| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een nieuwe kennis.
De heer Kasteller had juist zijn kantoor in het groote bankgebouw verlaten en ging met snellen stap in de richting van het mooie park, waar boomen en bloemen in het schoonste lentegroen prijkten. Daar gekomen ging hij door een ijzeren hek den tuin in, die het flinke steenen huis omgaf. Hij liep de trap op. In de kamer stonden de oude meid en de jonge gouvernante, die bezig waren elkaar hun verschillende meeningen zoo opgewonden mee te deelen, dat ze geen van beiden den heer des huizes hadden zien aankomen.
Zijn dochtertje scheen ook wat met den twist te maken te hebben; zij stond tusschen de beide anderen in en in haar blauwe, anders zoo vroolijke oogen, schitterde een vuur van boosheid en het hoofdje met de verwarde krullen keek trotsch van de een naar de ander.
Daar zag het kind haar vader en kwam naar hem toeloopen. De gouvernante ging verlegen wat achteruit; zij scheen het niet pleizierig te vinden, dat zij in dien heftigen woordenstrijd verrast was. Suze, de steun van het huis, ging met krijgshaftige uitdrukking op haar gezicht haar meester tegemoet en zei driftig:
‘Neen, mijnheer, dat is hier nooit gebeurd, dat ons eenig, onschuldig kind om een enkel woordje zoo'n standje kreeg. Zoo'n kind kan het toch niet helpen, als het eens iets te veel
| |
| |
zegt, zonder er bij te denken; dat doen oudere menschen ook nog wel. En dan zoo'n arm schaap daar zoo hard over te
vallen! Neen, als je, zooals ik, er bij geweest bent, toen het kleine, hulpelooze wormpje op de wereld kwam en als je het dan in je armen hebt genomen en het bij het eerste geschreeuw gedragen hebt, totdat het stil was, neen, mijnheer, dan kun je zoo iets niet verdragen -’
Daar kwam een groote zakdoek te voorschijn. Suze hield hem voor haar oogen en zweeg; maar haar hooge witte muts sprak maar al te duidelijk, want de twee uiteinden gingen heftig heen en weer, alsof ze ook wilden zeggen:
‘Dan kun je zoo iets niet verdragen.’
‘Geen tranen, Suze,’ zei de heer Kasteller, ‘je weet, dat ik daarvan niet houd. En het is ook niet meer zoo'n klein, hulpeloos wormpje als toen en ze kan heel goed van zich af spreken.’
Intusschen was de gouvernante naar voren gekomen.
‘Mijnheer, nu wou ik ook eens graag wat zeggen!’ riep ze met onnoodig luide stem, want die aanklacht na den grooten strijd had haar heelemaal van haar stuk gebracht. ‘Ze heeft heusch verdiend, dat ik haar eens flink de les gelezen heb, want ze had iets heel leelijks gezegd. Ik vertelde haar, dat de professor boven zijn vrouw en zijn kleinen jongen verloren had en dat hij nu eenzaam op zijn kamers moest blijven wonen. En wat zegt het kind daarop?
“Net goed voor hem!” 't Is heusch niet gemakkelijk een kind op te voeden, dat zulke leelijke dingen in haar karakter heeft.’
| |
| |
Nu maakte ook de gouvernante een beweging, die den heer Kasteller zeer verschrikte: ze haalde ook haar zakdoek te voorschijn en hield hem voor haar oogen.
‘Goede genadigheid, alweer tranen!’ riep hij verschrikt uit. ‘Squirrel, hoe kun je ook zoo ondeugend zijn en zulke leelijke dingen zeggen over dien ongelukkigen professor?’
‘Ja, ja, vader, maar het is van hem ook niets aardig!’ riep zijn dochtertje, die aldoor naast hem gestaan had en niet groote oogen eerst Suze en toen de juffrouw aangekeken had. ‘Als ik een potlood verlies, dan moet ik overal zoeken,
totdat ik het gevonden heb en die professor heeft een vrouw en een jongen verloren en zit maar kalm op zijn kamer zonder te zoeken. En de kleine jongen dwaalt misschien wel in het bosch, zonder dat hij den weg kan terug vinden; en hij kan wel bevriezen!’
