| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Lärchenhöh.
De larixen op den heuvel stonden in het eerste frissche lentegroen en hun lichte takken werden door den voorjaarswind bewogen. Tot boven aan het dennenboschje stonden ze hier en daar in groepen op het grasland verspreid en hun teere, lichte kleur stak duidelijk af tegen het donkere groen der dennen. Niet zonder reden heette die plaats met 't mooie kerkje, dat in het dal van verre zichtbaar was, Lärchenhöh.
Aan den zoom van het bosch keken de viooltjes tusschen de bladeren uit en in de boomen kwinkeleerden de blijde vogeltjes en zongen elkaar hun voorjaarsliedjes voor, elk op zijn manier.
Tegen den stam van een larix geleund, waarin de vogels vroolijk zaten te fluiten, zat een jongen met 't hoofd op de handen, jammerlijk te schreien.
Daar klinken uit den kerktoren de heldere tonen van de avondklok.
| |
| |
De jongen sprong op. Hij keek niet rond, niet achter zich. Alsof hij bang was de heerlijk ruischende boomen en de blauwe viooltjes nog langer te zien of de vroolijke vogeltjes nog langer te hooren, holde hij den heuvel af in de richting van de kerk en de pastorie, die er aangebouwd was. De oude meid stond in den tuin met een grooten bezem in de hand; zij had het klinkerpad, dat naar het huis liep, zoo ijverig geveegd, dat ze een oogenblik moest uitrusten. Het jonge meisje, dat binnen bezig was op de knieën liggend de gang te dweilen, kon door de open deur naar buiten zien. Opeens sprong ze op en kwam naar buiten loopen.
‘Trine!’ riep ze, ‘ik moet ook eens even ophouden; 't is buiten zoo heerlijk, en met die gang kom ik toch wel klaar!’
‘Ja, natuurlijk, klaar kom je altijd, het komt er maar op aan, wanneer en hoe?’ was het antwoord. ‘Maar kom; ik heb zooveel dingen om over te denken! Als je wat meer verstand had en mij beter kon begrijpen, dan zou ik graag eens wat met je praten. O, de gedachte drukt mij, dat alles zoo heeft moeten loopen. Maar jij hebt ze niet gekend en weet niets van alles, wat vroeger gebeurd is.’
‘Daarom zou ik er juist graag wat van hooren,’ antwoordde het jonge meisje snel. ‘Vertel 't mij toch eens; dan ken ik ook dien verlaten jongen; ik krijg de tranen in de oogen, als ik hem maar aankijk. Vertel mij toch eens alles, wat er gebeurd is.’
‘Kaatje, jij doet net alsof er wat aardigs te vertellen was,’ zeide Trine wat boos, ‘en het is de treurigste geschiedenis, die je maar kunt hooren. Ach, ach! als ik terugdenk aan de gelukkige jaren, die ik hier in de pastorie heb doorgebracht, van den eersten dag, dat ik er gekomen ben! Je weet wel, die fabriek daar beneden aan het water, stond er al lang en zij ging heel goed. Daar had ik als meisje al verscheiden jaren gediend, want in mijn tijd was het al vroeg voor de jongens
| |
| |
en meisjes: “voort, 't huis uit, om te werken!” En zoo was ik nog heel jong, toen ik op Lärchenhöh in de fabriek kwam, als kindermeisje. Ik heb ze allebei groot zien worden, ik was altijd om en bij ze. Maar mevrouw was een flinke dame en kende alle soort van werk en zij zette mij overal aan; ik was niet alleen bij de kinderen, maar ik moest ook de handen duchtig uit de mouw steken, dat vertel ik je. En er was heel wat te doen in de keuken, in den kelder, en dan had je de wasch en 's zomers hoopen gasten en partijen. Jij zou groote oogen opzetten, Kaatje, als je zoo hard moest werken! Maar tegenwoordig vinden ze, als je maar een ketel met water moet oplichten, dat 't veel beter met een machine kon gebeuren.’
‘En toen, hoe ging het toen verder?’ drong Kaatje aan.
‘Ja, ja, bedaard maar, ik kom al,’ antwoordde zij langzaam, maar onder 't vertellen raakte ze vanzelf meer in vuur.
‘Nu, hoe ging het toen?’
