Dr. Joseph Endepols, 1877-1962. Woordenaar en dialectoloog
(2012)–Lou Spronck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
LiteratuurhistoricusAan het begin van zijn wetenschappelijke werkzaamheid staat zijn Leidse dissertatie uit 1903: Het decoratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama volgens de middelnederlandsche tooneelstukken. Het is het verslag van een onderzoek naar wat uit de tekst van die stukken zelf te halen is voor een betere kennis van de toenmalige inrichting van het toneel. Met zijn proefschrift droeg Endepols bij aan de veranderde opvattingen over vormgeving en presentatie van middeleeuwse stukken. Na de opvoeringen van Elckerlijc en Lanseloet van Denemerken door Royaards en Verkade in 1907 werd het middeleeuwse drama volwassen verklaard en geschikt voor het beroepstoneel.Ga naar eind28 Endepols was geboeid door de visionaire middeleeuwse verhalen over dood en hiernamaals. Zijn artikel uit 1909, getiteld ‘Bijdrage tot de eschatologische voorstellingen in de middeleeuwen’ getuigt daarvan. Het was de opmaat tot de uitgave, samen met René Verdeyen, van Tondalus' visioen en St. Patricius' vagevuur, in twee indrukwekkende delen (1914, 1917), voorbeeldig door een minutieuze vergelijking van vier parallel afgedrukte handschriften. In het stadium van voorbereiding had Endepols zich in 1913 de moeite getroost én het genot verschaft van een vakantiereis naar Pettigo (County Donegal, in Noord-West-Ierland). Vanuit dat plaatsje bereikt men langs een eeuwenoude pelgrimsweg St. Patrick's Purgatory, gelegen | |
[pagina 26]
| |
op een eilandje in het meer met de naam Lough Derg.Ga naar eind29 De tweedelige standaardeditie werd gevolgd door uitgaven in de serie ‘Van alle tijden’, bestemd voor een groter publiek: Die hijstorie van Sunte Patricius Vegevuer, verzorgd door Endepols, en Tondalus' visioen, door Verdeyen. In de serie Lyceum-herdrukken verzorgde Endepols een editie van Den spyeghel der salicheyt van Elckerlijc. Een succesvolle uitgave: de eerste druk verscheen in 1925, de zesde in 1955. In 1934 publiceerde hij een Latijnse toneeltekst: Vita Sancti Trudonis confessoris, comedijs duabus ut plurimum expressa, mooi verzorgd door de Maastrichtse drukkerij Gebrs. van Aelst. De tekst gaat over ‘het leven van de Heilige Trudo, belijder, dat in twee bedrijven voor zover mogelijk wordt weergegeven’. De persoon, die de vita voor toneel bewerkte, heette Petrus Crullus. Hij had dit gedaan op verzoek van zijn abt, Christophorus Blocquerii. Deze abt was in Maastricht leerling geweest van Ischyrius (Christiaan Stercken), rector van de Latijnse school en auteur van Homulus (1536), een Latijnse bewerking van Elckerlijc. Zodoende kon Endepols, ‘de tegenwoordige praeceptor’, de uitgave beschouwen als een hulde aan zijn verre voorganger Ischyrius. L.C. Michels speelde op dit samenspel van gegevens in door zijn collega aan de Leergangen te danken voor ‘het boek, waarmee de ene praeceptor de manes van de andere op fraaie wijze eert’.Ga naar eind30 De laatste uitgave die Endepols op het terrein van de middeleeuwse literatuur verzorgde was getiteld: Hrotsvitha van Gandersheim. Leesdrama's. Hij had deze leesdrama's van de tiende-eeuwse benedictines Hrotsvitha uit het Latijn vertaald en voorzien van een degelijke inleiding. Het boek verscheen in 1950 in de serie Monumenta Christiana. Omdat Endepols de ontwikkelingen op het gebied van het middeleeuwse drama, ook internationaal, op de voet volgde en door zijn vele tekstuitgaven gezag verworven had, was hij de aangewezen persoon voor de editie van Vijf geestelijke toneelspelen der middeleeuwen (1940) in de serie Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Hij koos voor ‘Stella’ (het Latijnse Driekoningenspel van Munsterbilzen), ‘Die eerste blij schap (van Maria)’, ‘Die zevenste blijschap (van Maria)’, ‘Marieken van Nieumeghen’ en ‘Elkerlijc’. Een ander eervol verzoek betrof het schrijven van het hoofdstuk over ‘Het middeleeuwse toneel’ in het tweede deel (1944) van de Algemene Literatuur Geschiedenis onder redactie van prof. dr. Jan de Vries. Maar roem vergaat. In een artikel uit 1970, getiteld ‘Typen van toneelinrichting bij de rederijkers’, gunt W.M.H. Hummelen Endepols wel de eer dat hij met zijn dissertatie een nieuwe weg had ingeslagen door een onderzoek van de toneelstukken zelf, maar vervolgens constateert hij dat het werk ‘zeer grote tekortkomingen vertoonde’, onder meer omdat Endepols | |
[pagina 27]
| |