Die gedachte vond Squirrel zoo vreeselijk, dat zij opeens in tranen uitbarstte.
‘Nu jij ook nog! Heb ik van mijn leven!’ riep de heer Kasteller uit. ‘Ga naar je moeder, Squirrel, en zeg haar, dat ik dadelijk kom, maar nu niet schreien! Er bevriezen geen jongens meer in de bosschen, maar ze eten aardbeien, als ze daar rondloopen.
Squirrel ging heen.
‘Juffrouw Malva,’ wendde hij zich nu tot de gouvernante, ‘ik moet u zeggen, dat ik in die uiting van het kind niet zooveel kwaad zie. U moest juist tevreden
| |
| |
zijn, dat uw taallessen zoo'n goed gevolg hebben, dat zij de woorden in hun juiste beteekenis opvat. Ik laat het aan u over, haar te verklaren, hoe de professor vrouw en kind verloren heeft; ik weet daar niets van, en het verwondert mij, dat u er iets van weet, want hij spreekt, zoover ik weet, nooit met iemand.’
‘Ik heb hem ook niet gesproken,’ antwoordde de gouvernante, ‘maar de huishoudster heeft mij een portret laten zien van zijn vrouw met den kleinen jongen op haar schoot en ze vertelde, dat ze kort na elkaar gestorven zijn.’
‘Goed, goed,’ antwoordde de heer Kasteller, ‘ik ga nu naar mijn vrouw en zal de kleine naar u toe sturen; dan kunt u haar het geval duidelijk maken, want dat is noodzakelijk. Ik heb ook iets te bespreken met mevrouw en zoolang moet Squirrel bij u blijven.’
De heer Kasteller ging daarop naar de kamer van zijn vrouw en spoedig kwam het meisje zingend en dansend er uit, want het leed van den jongen, die in het bosch kon bevriezen, was weer al lang vergeten.
Mevrouw Kasteller lag nu al twee jaren lang te bed; hoogstens mocht ze soms in haar slaapkamer op een rustbank liggen, maar altijd moest ze zich rustig houden. Dikwijls had ze erge pijn, soms was ze er wel vrij van, maar nooit gaf de dokter haar verlof, om de slaapkamer te verlaten, behalve 's zomers, als ze naar een badplaats ging. Haar man was bij haar bed gaan zitten en vertelde lachend, door welk misverstand hun dochtertje juffrouw Malva en Suze erg boos gemaakt had en hem zelf den schrik van drie huilpartijen op den hals gehaald had. ‘En nu heb ik nog wat met je te bepraten,’ ging hij voort, ‘maar je moet beloven, dat je kalm zult blijven.’
‘Is het dan wat ergs?’ vroeg zijn vrouw ongerust, want die inleiding vond ze wat verdacht.
‘Volstrekt niet, volstrekt niet,’ stelde haar man haar gerust.
| |
| |
‘Die goede juffrouw Nestel is vandaag bij mij geweest en heeft mij een lang bezoek gebracht. Zij wilde mij het rapport van haar zoon laten zien, een langen brief van hem voorlezen en mij om raad vragen. Haar zoon George, mijn pupil, zooals je weet, schrijft haar over een vriendje, waarmee hij op school kennis heeft gemaakt, een voorbeeld van vlijt en deugd en een besten jongen. Die nieuweling nu en zijn vriendschap en de bescherming, die hij George verleent, worden door hem met zoo'n geestdrift beschreven, drie zijdjes lang, dat zijn moeder er tranen over geschreid heeft. Ik heb vandaag heel wat water zien vloeien!’ zuchtte de heer Kasteller, daarop ging hij voort:
‘Juffrouw Nestel heeft nu plan gemaakt om de vacantie buiten bij haar broer door te brengen, om zijn vrouw, die ziek is, en haar kindje, op te passen. Maar nu leest ze verder in den brief, dat het haar hooge plicht en het beste bewijs van haar moederliefde is, om den nieuwen vriend van haar zoon in de vacantie te logeeren te vragen. Ze moest het bezoek bij oom dan maar opgeven, want voor zoo'n vriend moest alles gedaan worden, en vooral in dit geval; want de jongen had geen ouders of familie en zou dus met een paar andere ongelukkigen de heele vacantie op school moeten doorbrengen.
