| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Bij de familie Kasteller.
De speelkamer bij de familie Kasteller was gelijkvloersch. Door groote deuren, die in den zomer altijd open stonden, kon je ver in den tuin zien, tot aan den moestuin toe, waar het huisje van den tuinman stond. Dat was prettig voor Squirrel; nu was ze altijd dadelijk in den tuin en kon ze ook gemakkelijk naar den tuinman loopen, wat ze heel prettig vond, omdat ze met de vier jongens daar, die haar beste vrienden waren, altijd heel wat had af te handelen en ook dikwijls hun hulp moest inroepen. Want allerlei noodzakelijke dingen konden alleen met hun medewerking geschieden.
Ook nu liep Squirrel heel druk van den tuin in de kamer en uit de kamer in den tuin. De vier jongens stonden buiten aan de deur met vier groote manden met klimop en andere takken.
‘Suze! Suze!’ riep Squirrel nu zoo hard als ze kon, en het duurde niet lang, of haar steeds gereed staande, behulpzame beschermster kwam aanloopen, om te zien, wat haar lieveling noodig had.
Daar sloeg de groote klok in de gang negen uur. Squirrel trok haar goede vriendin mee naar buiten naar de jongens en sprak in de grootste opgewondenheid over allerlei werk, dat nog gedaan moest worden.
Maar Suze stopte dien woordenvloed en zei:
‘Nu niet, Squirrel, straks; het heeft juist negen geslagen en
| |
| |
de juffrouw is al in de leerkamer boven. Ga er nu gauw heen en leer maar goed; dan laat ze je om elf uur vrij en je hoeft niet na te blijven. Kom daarna heel gauw beneden, ik zal dan maken, dat ik met mijn werk klaar ben en dan zal ik je helpen.’
‘Ja, maar de bloemen, ik moet het de jongens toch nog even zeggen,’ zei Squirrel nog en zij wilde weer naar hen toeloopen.
Maar dat wilde Suze niet hebben: ‘Gauw, gauw, Squirrel, anders krijg je straf; ik zal alles voor je klaar maken, bloemen en alles. Ga maar gauw, dan ben je op tijd terug en we kunnen om elf uur alles klaar maken.’
Nu liep Squirrel vlug naar boven en kwam de leerkamer binnenvallen. Juffrouw Malva zat al op haar plaats, de boeken en cahiers lagen al klaar.
‘Ben je daar eindelijk! De ijver om te leeren is nooit heel groot,’ zei ze, terwijl ze Squirrel het boek toeschoof, opdat ze zou gaan lezen.
Maar vandaag scheen een nieuwe geest het meisje te bezielen. Zij begon haar leesoefening en las door zonder ophouden, zonder ook maar eens naar de zoemende vliegen aan het raam of naar de aldoor tikkende klok aan den muur te kijken; zonder een enkele vraag tot de juffrouw te richten, die niet te pas kwam, wat anders niet zelden voorkwam op de meest ongeschikte oogenblikken, en zonder ook maar een enkele maal te zuchten, om haar drukkend lot kenbaar te maken. De juffrouw keek een paar maal verwonderd naar haar.
Toen het lezen voorbij was, begon het schrijven en Squirrel ging dadelijk aan den gang, of het haar lievelingswerk was.
‘Langzaam aan, niet overhaasten,’ vermaande de juffrouw, maar Squirrel ging maar door, alsof ze er niet genoeg van kon krijgen. Een keer keek ze op naar de klok. Tien minuten voor elf wees hij. De pen prikte van ijver gaatjes in het papier.
| |
| |
‘Kom,’ zeide de juffrouw opeens, ‘vandaag ben je nu goed op weg, zooals het hoort. Bij jou moet ik het ijzer smeden, terwijl het heet is; we zullen dus nu ook nog wat taal doen van morgen.’
‘O neen, neen, geen taal!’ riep Squirrel, ‘het is dadelijk elf uur en bij de taal moet ik altijd duizendmaal hetzelfde zeggen, omdat ik het nooit begrijp, en dat duurt dan zoo vreeselijk lang.’
‘Schaam je toch, dat je niets wilt leeren,’ zeide de gouvernante boos. ‘Je bent nu oud genoeg om te kunnen begrijpen, dat het een voordeel is te leeren en dat het pleizierig is om vorderingen te maken. Jij bent al acht jaar, en ik heb een jongen gekend, die was nog geen negen -’
‘Ja, dat weet ik al, die heette Adolf; dat hebt u mij al driemaal verteld,’ riep Squirrel snel, alsof ze daardoor gauwer klaar zou komen.
‘Niet zoo brutaal zijn, Squirrel! - en dat vertel ik je,’ ging de juffrouw voort, ‘zijn taallessen kende de kleine Adolf net zoo goed, als jij het A.B.C. kent; en daarover mocht jij je wel schamen. Kom, nu moet je eerst nog eens opzeggen, wat je gisteren geleerd heb.’
