| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Onder vreemden.
De heer Veldman was een verre neef van den overleden predikant. Hij woonde in de stad en was niet dikwijls bij zijn familie buiten geweest; Arthur had hem nooit gezien. Maar omdat hij de eenige familie was, was hij tot Arthur's voogd benoemd.
Juist waren de kinderen in Schollen van het ontbijt opgestaan en ze wilden vroolijk naar school gaan, samen met Arthur, want hun vader had gezegd, dat hij van nu af met hen mee moest gaan, omdat het veel beter was, dat hij weer aan het werk ging.
Daar kwam een rijtuig aan.
‘Dat is mijnheer Veldman,’ zei de dominee, ‘dan moet Arthur maar thuis blijven.’
Daarop ging hij naar zijn kamer, om hem daar te ontvangen.
Een half uurtje later werd Arthur nu ook binnengeroepen. De heer Veldman kwam naar hem toe, gaf hem 'n hand en zei:
‘Zoo, mijn jongen, ben je daar? Hoe vind je 't wel, dat ik maar dadelijk het rijtuig heb meegebracht. Meteen gaan we er in en dan rijden we zoo naar de stad. Wat zeg je daar wel van? Niets? Nu, dat zal straks wel komen.’
Hij klopte den jongen bemoedigend op den schouder, maar deze zei geen woord.
‘Wel, dominee,’ ging de heer Veldman voort, ‘zooals ik zei,
| |
| |
graag maak ik gebruik van uw uitnoodiging om te blijven eten en dan gaan wij op reis. Houd je maar flink, Arthur, niet al te lang afscheid nemen! 't Zal je wel bevallen in de stad. Ga nu maar wat spelen; na het eten rijden wij weg.’
Arthur ging. Hij sloop achter het huis onder den grooten appelboom, waar niemand hem kon zien. De zon scheen heerlijk over de weiden en de gele boterbloemen schitterden zoo vroolijk als ooit. Arthur hield de handen voor de oogen - hij kon het heldere licht niet verdragen, hij kon nooit meer vroolijk worden, dacht hij, nooit meer! Alles was nu bepaald, straks moest hij weg, voor altijd, voor altijd!
Opeens hoorde hij luid zijn naam roepen. Hij schrok, verliet zijn schuilhoek en liep naar de voordeur. De vrouw van den dominee had alle vijf kinderen, die juist uit school kwamen, naar buiten gezonden om den verdwenen jongen zoo gauw mogelijk te zoeken, want voor zijn vertrek moesten nog verschillende dingen in orde gemaakt worden. Die heerlijke gelegenheid om eens flink te schreeuwen en lawaai te maken, lieten de kinderen niet ongebruikt en het speet hun, dat Arthur zoo gauw terug was.
Spoedig was alles nu gereed voor het vertrek en dadelijk na het eten gingen de heer Veldman en Arthur in het rijtuig. De predikant en zijn vrouw gaven hem de hand en de kinderen riepen hem luid goeden dag, maar de jongen kon geen woord zeggen; hij gaf hun allen de hand, maar zijn keel was toegeschroefd en hij had moeite zijn tranen in te houden.
De weg liep onder langs den heuvel, waarop Arthur's huis lag. Hij keek naar boven, nog even kon hij het zien, toen kwamen ze in het bosch. Bleek en onbewegelijk zat hij in een hoek. De heer Veldman zat in zijn eigen gedachten verdiept; hij zat zwijgend in den anderen hoek van het rijtuig, totdat hij opeens zich scheen te herinneren, dat de jongen daar ook was en dat hij hem wat moest opvroolijken.
| |
| |
‘Ja, ja, mijn jongen, in de stad zul je het wel prettig vinden,’ zeide hij in zijn handen wrijvend, zoodat men kon zien, hoe heerlijk hij het zelf vond, dat hij weer uit het afgelegen dorp weg was. ‘Daar heb je mooie winkels en je ziet soldaten en paarden en allerlei moois en dan is er ook nog een circus.’
En van tijd tot tijd zei hij weer:
‘Nu zullen we er gauw zijn, Arthur.’
De rit had wel vier uren geduurd, toen de torens en de hooge huizen van de stad in het gezicht kwamen. Toen reden ze over een hooge brug en daarna ratelde het rijtuig over het plaveisel, de eene straat uit, de andere in. Andere wagens, die een even luid lawaai maakten, kwamen ze tegen, andere reden ze voorbij. De heer Veldman scheen nu weer vroolijk te zijn en riep telkens: ‘Kijk eens, Arthur, wat 'n mooie paarden! En kijk daar ginds eens, dat groote gebouw, dat is de beurs! En zie je dien omnibus wel, vol menschen? Allemaal vreemdelingen! Kijk daarginds eens, naar die ruiters! Wat prachtdieren zijn dat. En kijk, daar is de groote wandeling, alles prachtig aangelegd en in 't midden een muziektent!’
Eindelijk hield het rijtuig stil en de heer Veldman sprong er uit. Arthur was heelemaal beduusd. Als in een droom stapte hij uit en volgde zijn voogd het huis in en de trap op.
Daar ging de deur open en een lange, magere dame vertoonde zich, die den heer Veldman begroette.
‘Hier, lieve vrouw,’ zeide deze, ‘hier heb je nu Arthur Stein. Ik moet nog even naar mijn kantoor, om te zien, of er vandaag wat geweest is. Zorg jij dus voor hem, totdat ik terugkom.’
De heer Veldman vertrok en de dame ging met Arthur de kamer binnen. Ze wees hem een stoel aan de gedekte tafel aan, ging zelf tegenover hem zitten en schonk thee. Arthur zat daar, nog verdoofd van het lawaai; hij nam werktuigelijk,
| |
| |
wat mevrouw Veldman hem aanbood, maar liet het onaangeroerd op zijn bord liggen.