Deze brief heeft de moeder in zwaren strijd gebracht. Haar broer heeft haar hulp noodig en ze kan het ook niet over zich verkrijgen om haar George teleur te stellen. Daarom vroeg ze mij om raad. En toevallig wist ik er dadelijk wat op te vinden, maar eerst heb ik jou toestemming daarvoor noodig. Ik heb juffrouw Nestel gezegd, om morgen terug te komen. George's nieuw vriendje is een jonge Zwitser, wiens naam, in verband met zijn vroegere woonplaats, bij mij allen twijfel wegneemt, dat hij niet tot die domineesfamilie hoort, waar ik als kind een tijdje gelogeerd heb om op te sterken, toen ik zwaar ziek geweest was. Dat heb ik je toch wel eens verteld. Mijn moeder
| |
| |
kon niet met mij mee naar buiten en daarom hebben ze toen een familie gezocht, waar ik goed verzorgd zou worden; en die vonden ze daar in die Zwitsersche pastorie.
Ze hadden daar maar één zoon, die school ging in de stad. Ik heb toen een tijdlang zijn plaats ingenomen en ben zoo goed verzorgd, dat ik later nooit meer ziek ben geweest. Die jonge Stein zal wel hun kleinzoon zijn en ik vind het nu een soort plicht, om dien jongen in de vacantie een paar weken bij ons te vragen. Voor juffrouw Nestel is dat een goede oplossing en tegelijk is het voor mij een prettig gevoel, dat ik al het goede, dat ik in die heerlijke pastorie indertijd genoten heb, nu eens kan vergelden. Wat denk je daarvan?’
Zijn vrouw keek hem verschrikt aan.
‘Maar, beste Herman, heb je ook wel bedacht, in wat voor een huis je dien jongen te logeeren wilt vragen?’ vroeg ze ongerust. ‘Het gaat bij ons alles zoo ongeregeld; wij mogen de verantwoordelijkheid niet op ons nemen, al is het maar voor korten tijd; het is niet goed voor hem en wie zal zich met hem bemoeien? Je kent Squirrel, ze is vol fantasie en ondernemingsgeest, maar ze is erg ongehoorzaam, wordt opgewonden over de minste kleinigheden; ze zal den jongen tot allerlei dingen verleiden of met hem kibbelen.’
‘Neen, neen,’ viel haar man haar in de rede. ‘Nu stel je je het te erg voor. Wij kunnen den jongen met liefde hier bij ons nemen, dat heeft dikwijls een beteren invloed dan bevel en wet. Ik zal met Squirrel eens ernstig praten: ze heeft een goed hart en zal hem wel bezig kunnen houden. Je zult zien, zoo'n jongen, die wat ouder en verstandiger is, zal juist goed passen bij zoo'n klein, onbezonnen meisje.’
‘Dan maak ik mij ook bezorgd over de nieuwe gouvernante,’ klaagde mevrouw Kasteller weer. ‘Ze is vol ijver bij het onderwijs, maar ze heeft er geen slag van om met het kind om te gaan en het algemeen te ontwikkelen. Als Squirrel
| |
| |
onaardig is, wordt ze boos en twist met haar, in plaats van bedaard en als meerdere tegen haar op te treden. Misschien is ze nog wat te jong, ik ben bang, dat wij ons te veel hebben laten inpakken door het goede getuigenis van haar leermeester. Maar les geven en kinderen opvoeden, dat zijn twee heel verschillende dingen!’
