| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
De tocht naar Herrenrütti.
Het was een heldere Augustusmorgen, toen Arthur al vroeg in den tuin kwam, waar hij elken ochtend den professor voor het ontbijt afwachtte. Vandaag was deze daar al.
‘Dat is goed, dat je zoo vroeg komt, Arthur,’ riep hij hem toe, ‘wij zullen samen een tocht maken, voordat de dames beneden komen. Ik laat hier een briefje achter, waar zij ons kunnen vinden. Ik wou het liever zoo, omdat ik vandaag wat met je heb te bespreken.’
‘Nu komt het,’ dacht Arthur en hij dacht, dat hij zou bezwijken onder het gewicht van den steen, die nu op hem viel.
‘Kom ontbijt eerst en drink je koffie op, je ziet er slecht uit; dan gaan wij op weg.’
De professor ging de ontbijtzaal binnen, Arthur volgde hem. Met moeite werkte hij wat brood naar binnen, zoodat de professor zei:
‘Misschien is het nog wat vroeg voor je, steek 't brood maar bij je, in de lucht zul je wel honger krijgen.’
Nu gingen ze op weg. Arthur's hart klopte zoo hard, dat hij dacht, dat de professor het wel zou kunnen hooren.
‘Nu zal hij zeggen, dat wij morgen op reis gaan,’ zei Arthur telkens in zichzelf.
‘Arthur,’ begon de professor, ‘de juffrouw van het hotel heeft mij gisteren wat verteld, dat ik niet kon begrijpen. De
| |
| |
menschen vertellen, dat er met de treurige Grietje een wonder gebeurd is. Zij moet naar beneden gekomen zijn bij den ouden Nepomuk en zich bezig gehouden hebben met zijn verwaarloosde kleinkinderen; ze schijnt nu hun kleeren te verzorgen en het meisje te leeren om wat te doen in het huishouden van haar ouden grootvader.
‘Ze is tegen die twee kinderen, die ze eerst niet kon zien, nu vriendelijk geworden, ja het lijkt bijna, of ze pleizier in ze krijgt. Haar man Jorg zegt, dat hij zijn vrouw niet meer kent; dat eeuwig gejammer, dat hij niet kon verdragen, is opgehouden, Grietje schijnt van tijd tot tijd zelfs bijna vroolijk te zijn en als hij kon gelooven, dat dit wonder kon voortduren, dan zou zijn leven hem weer lief zijn. De juffrouw dacht, dat die verandering samenhing met de bezoeken van haar twee jeugdige logé's, en dat kon hij zich niet begrijpen, zei de professor.
‘Jij bent een verstandige jongen, Arthur,’ eindigde hij, ‘vertel mij nu eens duidelijk, wat je er van weet en waarover je met die vrouw gesproken hebt.’
Arthur antwoordde, dat hij niets wist van alles, wat de juffrouw verteld had, behalve dat Staseli en Muck er de laatste dagen veel zindelijker hadden uitgezien en dat de treurige Grietje steeds vriendelijker geworden was en dat ze niet meer zoo klaagde. Toen vertelde hij, hoe ze de eerste maal bij haar gekomen waren en dat ze toen zoo gejammerd had, dat ze het haar kinderen niet goed genoeg had kunnen geven en dat ze daardoor gestorven waren. Toen had hij gedacht, als ze maar wist, hoe goed haar kinderen het nu hebben in den hemel, dat ze dan ook niet meer zoo bedroefd zou zijn. Daarom had hij haar de plaat in zijn bijbel getoond, waarop men kan zien, dat de kinderen het goed hebben bij den Heiland en hoe gelukkig zij zich voelen in den Hemel, opdat zij het zich goed zou kunnen voorstellen en niet meer zou jammeren.