‘Zooals het meestal gaat. De kinderen werden grooter en grooter; het is voor mij, of die jaren maar dagen geweest zijn; want opeens was de jongen, hij heette Eduard, zestien jaar; hij werd aangenomen en ging naar de stad op school. En het volgend jaar gebeurde hetzelfde met het meisje, Ella, maar die ging niet naar een school in de stad, maar heel ver weg naar Frankrijk, naar een jongedameskostschool.
Tot zoolang hadden ze al hun onderwijs hier in de pastorie gekregen van den dominee, die maar één jongen over had, zijn andere kinderen had hij allemaal jong verloren; drie of vier waren het er, geloof ik. Die drie kinderen waren altijd met elkaar, ook buiten de lesuren, zooals vanzelf spreekt; want ze hadden niemand anders om mee om te gaan en de jongen van den dominee was maar een paar jaar ouder dan de anderen. Die ging tegelijk met Eduard naar de school in de stad.
Toen onze Ella weer thuis was gekomen, nadat ze twee jaren op de kostschool geweest was, was het grappig om
| |
| |
aan te zien, als de twee jongeheeren met vacantie thuis waren, hoe de een al aardiger tegen haar was dan de ander; maar ze verdiende het ook, want het was een lief, flink meisje, en ze was vroolijk en ze zag er aantrekkelijk uit; van haar broer Eduard hield ze nog het meest.
Als ze dan zoo met hun drieën in het jachtwagentje zaten, om een rijtoertje te gaan maken, dan was het een genot, die drie jonge menschen daar te zien: Eduard en Ella zaten op den bok, want Eduard mende altijd zelf, en Arthur van den dominee op het achterbankje. Maar toen kwam er een andere tijd. Uit de stad kwam er een jonge mijnheer, die Ella graag tot vrouw wilde hebben; hij wilde ook in de fabriek komen, om den ouden heer wat te helpen, want daar was genoeg te doen en mijnheer had er al lang naar verlangd, dat hij 'n zoon zou krijgen, die hem het werk wat uit de handen nam. Maar onze Ella schreide en ze zei, dat ze met niemand anders wilde leven dan met Arthur en deze was ook erg ontdaan en smeekte mijnheer, om Ella niet te geven, want dat hij zelf ook niet zonder haar zou kunnen leven. En mijnheer was toch zoo'n goede man, maar hij kon het niet langer buiten hulp stellen, want hij werkte van den ochtend tot den avond; hij had ook veel hart voor de mooie fabriek, die hij zelf gebouwd en uitgebreid had. Daarom wilde hij graag, dat zijn zoon thuiskwam en zijn compagnon zou worden. Maar Eduard had daar geen pleizier in; hij vond, dat hij geen aanleg had voor dit soort werk en wilde liever blijven studeeren. En eindelijk zei hij zelfs, dat de fabriek hem niets schelen kon en dat hij 't liefst had, dat zijn vader alles verkocht.
Deze woorden waren heel pijnlijk voor mijnheer, want hij had zijn heele leven aan die fabriek gewijd. Eduard kwam met de vacantie niet meer over en eindelijk schreef hij, dat het maar beter was, dat hij de wereld inging, want zijn aanwezigheid zou zijn vader altijd onaangenaam zijn, en hij kòn niet
| |
| |
naar de fabriek gaan en dat zou toch altijd de wensch van zijn vader blijven. Dat was een nare tijd en weken lang sprak mijnheer geen woord, en telkens moesten mevrouw en Ella schreien. Maar toen kwam de bruiloft, natuurlijk pas een jaar of wat later, want je moet niet denken, Kaatje, dat dat zoo gauw kan gaan, daarvoor is het een veel te ernstige zaak en er is ook heel wat voor te doen, maar ik kan dat alles niet zoo omstandig vertellen. De oude dominee wilde nu zijn rust nemen en ging met zijn vrouw in de stad wonen en zijn zoon kwam in zijn plaats.
Toen zei mevrouw tegen mij: “Nu moet jij naar de pastorie, Trine, naar mijn dochter; ik kan wel weer een jong, onervaren ding nemen, maar in een pastorie hoort een flinke, degelijke meid en onze Ella heeft nog geen ondervinding.”
