengaan en daarom heeft hij heimwee en is hij treurig. En daarom heeft vader gezegd, dat ik hem wat moet opvroolijken, zoodat hij zijn
| |
[pagina t.o. 82]
[p. t.o. 82] | |
‘Neen, maar het was,....’
| |
| |
heimwee vergeet en ik weet wel, dat hij de dingen aardig vindt, die hij vroeger thuis gehoord heeft.’
De professor had oplettend geluisterd.
‘Nu begin ik er wat van te begrijpen, kleine meid. En luister nu eens, omdat jij dat alles voor je vriendje gedaan hebt, hoort het, dat hij mij ook een bezoek komt brengen; want nu mag hij ook zijn verontschuldigingen wel eens aanbieden over het lawaai. Zeg hem dat maar en dat ik hem morgen wacht.’
‘Ja, professor, dat zal ik doen. Goeden nacht, professor,’ zei ze snel, hem de hand gevend, die ze onmiddellijk weer terugtrok, alsof ze niet gauw genoeg zou kunnen wegkomen en vertrok. Beneden vond ze haar vader en Arthur al aan tafel zitten; haar stoeltje stond voor haar klaar.
‘Nu, hoe is het gegaan?’ vroeg de eerste, toen Squirrel tevreden ging zitten en met een vroolijk gezicht naar haar vader en naar Arthur en toen over de tafel keek.
‘O, goed!’ antwoordde ze met een zucht, ‘maar ik ben toch blij, dat ik weer thuis ben, want op het laatst dacht ik er opeens weer aan, dat hij een menschenhater is.’
‘Wat ben je toch dom, dat je die belachelijke gedachte niet uit je hoofd kunt zetten,’ zei haar vader; ‘ik dacht, dat je verstandiger zoudt worden, als je hem van nabij gezien hadt. Ziet hij er dan zoo gevaarlijk uit?’
‘Neen, vader, maar toen het mij weer inviel, ben ik dadelijk weggeloopen.’
‘Vertel maar liever, hoe het je bij hem gegaan is; dat is tenminste iets werkelijks, want van je inbeeldingen willen wij niets hooren.’
Squirrel vertelde nu, wat er gebeurd was en zuchtte telkens bij de heerlijke gedachte, alsof ze nog net uit den muil van een leeuw gered was.
‘Maar nu komt het ergste nog,’ voegde zij er bij, toen haar vader opstond, om zijn vrouw verslag te gaan brengen
| |
| |
van het bezoek. ‘De professor heeft gezegd, dat Arthur morgen bij hem moet komen, want dat die ook zijn verontschuldigingen wel eens mag komen maken.’
‘O, dat wil ik wel doen,’ zeide Arthur gewillig.
‘Hij doet je niets, je hoeft niet bang te zijn,’ troostte Squirrel hem nu.
‘Een eigenaardige man toch, om dat nu weer te verlangen,’ mompelde de heer Kasteller hoofdschuddend en hij ging nu naar zijn vrouw om het gebeurde met haar te bespreken.
|
|