‘H'm, dat heb je goed gedaan,’ zei de professor, nadat hij
| |
| |
een eind zwijgend voortgeloopen was. ‘Luister eens, Arthur,’ ging hij voort, ‘als jij zoo goed raad weet net als 'n kleine dominee, wat voor troost zou je dan hebben voor de kinderen, die moeten klagen: ‘Wij hebben onzen vader en moeder pijn gedaan en wij kunnen het niet meer goed maken?’
Arthur dacht een tijdje na en zei toen:
‘Dan zou ik zeggen, wat mijn moeder zoo graag gezegd zou hebben tegen oom Eduard. Ze heeft er zoo dikwijls naar verlangd, dat ze oom Eduard, die nu een ongelukkig leven leidde in een vreemd land, had kunnen zeggen, hoe de lieve God het verkeerde, dat oom Eduard gedaan had, in iets heerlijks en weldadigs veranderd had voor haar ouders. Want toen oom de wereld inging en van de fabriek niets wilde weten, verloor mijn grootvader alle pleizier er in, verkocht ze en is toen met grootmoeder bij ons in de pastorie komen wonen. En moeder vond dat zoo pleizierig, dat grootvader en grootmoeder het zoo naar hun zin hadden, omdat grootvader nooit voor iets anders tijd had gehad dan voor de fabriek. En hij zei later ook meermalen, dat hij wilde, dat hij de zaak vroeger ook zoo beschouwd had, want dan zou oom Eduard nog op een goeden voet met hen allen geweest zijn. Dat alles had moeder oom zoo graag verteld. En zoo zou men ook aan andere kinderen kunnen zeggen, dat de lieve God 't voor hun ouders goed kan maken, als zij 't zelf niet meer kunnen doen.’
Zwijgend liep de professor voort, aldoor gauwer, alsof hij niets gehoord had. Arthur dacht, dat hij misschien ontevreden was over hetgeen hij gezegd had; misschien had hij niet zoo lang over zijn eigen familie moeten spreken. Dat duurde zoo vrij lang en ze wandelden aldoor verder.
Na eenigen tijd waren ze op Herrenrüti gekomen: daar stond het Mariakapelletje en daarbij was de plaats, waar hij met den professor naar den Titlis had zitten kijken. Op diezelfde plaats gingen ze nu weer zitten.
| |
| |
‘Kom, ga hier bij mij zitten, Arthur. Eerst heb jij mij wat verteld, nu zal ik jou weer wat vertellen.’
Verwonderd ging Arthur zitten.
‘Ik heb je oom Eduard gekend, Arthur, ik zal je eens vertellen, hoe het met hem gegaan is.’
Met de grootste aandacht luisterde Arthur.
‘Je oom Eduard hield veel van boeken en van studeeren. Maar de zaken en de fabriek konden hem niets schelen en hij had er ook geen zin in om van den vroegen morgen tot den laten avond zoo gebonden te zijn als zijn vader en zijn moeder klaagde er ook dikwijls over: “de fabriek”, zei ze dan, “neemt vader heelemaal in beslag”, en dat maakte, dat hij er nog meer het land aan kreeg. Maar zijn vader wilde niet, dat die zaak, die hij met inspanning van al zijn krachten tot een van de bloeiendste uit den omtrek gemaakt had, in vreemde handen zou overgaan en daarom wilde hij zijn zoon dwingen om zijn studie er aan te geven en hem op te volgen, want hij dacht, dat dit voor hem ook het best zou zijn.
En toen is je oom weggegaan en heeft allen omgang afgesneden, want hij dacht, dat het 't best was, om niets van elkaar te hooren, als men elkaar toch niet meer verstond. Hij ging toen naar Holland en werd er gouverneur in een deftige familie, waar hij twee jongens de talen moest leeren. Die jongens werden zijn vrienden en hun zuster werd later zijn vrouw. De familie had bezittingen op Sumatra. De jongens waren daarheen gegaan om daar te blijven wonen. Na eenigen tijd schreven ze aan je oom, dat hij met zijn vrouw ook moest overkomen, want dat het leven hem daar wel zou bevallen. Hij is er toen heengegaan, omdat zijn vrouw er ook zin in had en heeft daar met zijn vroegere leerlingen, zijn vrouw en een kleinen jongen, die hem geschonken werd, gelukkige jaren doorgebracht.