‘Je schijnt geen honger te hebben, Arthur,’ zeide zij, terwijl ze een kopje thee bij zijn bord zette.
‘Neen, mevrouw,’ was het antwoord.
‘Vind je het prettig, dat je in de stad gekomen bent?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Niet? Vond je het dan prettig in Schollen, waar mijnheer je gehaald heeft?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Ook al niet! Maar nu je hier bent, zul je wel graag alles zien, wat er in de stad is?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Wou je dan dadelijk naar de kostschool?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Maar je zult het toch wel aardig vinden, allerlei nieuws te zien!’
‘Neen, mevrouw.’
‘Je bent zeker nog wat moe van de reis,’ zeide mevrouw, terwijl ze opstond om aan het vrij eentonige gesprek een einde te maken, maar ze vroeg toch nog eerst, of hij niets wilde eten van wat op zijn bord lag, waarop alweer een ‘neen mevrouw’ en een heel zacht ‘dank u’ volgde.
Zij vond het nu maar het best, dat Arthur naar bed zou gaan en bracht hem naar een ruime slaapkamer, waar twee groote ledikanten stonden. Zij wenschte Arthur ‘wel te rusten’ en troostte hem, dat het morgen wel beter zou gaan; daarop liet ze hem alleen.
Arthur keek wat bang om zich heen in de groote ruimte. Aan de muren hingen portretten van oude heeren met hooge, witte boorden. De kamer was zoo groot, dat het bij de ledikanten donker was, want het kleine kaarsje gaf niet zoover licht. Buiten op straat was zoo een vreeselijk lawaai van men- | |
| |
schen, stemmen, blaffende honden en het gerammel van wagens, dat Arthur dacht, dat er iets bijzonders gebeurd was, een ongeluk; hij kroop in een hoek, luisterde angstig, wat het wel kon zijn. Maar nu hoorde hij opeens een vroolijk gezang en een luid gelach van veel stemmen, zoodat het boven het andere lawaai uitklonk; de ramen rammelden er van. En dat hield maar niet op. Arthur zat nog aldoor in zijn hoek; maar nu zag hij, dat de kaars niet zoo heel lang meer zou branden en hoe zou hij in het donker den weg naar zijn ledikant kunnen vinden? En wat zou het er dan griezelig zijn!
Hij kleedde zich nu gauw uit en was spoedig zoover, dat hij op het hooge bed kon klimmen en onder de dekens kon kruipen. Maar zijn avondgebedje vergat hij toch niet.
Maar toen werd de herinnering aan zijn moeder weer levendig, zooals ze 's avonds aan zijn bedje kwam staan om met hem te bidden; hij kon zich niet meer inhouden en begon te schreien en te snikken, totdat hij eindelijk van vermoeidheid in slaap viel, terwijl de tranen nog op zijn wangen lagen.
Arthur keek wat bang...
Intusschen was de heer des huizes thuis gekomen en hij was verwonderd, dat hij Arthur niet meer zag. Toen vertelde zijn vrouw hem, hoe alles gegaan was en dat ze het daarom het best had gevonden, dat hij ging slapen, omdat hij toch ner- | |
| |
gens zin in had, wat een bewijs was van oververmoeidheid.
‘Morgen zal het wel beter gaan,’ dacht de heer Veldman en hij vertelde zijn vrouw, dat hij juist antwoord gekregen had en dat Arthur nu naar de kostschool bij Stuttgart kon gaan, omdat er toevallig een plaats open was. Hij zei, dat dit een uitstekende school was, waar hij den jongen met een gerust hart heen kon zenden. De jongen moest nu eerst nog een paar dagen bij hen blijven, om wat van de stad te zien, want op school zou het zijn: ‘leeren en stilzitten!’
Den volgenden morgen, toen Arthur aan de ontbijttafel kwam, vond hij mijnheer en mevrouw Veldman daar alleen; kinderen waren er niet en geen stoeltje of tafeltje wees er op, dat ze er ooit geweest waren. Arthur moest naast zijn voogd gaan zitten. Hij zei hem, dat hij maar flink moest eten en ging toen op opgewekten toon voort:
‘Nu zullen we het eens over je toekomst hebben, en je zult zien, dat een mooie weg voor je openstaat. Eerst zal mijn vrouw met je uitgaan en dan zul je zooveel mooie dingen zien, dat je verstomd zult staan. Morgen heb ik zelf tijd, dan gaan wij samen naar het museum: daar kun je de mooiste verzameling zien van dieren en steenen en schelpen. En dan een paar dagen later, dan breng ik je naar een kostschool, dicht bij Stuttgart, die ik voor je uitgekozen heb. Ik hoop dat je daar goed zult oppassen en flink leeren. Als het daar goed gaat, dan zal ik je een jaar of vier later plaatsen bij een groote handelsfirma, die ik ken. En als je daar dan ook goed je best doet, dan is je toekomst verzekerd. Dan zul je nog heel wat van de wereld zien, want dan ga je ook een tijdje naar China.’
Arthur was doodsbleek geworden; hij slikte en slikte, opdat de tranen niet te voorschijn zouden komen, want dat was toch al te kinderachtig, maar hij kon ze toch niet heelemaal inhouden.
‘Wat scheelt er aan?’ zeide de heer Veldman lachend, ‘ben
| |
| |
je bang om zoo ver op reis te gaan? Nu, je hoeft er vooreerst nog niet heen. Eerst ga je naar school, dan zul je het wel pleizierig vinden met al die jongens. En dan komt het andere vanzelf wel. Kom, ben je nu nog bedroefd?’