‘O, daar slaat het elf uur!’ riep Squirrel buiten zichzelf, ‘en nu moet ik nog beginnen en dan moet ik het altijd nog eens zeggen; en nu staat Suze op mij te wachten en dan komen wij niet meer klaar! Ach, vandaag niet, morgen dan maar!’
Squirrel was van haar stoel gesprongen, naar de deur geloopen en deed die open. Maar de gouvernante greep haar bij de open deur en trachtte haar aan het verstand te brengen, dat het voor haar eigen bestwil was, dat zij haar best deed om haar wat te leeren; de gouvernantes deden dat om de leerlingen knapper te maken, niet voor haar eigen pleizier en daarom moest Squirrel dankbaar zijn en niet zoo onvriendelijk. Maar Squirrel dacht alleen maar aan haar plan, en de leertijd
| |
| |
was voorbij; zij riep al luider en luider, dat ze moest gaan, want anders kon ze niet klaar komen.
Daar kwam Suze naar boven; beneden had ze het lawaai gehoord en dadelijk begrepen, wat er aan de hand was, omdat het al over elven was en Squirrel niet verscheen.
‘Suze, kom mij toch halen,’ riep Squirrel haar tegemoet, ‘de les is uit en nu moet ik nog taal leeren!’
‘Dit is een zaak, waarmee je niets te maken hebt,’ zei juffrouw Malva kortaf, toen Suze vastbesloten nader kwam.
‘De tijd van de les is toch voorbij en daarna mag ieder kind toch wel een tijdje hebben voor zijn pleizier,’ begon Suze langzaam en kalm, want zij wilde de pret niet bederven.
Maar de gouvernante duldde geen inmenging in een zaak, die zij toch het best kon weten. Uit de hoogte antwoordde zij:
‘Als er sprake is van de wasch of van kamerdoen, dan kun jij met je meening voor den dag komen, maar het onderwijs, dat is mijn gebied. Jij weet waarschijnlijk niet eens, wat taalonderwijs eigenlijk te beteekenen heeft.’
‘'t Is best mogelijk en toch ben ik met eere zes en zestig jaar geworden,’ vloog Suze nu op, terwijl ze de armen in de zijde zette, om te toonen, dat zij heelemaal niet bang was. ‘En weet u, juffrouw, er zijn nog zooveel andere dingen, die een mensch moet leeren en kennen, om goed door de wereld te komen; en dat gaat boven de taalles, want als dat, wat u zegt, het allereerste en allergewichtigste voor de menschen was, dan zou er in den Bijbel staan: “In den beginne schiep God de taalles.” Maar dat staat er niet.’
Daarop keerde Suze zich om en ging weer naar beneden; zij had genoeg gezegd. Bovendien had ze beneden een stap gehoord, die haar hoop gaf, dat de zaak nu ook wel zonder haar geschikt zou worden. Want de heer des huizes kwam de trap op.
‘Wat is er nu weer aan de hand?’ vroeg hij. ‘Wel Squirrel,
| |
| |
wat kijk je boos! Als 't donker was, zouden wij de vonken zien schieten.’
Nu barstte Squirrel las: ‘Ja, vader, hoort u het? Daar slaat het al half twaalf en om elf uur was de les afgeloopen en ik wou heengaan, omdat ik nog zooveel te doen had vóór het
....en weet u juffrouw,....
eten. En toen moest ik opeens taalles hebben; maar ik wil nog wel even opzeggen, wat ik gisteren geleerd heb, als ik dan maar dadelijk mag gaan: de goede mensch, der goeden mensch -’
| |
| |
‘Daar heb je het nu,’ viel de gouvernante haar in de rede, ‘nu kan je vader zelf eens hooren, hoe zijn dochtertje verbuigingen opzegt, die ze al wel twintig maal gehad heeft.’
Het kind stond te trappelen als een klein paardje, dat niet kan stilstaan.
‘Squirrel, je verbuiging gaat nog verschrikkelijk slecht,’ zeide haar vader zoo ernstig mogelijk, ‘zorg, dat het een volgende maal beter gaat. En ga nu maar gauw spelen!’
Als een pijl uit den boog vloog Squirrel weg.
‘Mijn waarde juffrouw Malva,’ ging de heer Kasteller nu voort, ‘als ik in uw plaats was, zou ik het kind eerst wat van goede menschen vertellen en ze haar toonen, zoodat zij ze lief krijgt. Dan kan vanzelf in haar begrip zich ontwikkelen, dat de goede mensch ook verbogen moet worden en dan zal dat werk wel beter gaan.’
Daarop ging hij naar de kamer van zijn vrouw.