Maar toen zijn kind negen jaar oud was, stierf het aan een boosaardige koorts en weinige dagen daarna volgde de moe- | |
| |
der haar kind. Toen stond je oom aan de graven, waarin alles lag, wat hij liefgehad had in dat vreemde land; en hij kreeg heimwee, je weet zelf, hoe vreeselijk dat is, en hij had bitter berouw, dat hij hun zeer had gedaan, die hij even lief had gehad als zijn dooden. Naar huis! naar huis! dat was zijn eenig verlangen.
Met de eerste boot vertrok hij en kwam in Duitschland terug. De eerste bekende, dien hij aantrof, was een vroegere bewoner van het dorp, waar hij geboren was.
“Hoe gaat het thuis?” vroeg je oom.
“Ze zijn allen dood,” was het antwoord.
Zijn vader en moeder waren al lang geleden gestorven. En kort nadat de zuster van je oom begraven was, volgde ook haar man haar in het graf. Dat was toen pas gebeurd. Nu wilde je oom zijn geboorteplaats niet meer terugzien, dat was hem onmogelijk. Hij ging zich verbergen in een plaats, waar niemand hem kende en waar hij toch werk kon vinden, want zonder den dwang, zijn aandacht op den een of anderen arbeid te moeten richten, zou hij doodongelukkig geworden zijn en het leven niet meer hebben kunnen dragen, dat toch al treurig genoeg voor hem was.
En kijk eens, Arthur, daar komt iemand aan, die heeft je oom iets in zijn eenzaamheid gebracht, dat hem nog levensvreugde kan geven, n.l. zijn lieven neef, die zoo op zijn moeder lijkt, dat zijn oom hem in het begin bijna niet kon aanzien, zoo sterk kwamen de oude herinneringen in hem op.’
Arthur keek den professor stom van verbazing aan, Squirrel kwam aanloopen, de gouvernante volgde op eenigen afstand.
‘Neemt u ons niet kwalijk, professor, dat wij u hierheen gevolgd zijn en niet alleen u een eindje tegemoet geloopen zijn, zooals u geschreven hadt,’ zei ze; ‘wij waren vanmorgen nog al vroeg op en toen Squirrel hoorde, dat u naar Herrenrüti was gegaan, was ze niet meer te houden en ze zei, dat ze
| |
[pagina t.o. 130]
[p. t.o. 130] | |
Met de grootste aandacht luisterde Arthur....
| |
| |
daar in allen gevalle heen moest en daarbij zei ze als gewoonlijk weer iets onzinnigs, n.l. dat je daar in het hart van den Titlis kon zien. Ze had met Arthur er al eens willen gaan kijken, maar toen waren ze niet zoo ver gekomen.’
‘Mijn waarde juffrouw Malva,’ antwoordde de professor, ‘dezen keer ben ik de schuldige; wat Squirrel daar zeide, dat heb ik haar voorgepraat, ik had 't aan Arthur gezegd. Kom eens bij mij, Squirrel, en kijk door die spleten diep in den Titlis; wat zie je daar?’
‘Steen, niets dan steen.’
‘Juist en daaruit kunnen we de gevolgtrekking maken, dat de Titlis een steenen hart heeft. En Arthur moet daar bij gelegenheid eens een preek over houden, wat voor verschil er moet zijn tusschen een menschenhart en een Titlishart, want, zie je, Squirrel, Arthur wordt dominee; op onze wandeling vandaag heeft hij examen bij mij gedaan en ik geloof, dat hij een goede predikant zal worden.’
Met een luid gejuich sprong Squirrel naar Arthur toe. Eerst had de verrassing hem doodsbleek doen worden, maar nu kwam er een donkere kleur op zijn gezicht.