Arthur snikte. Die slag was zoo onverwacht, hij had al zijn krachten noodig om niet luide te schreien. Eindelijk vroeg hij met een bedeesd stemmetje:
‘Kan ik nooit dominee worden, als ik heel goed leer en mijn best doe?’
‘Aha! Zit het hem daar? Wees dan maar weer vroolijk. Ik begrijp het wel. 't Andere ken je niet, maar als je het leven ook eens van een andere zijde zult zien, dan zul je zeggen, dat je voogd gelijk heeft gehad en dat je zelf nog niet beter wist. Neen, neen, dominee worden, daar kan niets van inkomen, zet dat maar heelemaal uit je zinnen; daarvoor moet je jaren lang studeeren en daarvoor is geen geld. Mijn plan is veel beter; zoo kun je over een jaar of wat op eigen beenen staan en als je wilt werken, dan is je fortuin zoo goed als gemaakt.’
De heer Veldman stond op, wenschte Arthur veel pleizier op zijn wandeling door de stad en verliet de kamer. Hij bleef den heelen middag uit en kwam 's avonds pas thuis, toen Arthur al naar bed was. Hij vroeg zijn vrouw dus, wat voor een indruk de merkwaardigheden van de stad op hem hadden gemaakt.
‘Heelemaal geen indruk,’ antwoordde zijn vrouw ontevreden. Den heelen dag had ze zich met hem bezig gehouden, ze had hem alle mooie gebouwen gewezen en op alle bijzondere dingen opmerkzaam gemaakt, maar voor alles was hij volkomen onverschillig gebleven. Het was maar het best voor den jongen, vond ze, dat haar man hem dadelijk naar de kostschool bracht; daar zou de omgang met de andere jongens hem misschien wakker schudden, want nu was hij stomp tegenover alles.
Haar man wilde er eerst niet van hooren, om hem dadelijk
| |
| |
weg te brengen; hij dacht, dat Arthur in het begin wat verlegen was geweest, maar dat dit op den duur wel beter zou worden. Maar mevrouw was overtuigd, dat het geen verlegenheid, maar een onverklaarbare onverschilligheid was, die alleen door den omgang met andere jongens zou kunnen verdwijnen en daarom moest hij zoo gauw mogelijk in aanraking gebracht worden met andere kinderen.
De heer Veldman wilde het den jongen zelf vragen. Den volgenden morgen was het nog tijd genoeg om denzelfden dag op reis te kunnen gaan, want Arthur's koffer stond nog gepakt.
Arthur, die al vroeg wakker geworden was door het ongewone lawaai, stond aan het raam naar beneden te kijken, hoe de eene wagen na den anderen voorbijrolde, en een menigte menschen voorbij kwamen om naar hun werk of naar hun kantoor te gaan. Als hij thuis 's morgens het raam openmaakte, dan hoorde hij overal de vogels fluiten en dan voerde de ochtendkoelte heerlijke bloemengeuren naar binnen. Dan hoorde hij het beekje kabbelen en den wind door de boomen ruischen. Wat was dat heerlijk! Hij hield de handen voor de oogen!
Daar kwam zijn voogd de kamer binnen.
‘Wat, ben je al klaar!’ riep hij verwonderd uit. ‘Ik wou je juist wekken en je een vraag doen. Kom, zeg mij eens eerlijk, wil je niet graag nog een dag of wat hier blijven om wat van de stad te zien?’
‘O, neen, mijnheer,’ antwoordde Arthur snel, alsof die gedachte hem met vrees vervulde.
De toon was zoo duidelijk, dat de heer Veldman aan de oprechtheid niet hoefde twijfelen.
‘Uitstekend,’ zei hij, snel opstaand, ‘dan gaan wij vandaag op reis; kom nu maar gauw mee naar beneden om te ontbijten. En nu den moed maar niet verloren en 't hoofd op, mijn jongen. Bij die andere jongens zul je het wel pleizierig vinden, want 't gaat daar vroolijk toe.’
| |
| |
Gevolgd door Arthur, ging hij naar de ontbijtkamer. Spoedig was alles nu klaar en een uur later waren ze op reis, nu niet in een open wagen, maar in een sneltrein. En toen 's avonds de stralen van de zon al schuin over de vlakte vielen, zeide de heer Veldman:
‘Nu zullen we er gauw zijn.’ En spoedig wees hij op een groot gebouw boven op een heuvel, waar de avondzon in tallooze vensters weerkaatste.
‘Kijk daar eens, Arthur, wat een boel vroolijke jongens kunnen er in dat gebouw zijn!’
De trein hield spoedig stil; ze stapten uit en wandelden naar het groote gebouw op den heuvel. Op de ruime open plaats vóór het huis waren een aantal grootere en kleinere jongens aan het spelen, roovertje, krijgertje en allerlei andere spelletjes. Op de naderende vreemden lette niemand. De heer Veldman trok aan de bel, een knecht kwam opendoen en zij werden in de ontvangkamer gelaten. Na eenige oogenblikken kwam een groote, deftige man binnen, de directeur, aan wien hij Arthur voorstelde. De heeren spraken een tijd met elkaar, terwijl Arthur aan het raam stond en naar de spelende en stoeiende jongens keek. Hij verstond niets van hun gesprek en luisterde er ook niet naar. Op 't laatst alleen drong een woord van zijn voogd tot zijn bewustzijn door, dat hij wel verstond en dat hem als een doorn in het hart bleef zitten.