De gouvernante keek hem verbaasd en wat medelijdend na. Dat iemand zonder opvoeding, zooals Suze, zoo praatte, dat vond ze geen wonder: wat begreep die van weten en studeeren? Maar dat de heer Kasteller over een gewichtig deel van het onderwijs zoo onverschillig kon denken, dat ging boven haar verstand. 't Kwam zeker, doordat hij zelf al zoo lang van school was en later zich zoo zelden met wetenschap had beziggehouden, dat hij de waarde der verschillende vakken niet recht meer kon beoordeelen; zoo alleen kon zij zich zijn luchtigheid verklaren.
Squirrel kwam met vuurroode wangen aan tafel, ze had zeker heel hard gewerkt.
‘Kind,’ zei haar vader, toen ze aan het eten waren, ‘je zult er toch aan denken, dat vandaag onze gast komt; na drie uur kan hij ieder oogenblik komen. Jij moet hem ontvangen en juffrouw Malva zal er bij zijn, want ik kan pas tegen den avond thuiskomen. Zul je niet vergeten wat je mij beloofd hebt?’
| |
| |
‘O, neen, papa, en nog veel andere dingen ook niet,’ antwoordde Squirrel gewichtig.
Haar vader lachte.
‘Mooi zoo, ga zoo voort, mijn dochter,’ zei hij, ‘altijd meer doen dan je beloofd hebt en nooit meer beloven dan je kunt doen; dat is een goede regel, waaraan je je moet houden.’
Na het eten ging hij nog even naar de kamer van zijn vrouw, om, voordat hij uitging, haar nog eens gerust te stellen over de komst van hun gast.
Zoodra de gouvernante, zooals haar gewoonte was op dit uur van den dag, naar haar kamer was gegaan, werd het een groote drukte in de eetkamer en Squirrel en Suze liepen heen en weer, naar buiten en naar binnen, trap op en trap af, alsof het heele huis ten onderste boven moest gekeerd worden.
Daarna volgde rust en Squirrel ging naar boven, om haar moeder een oogenblik gezelschap te houden. Ze ging op een stoeltje zitten naast het bed, legde haar handen in haar schoot en bleef zwijgend en onbewegelijk zitten.
‘Wat scheelt er aan, kind?’ vroeg haar moeder ongerust, ‘zoo zit je anders nooit, heb je het je ook te druk gemaakt?’
‘O, neen, moeder,’ antwoordde Squirrel op een toon, alsof dat onmogelijk was, ‘maar ik moet zoo denken: nu kan onze gast elk oogenblik komen en niemand weet, hoe hij er uitziet.’
‘Wel, ik wou, dat het dan nog maar een poosje duurde, voordat hij kwam,’ zei haar moeder met een glimlach, ‘omdat dit wachten je zoo rustig en kalm maakt. Als zijn aankomst nu maar niet de oorzaak wordt, dat je opeens heelemaal omslaat en je nog drukker wordt dan anders.’
‘Neen, neen, daarvoor hoeft u niet bang te zijn,’ stelde Squirrel haar gerust, ‘vader heeft gezegd, dat het misschien wel een heel aardige jongen is en de juf zei, dat hij zeker aardiger zou zijn dan ik.’
‘Maar als hij zoo druk is als jij en nog meer leven maakt,
| |
| |
omdat hij een jongen is, hoe zal ik het dan uithouden?’
‘Als hij dat doet, moeder, zoodat u er hoofdpijn van krijgt, dan zal ik hem zeggen, dat dit bij ons niet mag. Wees maar gerust, moedertje, ik zal wel voor u zorgen.’
‘Maar als je toch zoo goed weet, wat niet mag, mijn lieve kind, waarom ben je zelf dan dikwijls zoo onrustig en zoo rumoerig, dat ik wel eens bang ben, dat je nooit een verstandig, lief, gehoorzaam meisje worden zult?’
‘O, dat komt, omdat ik altijd vergeet, hoe ik zijn moet,’ riep Squirrel uit, ‘maar als ik er maar eens aan denk, dan zult u zien, hoe zoet ik ben.’
‘En wanneer zal de tijd komen, dat mijn kleine Squirrel daaraan begint te denken?’ vroeg haar moeder lachend.
Daar klonk de bel. Squirrel sprong op en vloog de deur uit. Suze kwam de trap op en maakte een paar geheimzinnige teekens. Squirrel ging wat op zij staan, opdat de deur van de huiskamer heelemaal vrij gezien zou worden.
Daar kwamen twee jongens de trap op, Arthur vooraan en George achter hem aan. Vol verwondering bleven ze voor de groote dubbele eikenhouten deur van de huiskamer staan. Een reusachtige guirlande van klimopbladeren met allerlei kleurige veldbloemen hing om de deur heen. Daar keken de blauwe korenbloemen en de roode papavers tusschen de donkergroene bladeren uit. Verbaasd en verstomd stonden de jongens er naar te kijken en elkaar aanstootend, wezen ze elkaar op een groot wit papier, dat midden boven de deur hing en waarop met groote, onzekere letters geschreven stond:
‘Kom binne en verheug je zeer,
School tog is het 'hier niet meer.’