‘Lieve Marie, maak je daarover maar geen zorgen,’ antwoordde haar man geruststellend, ‘het is een voorrecht van jonge meisjes, dat ze elken dag ouder worden en ze zijn allemaal geboren met het talent van opvoeden. Laat de meisjes maar den tijd, dat ze dat talent kunnen ontwikkelen; Squirrel is voor haar juist een geschikt voorwerp, om haar krachten aan te beproeven.’
‘Ja, Herman, jij weet altijd troost voor alles, maar voor het ergste hier in huis is er toch wel geen te vinden. Zie, mijn beste man, ik lig maar altijd in bed, ik kan niets voor mijn huishouden zijn, ik kan niet zorgen voor mijn kind, zooals dat de plicht en het geluk van een moeder is, ik kan jou niet terzijde staan in het leven en je wenschen voorkomen of vervullen. Ach, er kon geen grooter ongeluk over ons huis gekomen zijn dan dit door mijn ziekte.’
‘O, daar vergis je je heelemaal in,’ viel haar man haar levendig in de rede, ‘integendeel, er kon nog heel wat ander ongeluk in mijn huis zijn. Verbeeld je eens, dat je b.v. dokter was; dan kwam ik 's avonds moe van mijn kantoor thuis en vol plannen, die ik met je wilde bespreken. Maar dan zou Suze zeggen: “Mevrouw is uitgehaald, er is een dringend geval.” Ik zou gaan zitten en wachten tot één, twee uur in den nacht en in dien tijd zou jij door allerlei stegen in de stad loopen en ten laatste gestolen worden.’
Mevrouw Kasteller moest lachen. ‘Ja met zoo'n toestand vergeleken, moet ik toegeven, dat de onze nog beter is. En met Gods hulp wil ik ook geduldig op mijn
| |
| |
post blijven, als de anderen maar niet door mij hoeven te lijden.
‘Wel, wij zullen heelemaal niet lijden, maar er ons op verheugen, dat wij een armen jongen zonder ouders pleizier kunnen aandoen. En dat vind je natuurlijk ook goed, dat weet ik best.’
Hij nam de hand van zijn vrouw in de zijne en zij zeide met een zucht:
‘De lieve God zal wel helpen, als wij iets verkeerds doen, Hij ziet tenminste onzen goeden wil.’
Nu ging de heer Kasteller weer naar de groote huiskamer en riep Squirrel bij zich. Zoodra ze kwam, zette hij haar voor zich en begon op ernstigen toon:
‘Squirrel, nu moet ik eens met je praten. We zullen een logé krijgen, een jongen, die wat ouder is dan jij. Wil jij me nu beloven, dat je lief en verstandig zult zijn, dat je nooit met onzen gast zult kibbelen, maar dat je integendeel je best zult doen om het hem zoo aangenaam en zoo prettig mogelijk te maken, zoolang hij hier is?’
Al driemaal had zij haar vader in de rede willen vallen met ‘ja, dat beloof ik!’ om alle vragen te kunnen doen, die in haar opkwamen in het vooruitzicht van zulk een bezoek; en zoodra ze haar belofte had gedaan, vroeg ze onmiddellijk verder:
‘Hoe heet hij, vader? Is hij groot? Kan hij domineeren? Krijgt hij ook les bij de juf? Waar moet hij slapen en mag hij aan tafel naast mij zitten?’
‘Dat zullen we alles zien, als hij er is,’ antwoordde haar vader opstaande, ‘maar vergeet nu niet, Squirrel, wat je mij beloofd hebt.’
‘Neen, neen, ik zal het niet vergeten en - wacht, vader, luister nog eens: ik zal vast beginnen te bedenken, wat wij zullen doen, als hij er is!’ riep ze hem nog achterna, toen hij de trap al afging.
| |
| |
Drie dagen na deze besprekingen kreeg George Nestel een dikken brief. Vol verwachting scheurde hij het couvert er af.