‘Het blijft dus afgesproken, mijnheer, dat de jongen voornamelijk goed Fransch en Engelsch leert, opdat hij zoo spoedig mogelijk in een zaak kan geplaatst worden, zoodat hij voor zichzelf kan zorgen. Voor lange studie zijn er geen middelen en in den handel kan hij gauw genoeg zijn weg vinden.’
Nu werd een bel geluid; dadelijk hield het spelen op en de jongens holden naar binnen. De directeur bracht hen naar de groote eetzaal, waar de jongens plaats genomen hadden aan drie lange tafels, met een leeraar aan 't hoofd. Arthur kreeg
| |
| |
een plaats beneden aan de laatste tafel, want hij was de nieuwe leerling. Naast hem zat een jongen, die wat kleiner, maar veel dikker was en zijn nieuwen buurman met groote oogen aanstaarde.
Toen de jongens gegeten hadden, stonden ze op en marcheerden twee aan twee de zaal uit. Arthur en zijn buurjongen liepen achteraan.
‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg Arthur zacht.
‘Naar de werkzaal,’ was het fluisterend antwoord, want de deur van de eetzaal, waarin de directeur stond te praten met den heer Veldman, stond nog open. ‘Nu gaan wij ons werk maken voor morgen en dan naar de slaapzaal en zoo gauw mogelijk onder de dekens; anders worden we gestompt en geslagen door dien grooten jongen.’
De kleine sprak nog zachter en wees behoedzaam met zijn vinger naar den grooten jongen.
‘Waarom ben je bang voor hem?’ vroeg Arthur, ‘hij is toch ook een leerling.’
‘Ja, maar hij heeft deze maand het toezicht op de slaapzaal; en hij is zoo groot en sterk, dat niemand hem aandurft en hij is de kwaadste van allemaal, hij heet Everard. Maar wij noemen hem altijd “wilden ever”, omdat dat zoo'n wild dier is. Later zal ik je wel meer van hem vertellen, maar hier in de zaal mogen we niet praten.’
‘Hoe heet je?’ vroeg Arthur nog gauw.
‘George Nestel.’
‘En ik, Arthur Stein.’
Ze gingen de werkzaal binnen. Toen later de heele schare in de slaapzaal verzameld was, werd Arthur van alle kanten niet vragen bestormd, dat hij niet wist, hoe hij ze allen zou beantwoorden. Ze vroegen, wie hij was, waar hij vandaan kwam, hoe lang hij dacht te blijven, wie hem gebracht had, en zoo schreeuwden ze allen door elkaar, totdat de ‘wilde ever’
| |
| |
opeens zijn groote stem deed hooren en beval, dat ze allen onmiddellijk in hun bedden moesten kruipen. Doch nu wilde hijzelf alles van den nieuweling vernemen. Maar Arthur zei, dat als de anderen allemaal stil moesten zijn, dat zij dan toch ook niet mochten praten.
‘Jij bent zoo lui als een ezel,’ zei Everard boos en ging weg.
Den volgenden morgen vroeg vertrok de heer Veldman weer, na Arthur nog eens goed op het hart gedrukt te hebben, dat hij goed zou leeren, om spoedig zijn weg in de wereld te vinden.
Arthur werd nu in zijn klasse ingedeeld en moest met de anderen de regels van het huis volgen. Onder de lessen was hij heel oplettend, dat was hij vroeger ook altijd geweest. En dat was nu dubbel noodig, omdat hier veel dingen anders waren dan hij die bij zijn vader geleerd had. Nu kwam het er dus op aan om goed te werken, want Arthur wilde niet onder de laatsten zijn. Daarom bleef hij 's morgens, toen het pauze was, in het schoollokaal zitten, om dadelijk te beginnen met in te halen, wat hij nog niet geleerd had. Maar zoodra de jongens uit het lokaal waren, kwam de ‘ever’ terugloopen en schreeuwde:
‘Naar buiten, slungel. Niemand mag binnen blijven, het is speeluur!’
En toen Arthur bleef zitten en geen aanstalten maakte om te gehoorzamen, greep de ander hem bij den arm en trok hem mee. Maar Arthur had geen zin om te spelen. Zoodra Everard hem los had gelaten, liep hij naar een stil hoekje en ging daar op een bank onder een boom zitten, waarvan de takken wel neerhingen, maar niet zoo laag als de lange, buigzame takken van den ouden wilg thuis. Hij dacht aan dat verborgen plekje, aan zijn huis en zijn tuin en zijn heele geboorteplaats kwam hem voor den geest. Daar kwam Everard weer aanloopen.
| |
| |
‘Kom mee!’ riep hij, ‘wij missen er juist één bij ons spel, wat hoef je hier te zitten?’
‘Ik heb geen zin om te spelen.’
‘Wat! geen zin in spelen? Flauwerik! Wil je wel eens dadelijk komen!’ schreeuwde Everard.
Daar luidde de bel weer, want 's morgens was de pauze maar kort.
‘Wacht maar, vanavond zal ik je wel leeren!’ riep hij hem nog na, terwijl hij wegliep.
Toen 's avonds de lessen afgeloopen waren en de jongens naar de speelplaats stormden, bleef Arthur in de zaal en ging naar het tafeltje, waar de leeraar nog schriften zat na te kijken. Deze zag niet op, toen de jongen naar hem toe kwam. Na een poosje gewacht te hebben, vroeg Arthur eindelijk bedeesd:
‘Vindt u het goed, dat ik hier blijf en niet buiten ga spelen? Ik wou graag wat werken, om gauw bij te komen.’
De leeraar keek op. ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘dat mag je wel doen; dat heeft nog nooit iemand mij gevraagd, maar het is heel braaf, dat je zoo'n ijver toont.’