‘Bent u dus oom Eduard zelf?’ kon hij er eindelijk uitbrengen.
‘Ja, die ben ik, Arthur, kom eens bij mij!’ Zijn oom gaf hem een hand. ‘Nu zijn wij geen vreemden meer voor elkaar, jij bent nu mijn lieve neef. Van hier zullen wij samen naar Lärchenhöh gaan en de oude, geliefde plekjes nog eens opzoeken, die wij beiden zoo goed kennen. Juffrouw Malva en Squirrel zullen wel met ons mee willen gaan, denk ik.’
Squirrel klapte in de handen en trok Arthur bijna omver in haar opgewondenheid. Daarop vloog ze weer naar den professor toe en riep:
‘Bent u nu ook mijn oom? En mag ik nu ook “oom Eduard” zeggen? Ik moet toch hetzelfde zeggen als Arthur, vindt u niet?’
| |
| |
‘Natuurlijk, nu ben jij mijn lief nichtje en mijn kleine weldoenster niettegenstaande de overstroomingen en de wilde koeien,’ zeide de professor, terwijl hij haar naar zich toe trok.
‘En als Arthur dominee op Lärchenhöh is, dan ga ik daar toch ook heen,’ zei ze, ‘want hij kan daar toch niet alleen zijn?’
‘Natuurlijk moet je mee; daar heb je zooveel soep en zooveel kousen uit te deelen, dat je altijd wel aan het koken en breien kunt blijven en toch nooit klaar komt. En je zult zien, Squirrel, hoe prettig de menschen in Lärchenhöh 't zullen vinden, zoodat jij er nog meer pleizier in zult krijgen. Maar dat gaat alles zoo gauw niet; eerst moet Arthur nog heel veel leeren.’
‘O, dan zal ik met hem mee leeren, den heelen dag, dan gaat 't gauwer,’ stelde Squirrel voor, want ze dacht, als twee aan hetzelfde ding leerden, dat het dan tweemaal zoo gauw zou gaan. ‘En moet Arthur nu eerst weer naar de kostschool terug,’ vroeg ze opeens op een bedrukten toon.
‘Daar is geen sprake van,’ antwoordde oom Eduard. ‘Wij gaan allemaal terug naar mijnheer Kasteller. Arthur blijft bij mij wonen en ik zal hem wel les geven. Dat zal zoo nog menig jaar duren en dan kun jij meeleeren, als je dat graag wilt.’
Nu kende de blijdschap geen grenzen. Squirrel danste en sprong, alsof de vreugde haar niet toeliet een oogenblik op dezelfde plaats te blijven. Arthur straalde van geluk, zoodat juffrouw Malva zeide:
‘'t Is of Arthur in een heel anderen jongen is veranderd.’
Toen hield Squirrel even op en wierp Arthur een veelbeteekenenden blik toe, dien hij heel goed begreep, want aan dat woord ‘veranderen’ was een schrikwekkende herinnering verbonden voor Squirrel. Maar Arthur lachte hartelijk en hij nam
| |
| |
Squirrel bij de hand en holde met haar den heuvel af, midden tusschen de grazende koeien door.
‘Hoor je de klokjes, Squirrel, hoor je ze klinken?’ juichte hij. ‘O, 't is net als op Lärchenhöh. En we gaan naar Lärchenhöh! Wij gaan naar Lärchenhöh!’
Een paar dagen later ging Arthur weer den weg naar Herrenrüti op, maar ze gingen nu niet zoo ver. Ze waren beiden zwaar bepakt. Ze gingen niet verder dan het huisje op de helling. Staseli en Muck hadden hen van verre al herkend en waren in gespannen verwachting, wat uit al die rollen en pakjes te voorschijn zou komen. Dezen keer waren de geschenken meer dan ooit te voren, want het was vandaag het afscheidsbezoek en oom Eduard had zooveel dingen gegeven, dat Squirrel maar niet hard genoeg kon loopen van verlangen om alles uit te deelen.