Zoo ben ik hier gekomen en heb hier alles meegemaakt, van den eersten dag af. Ze leefden hier zoo vreedzaam als de engelen in den hemel en de vreugde was niet te beschrijven, toen, een jaar later, de kleine Arthur geboren werd, een dikke jongen met roode wangen. Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig wij hier leefden. De oude heer en zijn vrouw kwamen na een tijdje ook inwonen, want nu zijn zoon weg was en het vaststond, dat hij de fabriek nooit zou overnemen, nu had mijnheer er het rechte pleizier niet meer in en zijn vrouw en dochter drongen er op aan, dat hij haar zou verkoopen. Eindelijk gaf hij toe en daarna zijn ze hier gekomen en hebben de rustigste jaren van hun leven in onze pastorie doorgebracht, want geen huis was zoo vreedzaam en zoo gezegend als onze pastorie.
De kleine jongen was de vreugde van ons allen, het was een lief, zoet kind en hij groeide als kool. Maar de beide oudelui stierven al in hetzelfde jaar, dat zal nu zoowat negen jaar geleden zijn. En toen, wat is er toen gebeurd? Ik kan het bijna niet zeggen, mijn hart krimpt er nog van samen, als ik er aan
| |
| |
denk. Een week of vijf geleden werd de dominee opeens ziek, hij moest naar bed, zulk een koorts had hij. Mevrouw paste hem dag en nacht op, maar na een dag of wat kon zij niet meer, zij werd zelf ook ziek en nog een week later hadden wij geen domineesvrouw meer en tien dagen daarna werd de dominee weggedragen. Ik kan je niet zeggen, hoe vreeselijk dat geweest is. Maar maak nu gauw voort, Kaatje, morgen komt de nieuwe dominee en dan moet alles er netjes uitzien.’
Maar Kaatje was te veel vervuld van alles wat zij gehoord had, om dadelijk weer aan het werk te kunnen gaan.
‘Toe, vertel mij dit nog, Trine, wat moet die arme, verlaten jongen nu beginnen?’
Zij vroeg het op zoo'n medelijdenden toon, dat haar nicht haar wel antwoord moest geven.
‘Dat weet niemand. Het knijpt mij de keel toe, als ik hem aanzie. Hij heeft heelemaal geen familie op de wereld, want ook zijn grootouders van vaders kant zijn al lang dood. Wel is de dominee van Schollen met zijn vrouw hier gekomen, om Arthur te halen, want ze vonden, dat hij niet zoo alleen kon blijven. Maar hij kan het daar niet uithouden, elken dag komt hij hierheen loopen, hij wordt als door een geheimzinnige kracht gedreven. Je hebt hem zelf vandaag ook weer zoo'n tijd zien zitten op dat bankje onder den wilg, aldoor schreiende en dat hij maar niet weg kon gaan. Hij zou er nog zitten, als ik hem niet gezegd had, dat hij naar het larixboschje moest gaan, waar hij zoo dikwijls gewandeld heeft met zijn ouders, als de boomen groen begonnen te worden en de viooltjes voor den dag kwamen. Zijn moeder hield daar zooveel van. Nu zal hij wel weer op weg zijn naar Schollen, want ik heb hem gezegd, dat hij niet langer mocht blijven dan de avondklok.’
‘En hoe is het verder gegaan met zijn oom Eduard? Dat heb je mij nog niet verteld,’ vroeg Kaatje verder.
| |
| |
‘Ach, wat kan ik je daarvan vertellen,’ hernam Trine zuchtend. ‘Onze Eduard moet al lang dood zijn, wij hebben nooit meer iets van hem gehoord. Hoe zal het wel met hem
Ik kan je niet zeggen,....
gegaan zijn, zoo ver van zijn vaderland, misschien ziek, verlaten - maar wat is dat? Hoorde jij niets, Kaatje?’
‘Ja, ik hoorde wel iets, het kwam daar uit dien hoek bij de bron, het klonk net, of er iemand stikte.’
| |
| |
‘Praat toch niet zoo, ik voel een rilling over mijn lijf gaan. Kom mee, dan zullen wij gaan kijken, misschien zijn het wel de kippen, die uit het hok gekomen zijn.’