Everard had Arthur in het oog gehouden. Nu zou hij meespelen, of hij wilde of niet, dat had hij zich voorgenomen. Maar hij zag, dat Arthur den leeraar gevraagd had en nu daar zat onder zijn bescherming.
‘Die lammeling! Hij wil zeker een wit voetje zien te krijgen,’ mompelde hij, ‘ik zal je wel krijgen, daar kun je van op aan.’
Maar nu ging hij heen, want de leeraar zat hem in den weg.
Arthur had een tijdlang gewerkt, toen de deur zachtjes geopend werd en een hoofd voorzichtig naar binnen keek. De leeraar was er niet meer; nu kwam George binnen.
‘Moet je nablijven?’ vroeg hij, ‘duurt het nog lang?’
‘Ik hoef niet na te blijven,’ antwoordde Arthur snel, ‘dat heb ik nog nooit hoeven te doen, ik zou mij eeuwig schamen.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
‘Kom mee!’
| |
| |
Maar ik wil de anderen inhalen; er is 'n boel, waarin ik achter ben.’
‘Kom liever mee naar buiten, om pret te maken,’ zei George, ‘hier word je nog meer gedrukt dan je a! bent. We kunnen toch niet allemaal nummer één zitten, iemand moet toch de laatste zijn. Kom mee naar buiten, wij spelen roovertje.’
‘Ik kan toch niet vroolijk zijn en als je later wat wilt zijn, moet je je uiterste best doen, dat heeft mijn vader altijd gezegd.’
‘Ach, je weet toch nog niet, wat je worden zult,’ vond George, ‘wat zou jij het liefst willen?’
Arthur kreeg een donkeren blos over zijn gezicht. Zijn hartewensch was iets, zooals zijn voogd had gezegd, dat toch nooit vervuld kon worden. Toch voelde hij nog een kleine hoop, zonder dat hij die uitsprak. Als hij al zijn krachten eens inspande en de beste rapporten naar huis kon zenden, zou het dan nog mogelijk zijn? Maar nu, nu hij het wilde uitspreken, hoorde hij weer de besliste woorden van zijn voogd, dat er niets van kon inkomen.
‘Ik wil toch liever blijven werken dan naar buiten gaan,’ zei Arthur, terwijl hij voor zich keek. George zag zijn bedroefden medescholier medelijdend aan. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een mooien goudgelen appel uit.
‘Daar, neem dien appel,’ zei hij, ‘hij zal wel lekker zijn, mijn moeder heeft mij een mandje gezonden.’
Daarop liep hij weg. Die woorden waren een dolksteek in Arthur's hart.
‘Mijn moeder zou mij ook appels zenden en nog veel anders,’ klonk het in zijn binnenste, ‘als - als ze nog leefde.’ Arthur begon te schreien en legde zijn hoofd op zijn arm, dat niemand het zou hooren.
‘Ze hebben allemaal nog een vader en een moeder en een thuis, maar ik heb niemand en niets!’ snikte hij zacht. Hij had alles vergeten door de groote smart, die over hem gekomen
| |
| |
was met een dubbele kracht, nu hij al die vroolijke jongens om zich heen zag, die geen van allen zulk een ongeluk kenden, zoodat hij zich eenzaam en verlaten voelde in hun midden.
Toen hij de luide stemmen van de andere jongens weer hoorde, die van de speelplaats kwamen, keek Arthur op en merkte, hoe lang hij daar gezeten had. Gauw probeerde hij de sporen van zijn tranen weg te wisschen, want nu moest hij aan tafel gaan in het gezelschap van leeraren en leerlingen.
Zoo gingen de eerste dagen op school voor hem voorbij, de eene na den ander. Vergeefs dreigde de groote Everard hem dagelijks met de hevigste straffen, als hij zoo flauw bleef om niet mee te spelen, want Arthur was grooter en flinker dan de meesten van zijn klasse en daarom wilde de ‘ever’ zich graag met hem meten in de gewone spelen. Maar het hielp niets, Arthur kon niet deelnemen aan de luidruchtige vroolijkheid van de andere jongens en hij gevoelde zijn gemis het ergst, als hij om zich heen hoorde juichen en jubelen. Als hij binnen rustig zat te werken, kon hij eerder vergeten, dat voor hem alles zoo anders was dan voor andere jongens. In de werkzaal liet ook de gevreesde Everard hem met rust, want daar kwam van tijd tot tijd wel eens een leeraar en die bleef hij maar het liefst uit den weg. Als de dag voorbij was en al de bewoners van het gebouw in diepe rust lagen, zat Arthur dikwijls nog wakker in zijn bed en al de herinneringen aan de vroegere dagen van geluk kwamen dan in hem op. Eerst kwam zijn moeder aan zijn bed en zeide een paar vriendelijke woorden of bad met hem, dan kwam zijn vader hem nog even goeden nacht zeggen; de deur bleef altijd half open staan en dan kon hij nog een schijn van het licht uit de huiskamer zien. Hij wist het heel goed, daar zaten zijn ouders nog te lezen en zoo dicht in hun beschermende nabijheid sliep hij dan in. Als hem dat weer voor den geest kwam, dan schoten zijn oogen vol tranen en hij smoorde zijn snikken in het kussen, opdat de
| |
| |
andere jongens het niet zouden hooren. Eindelijk sliep hij dan in van verdriet en vermoeidheid en als hij den volgenden morgen dan wakker werd, waren de anderen al bijna of heelemaal aangekleed.