De oude man kreeg voor zich alleen een groot blik met vleesch, dat hij er dagen lang van kon eten; dat wilde Squirrel hem zelf geven. Staseli kreeg een mooien rooden omslagdoek en een blauw schortje; Squirrel had ze zelf in een winkel uitgezocht en Staseli vond ze zoo prachtig, dat zij ze onmiddellijk aandeed. Muck kreeg een mooie, bruine kiel en een bruine pet, maar hij keek met meer verlangen naar de mand, waarin een groote, gele eierkoek in de zon lag te schitteren, waarnaast kleine, bruin gebakken rolletjes vol belofte uitkeken. En van nog allerlei andere raadselachtige dingen kon je kleine puntjes zien: wat zou daar al niet inzitten!
‘Daar, neem de heele mand maar,’ zei Squirrel tot Staseli, ‘het is alles voor jou en Muck. Je kunt hem binnen uitpakken, dan komen wij de mand wel halen.’
Daarop ging ze naar binnen, het trapje op en Arthur haar achterna. Hij had de plaat, die Grietje zooveel troost gebracht had, voorzichtig uit den bijbel genomen en nu mocht zij die houden, dan kon ze er altijd van genieten.
| |
| |
Toen Squirrel gehoord had, dat Arthur ook iets meenam voor Grietje, wou zij haar ook wat geven, en toen oom Eduard zag, dat zij niets kon bedenken, zei hij:
‘Ik weet wat: zeg aan Grietje, dat ze voor zich en voor Jorg maar eens lekkere koffie moet zetten.’ En toen had hij een pak koffie laten halen. Die bracht Squirrel haar nu en toen Arthur de plaat aan haar gaf, legde zij haar pak op tafel en voegde er de boodschap bij.
Toen moest Jorg lachen en hij zei:
‘Hoor je wel, Griet, de kleine meid weet wel hoe het hoort.’
En Grietje zei: ‘En de jongeheer weet den weg, om weer vroolijk en gelukkig te worden.’
Zij wilde Arthur's hand bijna niet loslaten en zei telkens weer:
‘Je weet niet, hoe dankbaar ik je ben. Kom toch nog eens terug! Kom nog eens terug!’
En ze bleef de kinderen, toen ze vertrokken waren, nog nakijken, zoolang er nog maar een stipje van hen te zien was.
Staseli en Muck stonden met schitterende oogen voor hun schatten, toen zij ze uitgepakt hadden en hun grootvader zei:
‘God moge het hun vergelden. 't Is de eenige dank, die wij kunnen bewijzen, maar de Heere zal onzen wensch wel verhooren en hem in vervulling brengen, omdat wij hem van harte meenen.’
Op den laatsten Augustus kwam voor de pastorie te Lärchenhöh een rijtuig voor. Arthur sprong er 't eerst af en holde den tuin in, Squirrel hem achterna. Juffrouw Malva bleef in het rijtuig zitten, oom Eduard ging de pastorie binnen.
‘O!’ riep Arthur, ‘alles is nog net als vroeger! Kijk, Squirrel, daar staat de bank onder den wilg nog. Kijk, daar is de bron! En daar de esschen, waar de vogels zoo mooi zingen. O, kijk, daar staat mijn dennetje nog! Dat heb ik zelf uit 't bosch ge- | |
| |
haald en hier geplant; wat staat het mooi! O, Squirrel, alles is nog precies als vroeger!’
Squirrel liep van de eene plek naar de andere, want ze wilde alles zien, waarvan Arthur verteld had.
Toen kwam de dominee met oom Eduard naar buiten en hij ging dadelijk naar Arthur toe.