‘Daar zit er ook een voor jou in,’ zei hij tot Arthur, die naast hem stond, ‘kijk, met een groot lak.’
‘Ach, dat kan niet,’ antwoordde Arthur, ‘ik ken toch niemand bij jelui.’
‘Lees het adres dan!’ riep George en hij hield Arthur den brief zoo dicht voor zijn oogen, dat hij geen letter kon onderscheiden. Hij nam hem nu in zijn hand en zag werkelijk zijn naam op de enveloppe staan. Toen maakte hij hem open.
‘Lees toch eens hardop,’ zei George, ‘ik ben doodnieuwsgierig, van wien die brief komt.’
Arthur gehoorzaamde en las:
‘Mijn beste, jonge Stein,
‘Ik ben een oude kennis van je grootouders, bij wie ik indertijd prettige dagen heb doorgebracht. Daarom is het mijn wensch, dat jou in mijn huis hetzelfde ten deel zal vallen en nu noodig ik je uit, om de eerste veertien dagen van je vacantie bij ons te komen logeeren. Je vriend George Nestel zal je wel bij ons brengen.
Na vriendelijke groeten,
Herman Kasteller.
‘Hoezee!’ riep Gerorge met groote, verwonderde oogen, ‘dat is mijn voogd, en die vraagt jou te logeeren. Daar zul je het goed hebben; die woont in een veel mooier huis dan wij. Er loopt een groote tuin om het heele huis en er zijn twee pauwen, en achter in den tuin zijn kippen en fazanten. Ja, je zult zien, dat het je daar wel zal bevallen. Maar nu moet ik toch den brief van moeder eens lezen, om te zien, of zij het ook weet.’
| |
| |
Snel las hij zijn eigen brief door en zag, dat zijn moeder ook erg blij was over die uitnoodiging; ten eerste, omdat de beste vriend van haar jongen die wel verdiende, en ten tweede, omdat haar plannen in de vacantie nu konden doorgaan en zij nu bij haar broer zou kunnen doorbrengen.
Snel las hij zijn eigen brief....
George straalde van blijdschap, dat Arthur zoo onverwachts een heerlijke uitnoodiging had gekregen. Hij liep van den eenen jongen naar den anderen en vroeg trotsch:
‘Heb je al gehoord, bij wien Arthur te logeeren gevraagd is in de vacantie?’
| |
| |
Toen kwam hij weer bij Arthur terug, die stil op dezelfde plaats was blijven zitten.
‘Kun je nog stil zitten van pleizier,’ vroeg Gerorge hem, ‘waarom spring je niet met allebei je beenen in de lucht?’
‘Maar ik ken mijnheer Kasteller heelemaal niet en niemand in zijn huis,’ antwoordde Arthur aarzelend. ‘Misschien vindt mijn voogd het niet eens goed, dat ik ga; ik moet het hem tenminste eerst vragen.’
‘Dat is onnoodig!’ riep George ongerust uit. ‘Wat mijnheer Kasteller zegt, dat mag iedereen doen: Schrijf maar aan je voogd, die zal je wel vertellen, wie mijnheer Kasteller is.’
Met zijn maandrapport zond hij aan zijn voogd een brief, of hij de uitnoodiging mocht aannemen. En George had goed voorspeld. De heer Veldman schreef terug, dat Arthur het niet beter had kunnen treffen en dat hij mocht gaan.
Toen George dat hoorde, gooide hij zijn pet in de lucht en schreeuwde:
‘Hoera! Nu hoef je niet meer bedroefd te zijn. Nu denken we alleen aan de vacantie bij de Kastellers. Nu zal niemand Arthur meer hooren schreien. En dan kom je mij opzoeken bij mijn oom en dan doen we daar, waar we zin in hebben! Nu zul je wel gauw vroolijk worden, Arthur!’
Niemand hoorde Arthur nu meer schreien. Maar toch deed hij het nog wel eens, als de anderen sliepen, heel zacht, in zijn kussen, zoodat niemand 't kon hooren.
|
|