Toen ging Squirrel wat dichterbij, want ze wilde toch zien, welken indruk haar toebereidselen op de nieuw aangekomenen
| |
| |
maakte. De jongens stonden nog naar het opschrift te kijken, want ze wisten eigenlijk niet, wat ze zouden doen. Toen zagen ze opeens het kleine meisje, dat nieuwsgierig naar hen keek. Arthur ging dadelijk naar haar toe en gaf haar de hand. George maakte eerst een buiging, want zijn moeder had hem gezegd, dat hij bij de familie Kasteller altijd een buiging moest maken, bij het komen en ook bij het weggaan - daarop zei hij:
‘De groeten van mijn moeder aan mijn voogd. Is hij niet thuis?’
‘Neen,’ antwoordde Squirrel kortaf, want de kalme houding van de jongens viel haar wel wat tegen. ‘Maar ben jelui dan niet blij, dat het nu vacantie is en dat je geen school meer hebt?’
Intusschen was juffrouw Malva ook op het tooneel verschenen en zag het opschrift en al het groen.
‘'t Verwondert mij,’ zei ze, ‘dat je maar twee fouten in je gedicht gemaakt hebt en niet één in elk woord.’
‘Dat had ik ook wel gedaan,’ antwoordde Squirrel, ‘maar Suze heeft mij geholpen en zij heeft het gedicht ook gemaakt.’
‘Het is er dan ook naar,’ zeide de gouvernante, terwijl ze de deur opende, opdat de gasten de kamer konden binnengaan, waar koekjes en chocolade voor de ontvangst klaar stonden.
Het gesprek bij het maal was eentonig. Squirrel kwam telkens weer terug op de nog onbeantwoorde vraag, of de jongens niet vreeselijk blij waren, dat het nu vacantie was en dat ze een heelen tijd lang niets van de school zouden hooren. Maar telkens volgde zulk een strenge, bestraffende blik van de gouvernante, dat de jongens de waarheid niet durfden zeggen, en een ander antwoord wilden ze niet geven. Zoo zaten ze voor hun kopjes en dronken die langzaam uit, alsof het een taak was, die volbracht moest worden.
Een tijdje later kwam de heer Kasteller binnen, hij bracht
| |
[pagina t.o. 57]
[p. t.o. 57] | |
Toen ging Squirrel wat dichterbij....
| |
| |
versche lucht mee, die ieder welkom was. Squirrel moest dadelijk zeggen wat haar op het hart lag.
‘Het is maar goed, dat u komt, vader,’ zei ze opgelucht, ‘het was net een taalles, waarop je voor je boek zit en geen antwoord weet te geven.’
‘Gelukkig zijn niet alle kinderen zooals jij, voor wie een taalles het beeld van alle verveling is,’ zeide de gouvernante scherp.
‘Ja, ja, dat ben ik met u eens,’ zeide de heer Kasteller, ‘als de wereld alleen uit Squirreltjes bestond, wat zou er dan van de verstandige menschen terechtkomen? Nu, jongens, nu moeten wij eens kennis maken. Met George hoef ik ze alleen maar te hernieuwen, maar onzen gast, Arthur Stein, ken ik nog heelemaal niet. Eerst moet George ons nu eens vertellen, hoe het op school gaat, wat ze daar leeren en hoe ze hun vrijen tijd doorbrengen en daarna heb ik Arthur van alles te vragen. Maar voor alles moet ik ook een kopje chocolade meedrinken, en doen jelui maar flink mee.’
Toen gaf de heer Kasteller hun allen van de heerlijke koekjes, die nog onaangeroerd op tafel stonden en nu werd het onder zijn invloed en door zijn medewerking heel wat vroolijker dan in het begin. George vertelde nu eerst alles, wat zijn voogd wilde weten. Daarna begon deze Arthur te ondervragen. De jongen moest hem een duidelijke beschrijving geven van de pastorie op Lärchenhöh en van den tuin en van de kerk en van de heele omgeving. Dat vond Arthur wel pleizierig en bij het vertellen werd hij zoo levendig, dat George hem verwonderd aankeek, want zoo had hij zijn vriendje nog nooit gezien. Maar opeens schoten Arthur's oogen vol tranen en kon hij niet verder.