zijn uitspraken baseerde op gegevens die hij haalde uit spelen van latere tijd, ‘zonder zelfs ook maar blijk te geven van enig besef dat die werkwijze kritische toetsing behoefde’.Ga naar eind31 Wat er ook waar zij van deze kritiek, de formulering ervan doet de consciëntieuze Endepols oneer aan. Gelukkig heeft hij er niet meer van geweten. De Nederlandse literatuur was voor Endepols als leraar Nederlands bekend terrein. Toch heeft hij zich weinig wetenschappelijke uitstapjes naar de zeventiende en latere eeuwen veroorloofd. Publicaties op dat terrein zijn spaarzaam. Zijn liefde voor Maastricht bracht hem tot verkenning van de Franstalige gedichten van André van Hasselt (1805-1874) en van Theodoor Weustenraad (1805-1849). De laatste had als jongeman ook Nederlandse poëzie geschreven, waarin zijn leermeester Johannes Kinker (1764-1845) correcties had aangebracht. Endepols wijdde er een artikel aan in het Album (1943) voor zijn vriend prof. René Verdeyen, een van Kinkers opvolgers op de leerstoel Nederlands in Luik.Ga naar eind32 Voor de Antwerpse afdeling van het ANV hield Endepols in het seizoen 1927-1928 een voordracht over ‘De sociale literatuur in de eerste helft der 19de eeuw’. Het onderwerp paste in de visie waaraan Gerard Knuvelder in 1930 zijn boek Vanuit wingewesten zou wijden: de miskenning van Noord-Brabant en Limburg in het vaderlandse discours. Zo onderkende Endepols in de Zuid-Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw een stroming die ‘min of meer revolutionair getint’ was. Aan de hand van Julius Vuylsteke (1836-1903) en Joost Jozef Diricksen (pseudoniem: Eugeen Zetternam, 1826-1855) illustreerde hij zijn stelling en conclusie, dat ‘de Zuid-Nederlandsche literatuur, inzonderheid tusschen 1830-1880, in Noord-Nederland niet altijd op haar volle waarde geschat en ook niet altijd voldoende bekend is.’ ‘Welk een verschil met den bourgeois satisfait Tollens, den halven landjonker Cremer, den hoofdredacteur der Arnhemsche Courant Keller, en ook met den Haagschen predikant Van Koetsveld! Zij hebben wel de ellende gezien, maar zelf nooit ondervonden,’ aldus Endepols.Ga naar eind33 Uitvloeisel van zijn literair-historische wandelingen in de periode na 1800 was een kort inventariserend overzicht van ‘Limburgse schrijvers van het einde der 19e en het begin der 20e eeuw’.Ga naar eind34 Hoewel hij er geen publicaties aan heeft gewijd, was Vondel een van zijn favorieten. Het kan niet enkel geweest zijn vanwege zijn voorzitterschap van het Maastrichts Vondelcomité dat hij vele bladzijden gevuld heeft met aantekeningen over Vondel en dat hij een grote verzameling aforismen uit Vondels werk heeft aangelegd. Het maakt de indruk van een publicatie in voorbereiding, maar mogelijk waren de notities en citaten bestemd voor zijn lessen aan de R.K. Leergangen.Ga naar eind35 | |
[pagina 28]
| |
Notitie van dr. Endepols na lezing van: André van Hasselt, Poésies choisies, Paris 1901: Is het niet een eigenaardig verschijnsel, dat van Hasselt (...) er nooit toe is gekomen in te zien (...) dat een Fransche taal en kultuur bij een Nederlandsch-Vlaamsch (om van Limburg niet te spreken) volk iets onnatuurlijks was. [RHCL, AE, doos 5]
| |
[pagina 29]
| |
LexicoloogMathijs Jacobus Koenen (1847-1920) kreeg in 1880 een aanstelling aan de in dat jaar opgerichte Rijkskweekschool in Maastricht. Met zijn vrouw en kinderen ging hij wonen aan de Brusselsestraat. Omstreeks 1900 verhuisden ze naar een nieuwe woning aan de Sint-Hubertuslaan op nummer 17. In 1918 zouden gymnasiumleraar dr. Joseph Endepols en zijn vrouw zich vestigen op nr. 11. Koenen, die in 1896 een Klassiek handwoordenboekje had samengesteld en in 1897 een Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal, raakte al gauw bevriend met de jonge taalgeleerde, met wie hij de liefde voor de Nederlandse taal deelde. Bij de voorbereiding van de twaalfde druk (1918) van het Handwoordenboek werd Endepols reeds betrokken, en toen Koenen op 1 augustus 1920 stierf, nam hij het werk over. Zo verschenen van woordenaar (lexicoloog) Endepols de dertiende (1921) tot en met de negentiende druk (1939), mèt de nodige bijdrukken. Vanaf de zeventiende druk (1932) riep hij voor het Zuid-Nederlands de hulp in van zijn Luikse vriend René Verdeyen. In de achttiende druk (1937) liet hij de spelling De Vries & Te Winkel los en verving ze door de spelling Marchant. Na de negentiende druk (1940) trok Endepols zich terug en nam dr. K. Heeroma de redactie over. De titelpagina van de zesentwintigste druk (1966) vermeldde voor het laatst de