Eens was het 's morgens heel laat geworden, voordat Arthur zijn oogen opsloeg. Opeens sprong hij verschrikt op; een koude waterstraal was in zijn gezicht gekomen. Tegelijk hoorde hij naast zich een geborrel, alsof iemand verdronk. Arthur sprong uit zijn bed. Hij zag, dat de ‘wilde ever’ George's hoofd onbarmhartig neerdrukte in de groote waschkom, dan even losliet en daarna opnieuw onder water hield, zoodat de water slikkende jongen erbarmelijk kuchte en schreeuwde, alsof hij op 't punt was te stikken.
Onmiddellijk sprong Arthur op hem toe, pakte Everard van achter beet en kneep zijn hals zoo toe, dat deze den armen George dadelijk losliet en het zelf zoo benauwd kreeg, dat Arthur hem ook liet gaan. Woedend keerde de ‘ever’ zich om en keek naar zijn aanvaller.
‘Wat, ben jij het, flauwerik, huichelaar!’ schreeuwde hij. ‘Wat gaat het jou aan, wat ik wil doen? Ik heb hier het toezicht en wil hebben, dat die aap zich goed wascht, en jij, luilak, jij staat heelemaal niet op, als je niet geroepen wordt. Maar, ik zal het je betaald zetten!’
Hij wierp zich woedend op Arthur, maar deze pakte hem weer beet en zei kalm:
‘Ik heb het om George gedaan, niet omdat je mij nat gegooid hebt. Beloof, dat je hem nooit meer iets zult doen, anders knijp ik je keel toe.’
‘Laat mij los! Laat mij los!’ hijgde Everard, maar daar Arthur's handen hem vasthielden als een ijzeren schroef, schreeuwde hij:
‘Ik zal hem niets meer doen, nooit meer! Laat mij dan los!’
Arthur deed het en zei:
| |
| |
‘Nu hebben ze het allemaal gehoord. Hij zal George nooit meer plagen. Als hij 't nu toch doet, dan is hij een woordbreker en dan zullen wij hem allen verachten!’
Arthur werd luid toegejuicht, want de sterke ‘ever’ had
Hij zag,....
veel geheime vijanden, maar hij was gevreesd; en het deed hun allen pleizier, dat iemand hem had durven aanpakken en hem de baas was geweest.
Everard hield zich nu stil, maar hij mopperde in zichzelf:
| |
| |
‘Die stille huichelaar! Wie zou gedacht hebben, dat die zoo sterk was! Maar wacht maar!’
George had de grootste bewondering en dankbaarheid voor Arthur. Voor een langen tijd toch, niet voor vandaag alleen, had hij hem van zijn vervolger bevrijd, want dat die krachtige vuisten van Arthur een diepen indruk op den ‘ever’ gemaakt hadden, dat was duidelijk gebleken. Maar dat diezelfde Arthur, die zoo stil was en altijd aan zijn werk zat, opeens nu zoo'n flinke vechtersbaas bleek te zijn, dat had in George een onbegrensde vereering voor zijn vriend gewekt.
Toen in den avond van dienzelfden dag op de groote slaapzaal al het lawaai al lang verstomd was en slechts diepe ademhalingen in de groote stilte te hooren waren, lag Everard nog wakker in zijn bed, want de groote teleurstelling van dien dag maakte, dat hij niet kon inslapen. Dat iemand hem had durven aanvallen en het zelfs gewonnen had, en dan nog wel hij, dien hij toch al niet lijden mocht, dat was te erg; hij moest zich wreken en zijn overwicht herstellen, maar hoe? De nieuweling had al een wit voetje gekregen bij de leeraars door zijn ijver en zijn eindeloos werken. Maar die trotsche lammeling moest eens flink gestraft worden, dat stond vast bij Everard, het was nu maar zaak, om den goeden weg te vinden, maar dat zou hem wel lukken. Allerlei plannen kwamen hem in de gedachte, het beste moest hij nu kiezen.
Opeens schreeuwde hij zoo hard als hij kon, dat verschillende jongens verschrikt overeind sprongen:
‘Wie ligt daar in zijn kussens te huilen als een nachtuil?’
Geen antwoord. Nog eens en nog luider riep hij woedend:
‘Ik vraag, wie hier grient! Laat hij het bekennen, de flauwe vent! Wil hij het niet zeggen? Goed, morgenochtend zal ik het wel aan zijn roode oogen zien. Dan zullen we hem allemaal uitlachen en wij zullen hem “nachtgriener” noemen.’
Daarop werd het weer stil. Zoodra den volgenden morgen
| |
| |
de bel luidde, sprong Everard uit zijn bed en liep dadelijk naar Arthur, die zich juist oprichtte. Hij keek hem onderzoekend in de oogen, maar Arthur sloeg ze niet neer, maar zette ze wijd open, alsof hij wou zeggen:
‘Voor jou ben ik niet bang en ik laat mij ook niet door je dwingen.’
Maar van tranen waren geen sporen te zien. Teleurgesteld ging Everard terug; hij had blijkbaar gehoopt in Arthur den jongen te zullen vinden, dien hij als een flauwerik en nachtgriener bij allen belachelijk zou kunnen maken.
Nu viel zijn oog op Arthur's buurman, den dikken George, zooals hij om zijn welgedaan lichaam algemeen genoemd werd. Zijn anders zoo tevreden gezicht zag er nu al heel droevig uit. De oogleden waren rood en zoo dik, dat hij zijn oogen bijna niet kon openmaken. Hij kon bijna zelfs zijn kleeren niet goed onderscheiden. Nu barstte Everard's woede los.
‘Jij bent 't dus geweest, onnoozele dwerg!’ schreeuwde hij den verschrikten jongen toe, ‘wat heb jij te huilen, zonder dat je kon zeggen, waarom. Zeg nu oogenblikkelijk, waarom je het gedaan hebt, anders gaan wij met jou bal spelen, net zoo lang, totdat je het weet.’