Voor de zekerheid nam Trine ook haar bezem mee en zoo gingen zij samen naar de bron. De takken van den ouden wilg hingen laag, maar er was niets te zien. Het water kabbelde vreedzaam in den stillen avond.
‘Daar hoor ik het weer,’ zei Trine, ‘nu is het achter die takken. Ga jij maar vooruit, Kaatje.’
‘Wie is daar?’ riep deze zoo hard, dat ze er zelf van schrikte en den bezem voor zich uit hield, om zich te verdedigen.
‘Ik,’ klonk het zacht tusschen de bladeren.
‘Ach, wat is dat nu weer!’ riep Trine uit, ‘zit je daar nu weer op je bankje, ik dacht, dat je al lang in Schollen zat en dat moest je ook al. Ga nu gauw, Arthur, het wordt al laat, gauw.’
‘Ik kan niet! Ik kan niet!’ schreide Arthur. ‘Morgen komt mijn voogd, de dominee van Schollen heeft het zelf gezegd, en dan moet ik dadelijk naar een kostschool, en dan kan ik nooit meer, nooit meer hier terugkomen!’
Arthur begon luid te snikken.
Trine kroop tusschen de laag hangende takken, waaronder Arthur een bankje had gezet, er een tafeltje voor getimmerd had en zoo een stil hoekje had gemaakt. Daar had hij op warme zomerdagen zijn werk geleerd in de koele schaduw en mooie boeken gelezen en heerlijk zitten droomen, terwijl het water vlak bij hem zoo vertrouwelijk klaterde.
Trine nam den jongen bij de hand en trok hem van zijn bankje af.
‘Kom, Arthur,’ troostte zij, ‘er is nu eenmaal niets aan te doen. Denk je, dat ik ook niet erg bedroefd ben? Kom, kijk het huis nog maar eens goed aan.’
Trine trok hem nu mee langs het tuinpad naar de geurende
| |
| |
vlierboomen, waaronder zijn moeder altijd zoo graag zat. Vandaar kon men alle ramen van het huis zien en ook de deur; en tusschen de takken door kon men ook zien, wat er op al de tuinpaden gebeurde.
Daar had zijn moeder dikwijls gezeten, terwijl Arthur rondliep en haar uit alle hoeken toeriep. Dan kwam soms zijn vader, die gelijkvloers in zijn studeerkamer zat, aan het open raam en knikte hem vriendelijk toe, want zijn moeder had hem een vliertak gegeven, om dien in het kozijn te leggen, omdat zijn vader zooveel van dien geur hield. En later lagen daar de eerste groote aardbeien, die op het bed langs de heg groeiden en grooter waren dan de grootste kersen. Zijn vader bewonderde ze alleen maar en als hij ze genoeg bewonderd had, dan wenkte hij Arthur om bij hem te komen, waarna de eene na de andere in zijn mond verdween, want ze smaakten zoo lekker na het harde loopen.
‘Kijk nu nog maar eens goed,’ zei Trine, toen Arthur op de bank van zijn moeder zat. ‘Morgen gaat alles weg, dan komt de nieuwe predikant en dan wordt alles hier anders; je zoudt het dan niet eens meer herkennen.’
‘Waarheen brengen ze alles dan, Trine? Weet jij dat?’ Arthur was doodsbleek geworden, daar had hij nog heelemaal niet aan gedacht. ‘Wordt alles binnen dan anders?’ vroeg hij verder met trillende stem, ‘aan alle wanden? in alle kamers? Gaat mijn bed dan weg en alle platen? En alles, wat van vader en moeder geweest is, wordt dat alles weggebracht?’
Trine knikte aldoor zonder te spreken.
‘O! o! dan is het alles uit!’ riep Arthur schreiend en snikkend liep hij den tuin uit. Trine moest zich met haar schort de oogen afwisschen en Kaatje zei telkens: ‘De arme jongen! De arme jongen!’
In de pastorie te Schollen zaten aan een lange tafel vader, moeder en vijf kinderen; die zaten te smullen van een heerlijke
| |
| |
taart, waarom de oudste gevraagd had voor zijn verjaardag. Op één bordje bleef het mooie stuk taart onaangeraakt liggen. Er stond een volle kop koffie naast, die al lang niet meer dampte; en ook de stoel was leeg.