‘'t Is genoeg, mijn jongen,’ zeide de heer Kasteller vriendelijk, ‘je hebt mij alles zoo duidelijk beschreven, dat ik het mij weer uitstekend herinner. Er is geen twijfel aan, dat ik in die- | |
| |
zelfde pastorie, bij jou grootouders indertijd een heerlijke vacantie heb doorgebracht. Ik ben blij, dat jij nu ook eens in mijn huis zult logeeren en ik hoop, dat je het er prettig zult vinden. Maar nu moet je mij nog één ding vertellen: den zoon des huizes, die dus jou vader was, heb ik niet gekend; die was er toen niet, hij was toen in de stad op school en later op reis. Maar er was een klein meisje, dat kwam bijna elken dag in de pastorie om met mij te spelen en als ik ze dan thuis bracht, dan kreeg ik van de moeder van mijn vriendinnetje een mooie, groote, gele peer. De weg naar dat huis ging van de pastorie naar beneden door een bosch; beneden bruist een bergbeek en daar stonden twee gebouwen, een fabriek en een woonhuis. Daar woonde mijn vriendinnetje, ik geloof, dat ze Ella heette. Kun jij mij ook zeggen, wie dat waren en wat er van dat meisje geworden is?’
Arthur had van opwinding een hoogroode kleur gekregen.
‘Ja, mijnheer, dat huis en die fabriek ken ik heel goed,’ ‘die waren van mijn grootvader en mijn moeder heeft daar als kind gewoond, zij heette Ella.’
‘Kijk eens aan!’ riep de gastheer verheugd uit, ‘dan ben je een dubbele bekende van mij, de kleinzoon van twee mij bekende families. Dan is mijn vriendinnetje later in de pastorie komen wonen en jij bent zeker de eenige zoon?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Arthur, maar zijn lippen begonnen weer te trillen, zoodat de heer Kasteller het beter vond het gesprek nu af te breken. Hij wendde zich nu tot zijn dochter en zei:
‘Kijk eens, Squirrel, hoe aardig voor jou. Zooals Arthur's moeder vroeger mijn vriendinnetje was, zoo kun jij nu misschien het zijne worden en hem al het vriendelijke terugdoen, wat zijn moeder mij heeft aangedaan.’
Squirrel knikte toestemmend. George stond op om afscheid te nemen.
| |
| |
‘Kom je mij nu ook eens opzoeken bij mijn oom?’ vroeg hij, terwijl hij hem de hand gaf.
Arthur keek den heer Kasteller vragend aan en deze antwoordde:
‘Dat kan Arthur niet zoo maar aannemen, want bij je oom zijn zieken en daarom past het hun allicht niet, dat er bezoek komt; maar de vacantie duurt toch niet zoo heel lang en dan zien de vrienden elkaar weer op school; en daar zullen ze nog een heelen tijd samen blijven. Squirrel zal Arthur zoolang wel bezig houden, totdat jij er weer bent.’
Daarop vertrok George en de heer Kasteller ging naar zijn vrouw, om haar te vertellen, dat de eerste indruk, dien hij van Arthur gekregen had, heel gunstig was. Hij zei, dat hij hem voor een bedaarden, ernstigen jongen hield, juist het tegenovergestelde van Squirrel, en dat hij dus misschien wel een goeden invloed op hun kind zou hebben.
Maar zijn vrouw zag de zaak niet dadelijk van zoo'n gunstige zijde. In het begin waren alle kinderen kalm en ernstig in een vreemd huis, zei ze, zoolang ze onder den eersten indruk waren, maar later, als ze zich gewend hadden, werden ze soms heel anders.
‘Als deze kalmte maar niet de voorbode is van een later losbarstenden storm en Squirrel samen met haar vriendje nog veel wilder wordt dan vroeger,’ eindigde zij met een zucht.
‘Nu, nu, daar ziet het nog niet naar uit,’ zei haar man bemoedigend, ‘en wij moeten toch ook bedenken, dat wij iets goeds doen, met een oude schuld aan dien alleenstaanden jongen af te betalen.’
‘Ach ja,’ stemde mevrouw toe, ‘dat is ook het eenige, waardoor ik mij over dien angst kan heenzetten, als ik bedenk, dat God niet zonder reden dien armen wees zoo tot ons gebracht heeft, zonder dat wij iets van hem wisten.’
| |
| |
....die op een stoel stond....
Daar klonk opeens een heftig praten, schelden en schreeuwen buiten.
‘Hoor je 't, hoor je 't,’ zeide mevrouw Kasteller verschrikt, ‘daar heb je 't nu al, en nog al op den eersten dag.’
De heer des huizes ging gauw naar buiten. Daar was een groote verwarring en Squirrel schreeuwde uit alle macht:
‘Vader, vader, ze trekt er de hoofdjes af!’
Suze kwam naar hem toe en zei op minachtenden toon:
‘Ze weet niet beter; dat men bloemen vastbindt om er een krans van te maken en dat men ze er dan niet weer zoo kan uithalen, als vliegen uit de soep, dat begrijpt ze niet, al ziet ze het voor zich, want dat staat niet in de leerboeken.’
Squirrel schreeuwde nog eens:
‘O, die mooie blauwe bloemen, die mooie blauwe bloemen! de hoofdjes zijn er afgebroken!’
| |
| |
Nu pas zag hij de gouvernante, die op een stoel stond en aan de guirlandes stond te trekken. In haar ijver had ze zeker mijnheer niet hooren komen.