‘Ik hoor, dat jij hier geboren bent, mijn jongen, en mijn pastorie is dus je vaderlijk huis, waarin je eens weer hoopt terug te komen,’ zeide hij met een glimlach. ‘Weet je wat, ik zal je een voorstel doen, omdat ik je vader goed gekend heb: jij gaat nu goed en ijverig leeren en studeeren en als je dan klaar bent, kom jij hier en dan kun je hier eerst hulpprediker worden, vind je dat goed?’
Arthur's hart begon luider te kloppen bij de gedachte, dat het toch eens werkelijkheid zou worden, dat hij in zijn ouderlijk huis en tuin terugkwam.
‘Wij nemen nu dan afscheid van u, dominee,’ zei oom Eduard, ‘maar tot weerziens! Squirrel moet nu hier instappen; ik ga met jou, Arthur, over het kerkhof en dan stappen wij aan den anderen kant ook weer in en rijden naar beneden langs het water naar de fabriek.’
Zwijgend ging oom Eduard van het eene graf naar het andere en telkens moest hij een traan wegwisschen. Arthur volgde hem langzaam.
Aan den anderen kant troffen ze het rijtuig weer en toen ging het naar beneden langs den bekenden straatweg. Links van den weg stond een klein huisje, heelemaal begroeid met rozen en kamperfoelie.
‘Halt!’ riep oom Eduard. ‘Hier moet ook nog een oude bekende wonen, zooals de dominee zegt.’
Het rijtuig hield stil en Trine kwam naar buiten loopen.
‘Wel, heb ik van mijn leven, dat is onze jongeheer! Zoo waar als ik hier sta, daar is onze Arthur!’ riep ze en sprong op den
| |
| |
stap, alsof ze opeens jong was geworden. Arthur gaf haar een hand en zij drukte de zijne hartelijk; zij lachte en schreide tegelijk en zei:
‘Wie had dat kunnen denken, dat ik hem nog zou terugzien, nu hij zoo ver weg is gegaan!’
Zwijgend ging oom Eduard....
‘Hier is nog iemand, die Trine wel een hand wil geven, want hij kent ze ook goed,’ zei oom Eduard nu. Trine had alleen nog maar naar Arthur gekeken. Maar toen ze die zware stem hoorde, keerde zij zich snel om.
‘Zoo waar als ik leef, dat is mijnheer Eduard!’ riep ze nog
| |
| |
luider dan bij den eersten groet. ‘Is die daar dan ook! Ja, hij is het, ik ken hem, ik ken hem! Ach, als nu die goede mijnheer en mevrouw en zijn zuster en de dominee -’ nu kwamen de tranen rijkelijk te voorschijn - ‘dat ik dat nog beleef!’
‘Ja, Trine, en nu moet je nog veel meer met mij beleven,’ zeide oom Eduard. ‘'t Huis bij de fabriek beneden staat leeg. Ik zal 't huren in den volgenden zomer; dan kom ik met Arthur hier, de dames zullen wel met ons mee komen, dat kan al niet anders: en dan moet jij bij mij komen, Trine, voor het huishouden, want dat kan niemand zoo goed als Trine, die het oude huis kent.’
‘In het oude huis, bij mijnheer Eduard!’ riep Trine uit, terwijl ze de handen in elkaar sloeg. ‘Wie had zoo iets ooit kunnen denken?’
‘Tot weerziens, Trine! En nu naar beneden, naar de fabriek!’ beval oom Eduard. Daar stapte hij alleen uit. Hij dacht, 't zou niemand behalve hem belang inboezemen, om die leege kamers te zien; voor de anderen was het veel aardiger om naar den waterval en in het dal te kijken. Misschien ging hij ook wel liever alleen door de oude woning, waar hij zijn kinderjaren had doorgebracht en elk plekje een herinnering opriep aan zijn lieve ouders en zijn vroeg gestorven zuster.
‘En nu flink rijden,’ beval hij den koetsier, toen hij weer in het rijtuig zat, ‘vanavond moeten wij nog naar de stad en morgen verlaten wij Zwitserland weer; dan gaan wij naar huis.’