Een geschreeuw van instemming klonk van alle kanten. ‘Bravo! George als bal! Laten we maar beginnen! Gooi hem hierheen!’ schreeuwden ze hier en daar, terwijl de verschrikte George angstig keek, vanwaar de eerste aanval zou komen.
‘Laat hem los!’ klonk nu een luide stem, ‘George heeft koorts of zoo iets, hij heeft niet geschreid, ik heb het gedaan.’
Arthur was het, die dit riep, maar nu schreeuwde George:
‘Neen, dat is niet waar, ik heb het gedaan en door het harde wrijven zijn mijn oogen zoo dik geworden!’
‘Ik heb het gedaan!’ riep nu een derde, ‘bij mij is het nog veel erger, ik kan mijn oogen niet eens open doen!’
‘Nu, als het dat is, dan heb ik vreeselijk gehuild vannacht,’
| |
| |
klonk het weer van een anderen kant, ‘want mijn oogleden zijn zoo zwaar als twee daken!’
En nu volgde een lawaai en een spektakel, dat men geen woord meer kon verstaan, want iedereen wilde nu de ‘nachtgriener’ zijn en probeerde de anderen te overtreffen door de vreeselijkste beschrijvingen.
Everard was rood van woede. Die algemeene grap was niet naar zijn zin, daarom schreeuwde hij zoo hard als hij kon, om de rust te herstellen, daar hij het toezicht had. Maar het werd al doller en rumoeriger, totdat opeens de deur openging en een leeraar riep, dat de jongen, die toezicht moest houden, den heelen dag voor straf op de kamer moest blijven.
Opeens was er stilte. Alleen Everard sprak en wilde zich verdedigen. Maar omdat hij zelf eigenlijk de oorzaak van het tumult was door een daad, die hij liever niet wilde vertellen, praatte hij zich zoo vast, dat de leeraar hem met een wenk beduidde, dat hij er genoeg van begreep, waarna hij heenging.
Toen de jongens twee aan twee naar de ontbijtzaal gingen, fluisterde George in:
‘Nu kun je van den “ever” zeggen: “Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in”.’
Even zacht fluisterde Arthur terug:
‘Kom in de pauze even bij mij onder den grooten boom, ik moet je wat vragen.’
Toen de eerste les begon, scheen de leeraar iets vreemds te zien; hij keek aldoor naar den eenen kant, zonder te beginnen; en eindelijk zei hij:
‘George, wat zie je er uit? Is er wat met je gebeurd?’
George keek heel verlegen. ‘Ik heb - ik heb - 't was van nacht -’ stotterde hij.
‘Je hebt zeker nare droomen gehad, dat je zoo geschreid hebt,’ zei de leeraar. ‘Ga nu maar even naar buiten en bet je oogen met koud water en kom dan maar niet terug, voordat
| |
| |
die twee dikke ballen op je gezicht weer de natuurlijke vorm van menschenoogen teruggekregen hebben.’
....totdat opeens,....
George verdween. Ook in de pauze was hij nog niet klaar met zijn oogen en Arthur kon hem nergens vinden. 's Avonds verscheen hij pas weer, toen 't de groote speeltijd was. En omdat hij 's ochtends zijn belofte niet had kunnen nakomen, ging hij dadelijk naar den afgesproken boom en bleef daar wachten.
Arthur zag hem dadelijk en kwam naar hem toe.
‘'t Is je nog aan te zien,’ zei hij, terwijl hij naast hem op de bank ging zitten. ‘Doen je oogen je nog pijn, George?’
‘Niet zoo erg meer,’ antwoordde deze.
‘Zeg mij toch eens, wat je eigenlijk uitgevoerd hebt,’ ging Arthur voort. ‘Je hebt niet geschreid, dan zou ik je wel gehoord hebben, vlak naast mij. Maar ik had 't wel gedaan; 't was heusch waar, wat ik vanochtend tegen den “ever” riep, maar in den nacht had ik geen zin hem er rekenschap van te geven. Al heeft hij het toezicht, hij heeft er toch niets over te zeggen, of je mag schreien of niet.’
| |
| |
‘Je hebt gelijk, maar de “ever” beveelt wat hij wil en het bevelen is nog niet het ergste bij hem, dat kan ik je vertellen,’ verzekerde George ernstig knikkend. ‘Maar nu zal ik je ook vertellen, wat er gebeurd is, omdat je toch weet, dat ik niet gehuild heb. Vannacht, toen de “ever” zoo hard riep, werd ik wakker en hoorde alles. Ik begreep dadelijk, dat jij het was, die gehuild had, want je hebt het nog eens te voren gedaan en toen heb ik het gehoord. En die “ever” heeft toch al het land aan je: hij zou dus blij geweest zijn, als hij jou vanmorgen had kunnen betrappen. Daarom heb ik mijn oogen toen hard gewreven, opdat hij vanmorgen zou denken, dat ik het geweest was. En toen ik vannacht nog eens wakker werd, heb ik ze weer gewreven.’
‘Maar dat heeft je zeker pijn gedaan, George, en het zal nog wel niet over zijn,’ riep Arthur vol medelijden uit. ‘Je hebt het met de beste bedoelingen gedaan, maar ik wou, dat je het toch niet geprobeerd had. Wat 'n pijn moet je gehad hebben! En ik ben niet bang voor den “ever”.’
‘Ja, ja, Arthur, maar je weet nog niet, wat het is, als hij alle jongens tegen je opzet, om je dan te honen en te bespotten, zoodat ze je allemaal uitlachen en den heelen dag door dezelfde grap herhalen, die hij bedacht heeft en aldoor je voor den gek houden, zoodat je zoudt wenschen om maar dood te zijn.’