‘Maar, juffrouw!’ riep hij uit, ‘wat hebben die blauwe bloemen u gedaan, dat u er zoo aan trekt!’
De gouvernante sprong op den grond. Ze hield een paar afgetrokken korenbloemen in de hand, andere lagen op den grond.
‘O, mijnheer!’ riep ze opgewonden, ‘ik hoopte, dat ik nog zou kunnen goedmaken, wat Squirrel weer gedaan heeft, verbeeld u eens: daar is juist de huishoudster van den professor boven hier geweest, om te vragen, of iemand hier ook wist, waar de korenbloemen gebleven waren, die hij van een groote wandeling had meegebracht en in den tuin bij de fontein had neergelegd, opdat ze in den stofregen weer frisch zouden worden. De professor is toch al een menschenhater en zulke dingen trekt hij zich veel meer aan dan andere menschen, omdat hij denkt, dat het gebeurt om hem te plagen. En wij wisten dat niet en toen kwam Squirrel aanloopen en schreeuwde, alsof zij iets bijzonders had gedaan, dat zij die bloemen allemaal in de guirlande had gebonden. Nu probeer ik ze er uit te halen om ze aan den professor terug te geven, maar ze zitten zoo vast, dat ze alle breken.’
‘Dat is een leelijk ding,’ zeide de heer Kasteller. ‘Ik vind het wel aardig van Squirrel, dat zij eerlijk bekend heeft, want dat is altijd het beste, als iemand iets verkeerds gedaan heeft. Maar kind, hoe kom je er nu toe, om zoo iets te doen? Je weet toch wel, dat je geen bloemen mag nemen, die van een ander zijn, om er guirlandes van te maken voor je vrienden!’
‘Ja, vader, ze zagen er heelemaal niet uit als bloemen, die aan een ander hoorden. Zij lagen zoo maar op den grond te verleppen en er was niemand bij.’
‘Ja, ja, dat begrijp ik wel, dat je ze niet van iemand hebt
| |
| |
weggenomen, die ze in zijn hand vasthield; maar als je zoo iets op den grond ziet liggen, waarvan je denkt, dat het kan bederven, dan mag je het niet zoo maar voor jezelf gebruiken, maar dan moet je iedereen, dien je kent, vragen of hij het niet verloren heeft. Dan kun je den eigenaar terugvinden en je maakt de menschen niet boos. En juffrouw Malva, ik zou de bloemen verder nu maar laten zooals ze zijn en liever even bij den professor aanloopen, om hem het geval te verklaren en hem mijn verontschuldigingen aan te bieden, dat alles zoo geloopen is; want dat hij die bloemen, die u daar in de hand hebt, nog zou willen hebben, dat vind ik niet heel waarschijnlijk.’
De gouvernante antwoordde niet meer, maar ging met een onmerkbaar schouderophalen naar binnen.
Al dien tijd had Arthur zoo stil in een hoekje gestaan, dat ze hem geheel en al vergeten waren. Opeens viel de blik van den heer Kasteller op de groote, ernstige oogen van den jongen.
‘Ah, daar hebben we Arthur, onzen logé,’ zei hij, den jongen vriendelijk op den schouder kloppend. ‘Dat is geen prettig begin, hè, maar morgen zal het beter zijn. Je bent toch niet bedroefd? Toch geen heimwee of zoo? Kom Squirrel, ga met je vriendje maar eens een vreedzaam spelletje domineeren, dat zal den tijd vullen tot aan het avondeten.’
Dat vond Squirrel een goed plan. Ze nam Arthur bij de hand en holde met hem de trap af naar de kinderkamer. Toen ze die kamer binnenkwamen, wist Arthur niet, wat hij zag. Het was alsof hij midden in een groot prentenboek stond; aan alle kanten schitterden honderden en honderden prentjes in de vroolijkste kleuren van allerlei grootte en vorm. Dat was Squirrel's rijk, waar zij heerschte en alles regelde, zooals het haar wensch was. Nu hield ze heel veel van allerlei prentjes, maar de gekleurde stak ze, als ze er een gekregen en goed bekeken had, met een speld op het behang.
| |
| |
‘Vind je de prentjes mooi? Welke vind je de allermooiste?’ vroeg ze Arthur, die onbewegelijk in verbazing naar al dat moois stond te kijken en wien het te moede was, alsof hij in een sprookje leefde, midden in goud, rood en blauw, dat van alle kanten schitterde. Hij zag er mooie bonte bloemen en vruchten, rose en gele, leeuwen met gouden manen, witte zwanen, die op blauwe meren zwommen, kleurige vogels en boomen met gouden appels, rozen en lelies, kersen en bessen aan groene takken. Arthur stond als aan den grond genageld.