Toen het reisgezelschap den volgenden dag terugkwam in het huis van den heer Kasteller en deze aan de deur verscheen en achter hem Suze al stond te wuiven, begon Squirrel luid te jubelen, want thuis komen was nog het heerlijkst van alles. Na de eerste stormachtige begroeting van vader en moeder en daarop haar vader alleen en toen haar moeder alleen, was Squirrel's eerste woord:
| |
| |
‘O, vader, nu moet u nooit meer gelooven, dat de professor een menschenhater is, want hij is de liefste man op de wereld! Hij heet ook niet meer de professor, maar oom Eduard. Dat had u nooit gedacht, vader, dat hij oom Eduard was, had u wel!’
‘Dat mijn meisje zoo verstandig is niet meer aan menschenhaters te denken, dat doet mij een groot pleizier,’ antwoordde haar vader. ‘Dat onze professor oom Eduard was, dat had ik zeker niet gedacht, voordat hij 't mij zelf heeft verteld; anders had ik hem Arthur niet zoo licht meegegeven. En je moeder is zoo blij, dat in Arthur's leven zulk een verandering is gekomen, dat dit meer heeft geholpen voor haar beterschap dan de heele badkuur. Want, zie je, Squirrel, je moeder houdt zooveel van dien kalmen, bedaarden jongen, alsof hij haar eigen kind was.’
‘Ik ook, vader,’ verzekerde Squirrel, ‘en u zult zien, hoe ik samen met hem zal gaan leeren; dan komt hij gauw klaar!’
Op dezen eersten dag, waarop Squirrel in haar begeerte om alles wat zij beleefd had, tegelijk te vertellen, aldoor alles door elkaar haalde en zij Arthur telkens noodig had om haar er uit te helpen en hem telkens weer kwam zoeken, zat deze rustig in de kinderkamer een brief te schrijven, waarover zij zoo verbaasd was, dat ze midden in de kamer bleef staan.
‘Er is geen mensch op de wereld, aan wien je hoeft te schrijven,’ zei ze, ‘allen, aan wie je zou moeten schrijven, zijn hier!’
‘Toch is er nog een,’ antwoordde Arthur. ‘Zie je, Squirrel, ik moet dien goeden George schrijven, hem alles vertellen en hem nog eens bedanken. Want denk eens aan, hij is de oorzaak geweest, dat je vader mij heeft te logeeren gevraagd en daardoor is alles gekomen. Ik heb nu wat bedacht, waar George zich op kan verheugen, als hij weer zooveel te lijden heeft van den “Ever”. Hij zou dan onderwijzer kunnen worden in Lär- | |
| |
chenhöh, als ik er dominee ben; dan zouden wij weer bij elkaar zijn en onze vriendschap zou blijven bestaan. Ik kon hem dan ook een beetje al het goede vergelden, dat hij mij bezorgd heeft. Het zou hem daar ook wel goed bevallen, denk ik.’
‘Ja, ja, hij moet onderwijzer worden,’ stemde Spuirrel blij in, ‘dan kan hij veel bij ons komen en de “groote Ever” kan hem dan geen kwaad meer doen. Ik zal oom Eduard dadelijk vragen, of de dikke George onderwijzer in Lärchenhöh kan worden.’
Squirrel had nu de vaste overtuiging, dat hetgeen oom Eduard goed vond, zeker zou gebeuren. Ze liep dadelijk naar hem toe. Hij moest lachen, toen hij de boodschap kreeg, maar hij vond het best, dat George op Lärchenhöh onderwijzer zou worden. Om te beginnen zouden ze hem in de volgende zomervacantie daar te logeeren vragen, als ze er allemaal waren; dan konden ze er vast eens over spreken, over dat onderwijzer worden, vond oom.
Arthur woont nu boven bij zijn oom en bereidt zich met vreugde en vuur op zijn theologische studie voor, zoodat zijn oom zegt, dat hij weer jong wordt met zijn leerling en dat die weer een nieuw pleizier om te leven in hem heeft doen ontstaan en door zijn ijver zijn leermeester zelf in geestdrift brengt.