George zag er bij die herinnering aan doorgestaan lijden zoo ongelukkig uit, dat Arthur een gevoel kreeg, dat hij aan iets heel onaangenaams ontkomen was.’
‘Dat heb je nu voor mij gedaan, opdat ik die bespotting niet zou hoeven ondergaan,’ zeide hij dankbaar George's hand grijpend. ‘Ik zal het nooit vergeten. Ik wou, dat ik maar iets kon doen, om je oogen beter te maken.’
‘Laat die maar, die worden vanzelf wel weer beter,’ zei George. ‘Jij hebt iets voor mij gedaan, dat ik niet zal ver- | |
| |
geten en ik wil je graag helpen, als ik kan, dat je niet meer zoo hoeft te huilen. Zeg maar wat ik doen kan.’
‘Je kunt niets doen,’ antwoordde Arthur op zoo'n treurigen toon, dat George toch wilde probeeren een enkel troostwoord te vinden.
‘Weet je,’ zei hij opeens, ‘heb je soms heimwee? Dat heb ik ook gehad, heel erg, want thuis, bij mijn moeder, was het heel anders. Mijn moeder is zoo goed en lief, als je je maar kunt voorstellen. Zij kan heerlijke koekjes bakken en buiten schooltijd heb ik haar altijd geholpen en ik heb wel eens van het deeg geproefd en ook wel eens van het gebak: 't was allebei heerlijk. Ik wou ook banketbakker worden. Maar omdat mijn vader dood is, heb ik een voogd, mijnheer Kasteller. Die heeft aan moeder gezegd, dat ik geen banketbakker moest worden, maar onderwijzer of wat anders, als ik dat liever wilde: maar eerst moest ik naar de kostschool, om goed te leeren. En zie je, toen ik hier kwam, dacht ik, dat ik dood zou gaan van heimwee, en de andere jongens lachten mij maar uit en de “ever” noemde mij George Traanzak. Dat was een verschrikkelijke tijd, zoo verschrikkelijk, dat het niet erger kon. Maar in den zomer kwam de vacantie, dan ging ik naar huis! Dat was, of ik naar den hemel ging. Dan moet je natuurlijk weer terug naar school, maar dan is het niet meer zoo erg als de eerste maal. Nu moet je ook maar op de zomervacantie hopen, dat doe ik ook altijd en het duurt niet eens zoo lang meer, dat die komt. Dan ga ik weer naar mijn moeder, daar moet je maar alleen aan denken!’
‘Ik heb geen moeder en geen thuis meer,’ zeide Arthur, met moeite zijn tranen inhoudend.
In stommen schrik keek George den armen Arthur aan. Eindelijk vroeg hij onzeker:
‘Maar je hebt toch nog een vader?’
Arthur schudde het hoofd. Nu wist George geen troost- | |
| |
woorden meer. Hij keek bedrukt op den grond en dacht, hoe hij zich zou voelen, als hij geen thuis en geen moeder meer had. Maar door de gedachte aan zijn moeder, hoe goed zij was, ging er plotseling een licht op in zijn hart. Hij sprong opeens van de bank, waarop ze zaten.
‘Nu weet ik wat, nu weet ik wat!’ riep hij vroolijk uit, ‘in de vacantie ga je met mij mee en als ik moeder zeg, dat jij een vriendje van mij bent, dan zal ze tegen jou even lief zijn als tegen mij. Je zult zien, wat een koekjes wij dan zullen eten. Maar stil! Van het jaar gaan wij naar mijn oom in de vacantie, dat heeft moeder geschreven. Oom is hoofd van 'n school op 'n dorp en midden in den zomer kan moeder er wel eens uit, want dan gaan de meeste menschen op reis en dan is het stil in de zaak; dan kan ze doen, wat ze wil, en de koekjes neemt ze mee. Morgen zal ik het aan haar schrijven.’
Maar Arthur kon zijn vroolijkheid niet deelen. Verschrikt zei hij:
‘Neen, neen, George, daar kan toch niets van komen, je oom kent mij heelemaal niet; hoe zou ik zoo maar bij hem kunnen gaan logeeren? Schrijf daarover maar niet aan je moeder. Beloof mij, dat je het niet schrijven zult.’
George was heelemaal verbluft door Arthur's opvatting van de zaak, hij beschouwde ze heel anders. En hij wou niets beloven, maar zijn vriendje overtuigen, dat alles goed zou gaan.
Maar Arthur bleef bij zijn weigering en zei:
‘Ach, doe mij het pleizier en beloof mij, dat je het niet aan je moeder zult schrijven; je oom zou wel denken, dat ik een bedelaar was, die een onderdak vroeg.’
‘Dan zal ik dat niet schrijven, als je het zoo naar vindt,’ stemde George toe, ‘ik beloof het je. Maar wees dan nu niet meer bedroefd; het zal zich wel goed schikken in de vacantie, dat zul je zien.’
| |
| |
Nu ging de bel voor het avondeten, waardoor aan hun gesprek een eind gemaakt werd.
Zondag, toen de jongens bezig waren met hun brieven naar huis, telkens door gepraat gestoord, zat George voor een groot vel papier, dat hij met opzet had uitgezocht en schreef onafgebroken voort, niettegenstaande de plagerijen van de anderen, die nog nooit zoo'n schrijfijver in hem ontdekt hadden. Maar hij hield woord, hij schreef niet dat, waarvoor Arthur zoo bang was geweest, maar zoo'n langen brief had George toch zijn heele leven niet naar huis gezonden.
|
|