‘Ik kan wel zien, dat je ze mooi vindt,’ zeide Squirrel, ‘maar de juf zegt, dat het een rommel is zonder orde en dat die prenten eigenlijk in boeken hooren. Maar ze zijn toch zoo mooi! En weet je, in de boeken zie je ze niet altijd en dan vergeet je ze weer, of je weet niet meer, waar ze staan, als je ze eens wilt zien, maar hier heb je ze alle bij de hand en vader zegt, dat ik mijn kamer net mag hebben, zooals ik 't liefst wil. Jij vindt mijn kamer ook mooi, dat zie ik wel en als je thuis bent, maak jij je kamer ook zoo.’
Opeens kwam een droevige uitdrukking in Arthur's oogen, zoodat Squirrel het dadelijk merkte.
‘Kom,’ zei ze, terwijl ze hem bij de hand nam, ‘we zullen gauw gaan domineeren, misschien maakt het je bedroefd, dat jou kamer niet zoo is, maar jij kunt hem zoo maken, omdat je nu gezien hebt, hoe het 't best kan.’
In den hoek bij het raam stond een laag tafeltje met twee gezellige stoeltjes er bij. Arthur liet zich graag daarheen brengen en ging op Squirrel's bevel op 't eene zitten, terwijl zij uit een laadje het dominospel haalde en de steenen begon te deelen.
‘Waarom zeggen ze Squirrel tegen jou?’ vroeg Arthur, die zich al lang over dien vreemden naam had verwonderd.
‘Ik kan jou even goed vragen, waarom ze tegen jou Arthur zeggen,’ antwoordde het meisje.
| |
| |
‘Neen, dat is niet hetzelfde,’ verklaarde Arthur nu. ‘Zie je, Arthur is een naam, die in den kalender staat en veel menschen heeten zoo, maar jou naam heeft niemand anders en hij staat ook zeker niet in den kalender.’
‘O, ja, nu herinner ik 't mij weer,’ zei Squirrel, ‘ik zal het je verklaren. Zie je, vader is vroeger eens in Rome geweest en daar heeft hij een kind gezien, dat zoo aardig was, dat hij vond, dat ik zoo moest heeten. Maar toen hij thuis kwam, zei moeder, dat ik net moest heeten als andere kinderen en zooals mijn grootmoeder geheeten had. Toen heb ik allebei die namen gekregen en bij elkaar werd het Squirrel.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Arthur op een beslisten toon, zoodat Squirrel zelf ook begon te twijfelen.
‘Dan weet ik het misschien zoo precies niet meer, maar vader zal het je vanavond wel uitleggen, als je het niet begrijpt. Maar laten wij nu gaan spelen.’
Ze legde een steen neer.
‘Verbeeld je, Arthur,’ begon zij dadelijk weer, ‘boven ons woont zoo'n akelige man, een professor; hij is een menschenhater, dat heb ik vandaag van juf gehoord. Wat is een menschenhater, weet jij dat?’
‘Ik denk iemand, die een haat tegen alle menschen heeft, die hij niet lijden mag,’ verklaarde Arthur.
‘Is hij dan een vijand van hen, zooals in den oorlog en maakt hij ze dood, als hij ze ziet?’ vroeg Squirrel verder.
‘Neen, dat geloof ik niet, want dat mag hij niet,’ verzekerde Arthur, maar Squirrel scheen niet overtuigd.
‘Ik mag ook dikwijls iets niet doen, maar dan doe ik het toch; misschien doet hij dat ook,’ zuchtte zij. ‘Verbeeld je, Arthur, wij kunnen hem elken dag op de trap tegenkomen, als hij beneden komt en hij heeft een vreeselijken baard.’
Nu volgde de tweede steen van Squirrel, maar ze had nog
| |
| |
niet alles gezegd, wat haar op het hart lag, ze had nog zooveel te vragen.
‘Hoe oud ben je, Arthur?’
‘Twaalf, in het najaar word ik dertien.’
‘Heerlijk, dan ben je gauw groot. Ik ben pas acht en word in den herfst negen. En zie je, de juf heeft eens een jongen gekend, die heette Adolf en omdat die, toen hij negen was, altijd zoo goed zijn taallessen kende, zegt ze, dat ik dom en stout ben, omdat ik niets van die verbuigingen begrijp; he, die taal is het akeligste van alles, wat er op de wereld is.’
Daar klonk de etensbel. Gauw werden de niet gebruikte dominosteenen weer ingepakt, en toen gingen de twee kinderen naar boven, naar de eetkamer. Aan tafel was voor de eerste maal in langen tijd de plaats tegenover
Squirrel, waar vroeger haar moeder zat, weer bezet; Arthur zat er nu. Dat was voor Squirrel iets nieuws, dat een grooten indruk op haar maakte. Terwijl de anderen al begonnen waren, zat zij met haar lepel in de hand te kijken, hoe netjes Arthur zonder moeite en zonder morsen zijn soep at. Omdat door dit gerecht haar belangstelling in den maaltijd nog niet erg opge- | |
| |
wekt werd, kon ze des te ongestoorder de bewegingen van haar logé volgen.