‘Weet niemand van jullie, waar Arthur is,’ vroeg de moeder, ‘zijn koffie wordt koud en gisteren was hij ook al zoo laat.’
‘Neen!’ ‘Neen!’ ‘Neen!’ klonk het van verschillende kanten; niemand wist, waar hij was.
‘Kinderen, nu moet je mij eens vertellen,’ zeide de dominee ernstig, terwijl hij ze een voor een aankeek, ‘Arthur is hier de vreemde eend, en bovendien is hij nu erg stil en niet vroolijk; ben jelui soms onaardig tegen hem geweest, zoodat hij elken dag wegloopt en zoo laat mogelijk terugkomt?’
‘Neen, vader,’ antwoordde nu Ernst, de oudste, ‘wij hebben hem niets gedaan. Den eersten dag al, toen hij er was, wilden wij gaan spelen en keken, waar het gras goed droog was en toen wij wilden beginnen, was Arthur verdwenen en toen is hij niet meer teruggekomen voor het avondeten.’
‘Ja, en den tweeden dag,’ viel Karel nu in, ‘hadden wij afgesproken om blindemannetje te spelen en wij hadden hem nog expres gevraagd, of hij daar zin in had. Toen zei hij niets, maar knikte van ja. En toen wij begonnen waren en door elkaar liepen, was hij weer weg.’
‘En toen volgde Woensdag,’ vertelde Lotje, ‘en wij hadden den heelen middag vrij. Toen zijn wij naar het bosch gegaan om roovertje te spelen en Betje en ik zouden in het kasteel wonen. Maar voordat wij een plaats voor het kasteel hadden uitgezocht, was Arthur al weer verdwenen.’
‘En eergisteren speelden wij verstoppertje,’ zei Betje, ‘en hoe we ook zochten, wij konden hem nergens vinden, en of we riepen, wij kregen geen antwoord, en gisteren -’
‘Ja, gisteren was hij al weggeloopen, voordat wij begonnen, dat weet ik het best,’ overschreeuwde Maurits zijn zusje,
| |
| |
‘want Ernst heeft mij naar den zolder gezonden en naar het kippenhok, om Arthur te zoeken, maar hij was nergens te zien en ik heb nog zoo geroepen.’
Uit deze overeenstemming tusschen alle berichten begreep hun vader, dat de kinderen geen schuld hadden aan Arthur's verdwijnen.
‘Het is maar goed,’ zeide hij tot zijn vrouw, ‘dat morgen mijnheer Veldman komt; dan komt de jongen weer tot een geregeld leven, nu weten wij nooit, waar hij zit.’
‘Hij is nog nooit zoo laat thuis gekomen als vanavond,’ antwoordde zijn vrouw, ‘misschien heeft hij wel een schoolvriendje gevonden.’
Juist hoorden ze iemand hard komen aanloopen. Hijgend en bezweet kwam Arthur binnen. Hij sloeg zijn beschreide oogen neer en ging bedeesd naar zijn stoel.
‘Ga zitten, Arthur,’ zei de predikant, ‘wat kom je laat, waar heb je gezeten?’
‘Thuis, mijnheer.’
Arthur kon niet verder spreken, de opkomende herinneringen knepen hem de keel toe en hij had moeite genoeg om zijn tranen in te houden. En dat wilde hij, want de kinderen keken hem allen aan.
‘Eet je taart maar op, Arthur,’ zeide mevrouw vriendelijk, want ze vermoedde wel, wat er in het kind omging. ‘Straks gaan jelui allemaal naar bed en als je morgenochtend dan weer opstaat, dan ziet alles er veel vroolijker uit dan in den donkeren avond.’
Toen de andere kinderen allen al vast sliepen en droomden van het pleizier, dat ze overdag gehad hadden, lag Arthur nog aldoor te schreien in zijn kussen en telkens zei hij tot zichzelf:
‘Mij kan de zon nooit meer vroolijk maken, want ik kan
| |
| |
nooit meer in onzen tuin komen en in ons huis! ik heb geen thuis meer en vader en moeder komen nooit, nooit weer terug.’
En als de anderen niet zoo vast geslapen hadden, dan zou het snikken van Arthur hen wakker gemaakt hebben.
|
|