Squirrel houdt woord. Onvermoeid gaat ze elken morgen naar boven om te vragen, of er ook een les komt, die zij kan bijwonen en als die voorbij is, laat ze Arthur geen oogenblik met rust, voordat hij naar haar luistert.
‘Nu moeten wij gauw met de thema's beginnen, dan zijn wij gauw klaar!’ zoo dringt ze aan na elk lesuur.
Langzamerhand heeft ze zoo'n pleizier gekregen in het leeren, dat ze telkens vraagt, of ze mee mag doen, terwijl ze vergeet, dat ze alleen daarom met Arthur samen wilde leeren,
| |
| |
opdat hij gauwer klaar zou zijn. En oom Eduard's lessen zijn zoo, dat zij haar moeder telkens weer komt vertellen:
‘Ziet u, moeder, een les bij oom Eduard is veel pleizieriger dan spelen met -’
Maar dan valt haar moeder haar in de rede en zegt:
‘Je wordt nu langzamerhand wat ouder en het is goed, dat je nu ook wat pleizier krijgt in leeren en dat het spelen niet de hoofdzaak voor je is, maar wat meer op den achtergrond komt.’
Ook de kous neemt zij met opgewektheid ter hand, want haar moeder heeft goedgevonden, dal elk paar kousen, dat af was, gezonden zou worden aan Staseli of dat ze bewaard zouden worden voor de arme menschen te Lärchenhöh. Oom Eduard heeft haar namelijk verteld, dat daar ook veel armen zijn en dat ze dus tegen den zomer maar een goed pak moet klaar hebben.
Als Arthur den naam Herrenrüti hoort, dan springt zijn hart op van vreugde. Nooit zal hij vergeten, wat hem daar overkomen is. Steeds weer wordt zijn hart met liefde en dankbaarheid vervuld, als hij bedenkt, hoe heerlijk de lieve God alles bestuurd had, terwijl hij zoo den moed verloren had, dat hij niet eens meer kon bidden en met vertrouwen alles aan den Heere kon overlaten. Zijn heele leven zal Arthur dat nooit vergeten en zijn vertrouwen op God zal hij nooit meer verliezen, al zou hij ook nog eens in een toestand komen, dat hij niets voor zich zag dan ongeluk en tegenspoed. Want dan zal hij zich herinneren, dat God alles voor hem ten goede gewend heeft.
Mevrouw Kasteller is er nooit over uitgepraat, welk een zegen met Arthur in haar huis is gekomen. Elken dag dankt zij God opnieuw, dat Hij haar tegen haar wenschen en willen in zulk een weldaad heeft bewezen. Ze vindt, dat de goede
| |
| |
invloed van den verstandigen jongen op Squirrel steeds merkbaarder wordt.
‘Zie je wel,’ zegt haar man dan verheugd, ‘zoo neemt men engelen in huis op, zonder dat men het weet. Nu bestaat er geen treurig Grietje meer, noch in Engelberg, noch in Stuttgart, en dat alles is het werk van onzen beschermeling.’
En ook juffrouw Malva is van meening veranderd. Zij had nooit geloofd, zegt ze, dat Squirrel zoo spoedig verstandig had kunnen worden. Niet alleen loopt het kind naar de lessen van den professor, alsof het feesten voor haar zijn, maar er is nog meer, waarover juffrouw Malva zich niet genoeg kan verbazen: Squirrel zit netjes stil, als de taalles begint, die op aanraden van den professor maar eens in de week komt, en is niet meer zoo oproerig. Zij kijkt haar taalboek altijd zoo van terzijde aan, alsof ze het boek maar half vertrouwde, zooals het daar onschuldig op tafel ligt. Maar Squirrel spreekt daar niet meer over en verbuigt gehoorzaam, wat nu eenmaal verbogen moet worden.
|
|