‘Squirrel! Squirrel’ zeide opeens haar vader op vermanenden toon. ‘Ieder eet nu zijn soep en zit niet te soezen, totdat de soep koud geworden is en men ze niet lekker meer vindt.’
Die dubbele aanroeping bracht het meisje plotseling op een andere gedachte.
‘Hoor, eens, vader,’ zei ze, ‘Arthur wil niet gelooven, dat uit de twee namen, die ik heb, tezamen Squirrel is gekomen.’
‘Dat begrijp ik best, als je het hem zoo verklaard hebt. Weet je niet beter, Squirrel?’
‘Vertel het nog eens, vader, dan weet ik het ook weer, want ik ben het heusch vergeten.’
‘Kijk eens, Arthur, dat zit zoo in elkaar,’ begon de heer Kasteller zijn verhaal; ‘toen ik nog jong was en een reis maakte naar Rome, kreeg ik daar een klein vriendinnetje, het dochtertje van de juffrouw, waar ik een kamer gehuurd had; 't was een klein, lief meisje en ze heette Quirita. Toen ik een jaar of wat later getrouwd was en daarna een meisje kreeg, zei ik: ‘Die moet Quirita heeten, evenals mijn vriendinnetje in Rome. Maar mijn vrouw vond, dat het kind een echten Duitschen naam moest hebben en liefst dien van haar grootmoeder, ze zou dan Elza heeten. Toen zijn wij overeengekomen om haar allebei namen te geven en ze werd dus Elza Quirita gedoopt. Maar toen zij begon te praten en aan de menschen wilde vertellen, hoe ze heette, maakte zij van Elza Quirita den naam Squirrel en niets kon er haar toe brengen haar naam anders uit te spreken. Toen hebben wij haar ook maar zoo genoemd, vooral omdat die naam niet verkeerd voor haar was, want in het Engelsch beteekent squirrel eekhoorn en onze kleine kon net huppelen en springen als een eekhoorntje. Maar eigenlijk was het toch beter om den echten naam weer in eere te herstellen en je
| |
| |
overeenkomstig den wensch van je moeder van nu af weer Elza te noemen.’
‘Neen, neen, vader!’ riep Squirrel doodelijk verschrikt uit, ‘dan ben ik mijzelf niet meer, o, dan weet ik niet eens meer wie ik ben!’
‘Praat toch niet zoo'n onzin!’ zeide juffrouw Malva nu, ‘je blijft toch hetzelfde kind, hoe je ook genoemd wordt.’
Maar Squirrel begon half schreiend haar vader opnieuw te smeeken.
‘Nu niet dadelijk zoo kinderachtig schreien, Squirrel,’ vermaande deze haar. ‘Toch, juffrouw, geloof ik, dat het beter is om voorloopig 't nog maar bij den ouden naam te houden; het is net, of de verandering iets griezeligs voor het kind is. U weet, kinderen hechten erg aan gewoonten. Ik geloof dan ook, dat men ze nooit plotseling het oude bekende moet ontnemen en het door iets nieuws en onbekends vervangen. Want òf het doet hun onaangenaam aan, òf ze worden er zelf veranderlijk door en hechten aan niets meer. En dan nog al je eigen naam! Neen, ze mag hem houden. Eens zal Squirrel een jonge dame worden en dan kunnen wij zien, of ze zich dan misschien in een nieuwen naam zal kunnen schikken. En nu zal Suze Arthur naar zijn slaapkamer brengen, waar ik hoop, dat hij lekker zal slapen. Morgen zullen wij hem dan eens aan moeder voorstellen. Voor jou, Squirrel, hoop ik, dat het morgen een kalmer dag zal zijn dan vandaag; anders zal onze logé denken dat lawaai en geschreeuw de voornaamste bezigheden in ons leven zijn.’
Arthur had zooveel nieuws beleefd, dat hij, nadat Suze op zijn slaapkamer alles in orde had gebracht en hem daarna alleen gelaten had, met wijd geopende oogen in bed liggend, alles nog eens moest overdenken. Op het laatst kwam hem de belofte van den heer Kasteller in den zin, dat hij morgen aan mevrouw zou voorgesteld worden. Nu kwam het beeld
| |
| |
van zijn eigen moeder weer voor zijn geest. Snel vouwde hij zijn handen en bad hardop, zoo lang en zoo van harte, dat Suze, die haar kamer daarnaast had, in zichzelf zeide:
‘Al heeft die jongen zijn ouders verloren, ze hebben hem wat goeds nagelaten: want hij kent zijn Vader in de Hemelen, die geen van Zijn kinderen tevergeefs om troost en hulp laat bidden.’
|
|