namen ‘Koenen-Endepols’. Endepols heeft het wetenschappelijk niveau van ‘Koenen’ aanmerkelijk verhoogd en, hoewel aanvankelijk nog geremd door ‘piëteit voor den eersten bewerker’, de opgenomen taalschat ingrijpend gerenoveerd. Ook voor de ‘volkstaal’ ruimde hij plaats in, niettegenstaande een mogelijk choquerend effect bij ‘studeerende jonge dames’.Ga naar eind36 Zelf zei hij daarover: ‘Wij hebben getracht de vroeger zo wijde kloof tussen de schrijftaal en de gesproken, levende taal te versmallen. Archaïsmen hebben we voor een deel opgeruimd.’Ga naar eind37 Bij het Klassiek handwoordenboekje bevattende de verklaring van namen uit de grieksche en romeinsche mythologie, aardrijkskunde en geschiedenis werd Endepols tien jaar na Koenens dood betrokken. De vierde druk (1920) en de vijfde (1926) vermeldden de naam van J.P.F. van Anrooy als co-auteur, respectievelijk als bewerker. Vanaf de zesde druk (1931) nam Endepols de zorg voor ‘Koenen & Van Anrooy’ op zich. Het werd opnieuw een succesverhaal. In 1961, het jaar vóór Endepols' overlijden, verscheen de veertiende druk. Maar de boog kan niet altijd gespannen zijn. In 1946 concipieerde hij, onder het pseudoniem Hajee, een ludiek artikel (‘Nova barbaralogia’) waarin hij pleitte voor taalvernieuwing door het stimuleren van taalverloedering (gebruik van bastaardwoorden, onlogisch en ongaaf | |
[pagina 30]
| |
Nederlands, valse beeldspraak, overtreding van de grammaticale regels). De bedoeling was natuurlijk om de lezers een spiegel voor te houden, die laat zien tot welke excessen een te grote mate van tolerantie in taalzaken leidt. Het artikel was bestemd voor de De Linie, maar is waarschijnlijk niet ingezonden. Een gedrukt exemplaar is in ieder geval niet bewaard.Ga naar eind38 Als erkend woordenaar werd Endepols in 1934 door minister H.P. Marchant benoemd in de nationale spellingcommissie, de zogenaamde Commissie-Marchant, nauwkeuriger: de Commissie tot samenstelling van een officiële woordenlijst voor de schrijfwijze van bastaardwoorden en samengestelde woorden. In 1938 werd hij lid van de ‘Commissie van advies inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche taal’. Toen de oorlog voorbij was, achtte Endepols ook de ‘Spellingvrede in zicht’: de langdurige strijd tussen de ‘Vereenvoudigers’ en de aanhangers van ‘De Vries & Te Winkel’ leek bijgelegd. Het werd nu tijd, schreef hij, ‘dat uit het taalonderwijs dode ballast wordt verwijderd, dorre takken worden weggesneden en natuur en waarheid ervoor in de plaats komen.’Ga naar eind39 Nadat de spellingvereenvoudiging-Marchant in 1946 en 1947 achtereenvolgens door de Belgische en de Nederlandse regeringen was doorgevoerd, werd in maart 1947 een Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie ingesteld, die werd voorgezeten door de Utrechtse hoogleraar C.B. van Haeringen. Leden aan Nederlandse zijde waren o.m. dr. H.E. Buiskool, dr. H.J.E. Endepols en prof. L.C. Michels. Vanaf september 1947 tot april 1952 werd beurtelings in België en Nederland vergaderd, meestal gedurende drie dagen. De commissie stond onder meer voor de opgave helderheid te scheppen op het gebied van de voornaamwoordelijke aanduiding. Oorzaak van de heersende onzekerheid was het verlies van het gevoel voor het genus van de zelfstandige naamwoorden (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig). Wat was goed Nederlands: de senaat: zijn of haar leden? het parlement: zijn of haar vergaderingen? de tafel: zijn of haar poten? de vis: zijn of haar kieuwen? de bakvis: zijn of haar benen? Daarnaast vroeg de spelling van de bastaardwoorden (vreemde woorden) om een regeling: cultuur of kultuur, consequent of konsekwent; accent of aksent? Op beide terreinen bestonden er in de praktijk aanzienlijke verschillen tussen België en Nederland. Nadat de problemen intensief, soms zelfs hartstochtelijk, waren besproken, vertrouwde de commissie de voorbereiding van de eigenlijke woordenlijst toe aan een subcommissie onder leiding van Endepols. De werkzaamheden mondden in 1954 uit in de Woordenlijst Nederlandse Taal, die in de volksmond al spoedig ‘het groene boekje’ ging heten. Endepols nam daarna afscheid van de Woordenlijstcommissie. In februari 1955 werd hem door de minister eervol ontslag verleend.Ga naar eind40 | |
[pagina 31]
| |
In het zicht van de finish was op 19, 20 en 21 maart 1952 in Amsterdam de 25e vergadering van de commissie gehouden. De leden waren door Van Haeringen uitgenodigd in middelnederlandse verzen. Dat convocaat had bij Endepols geleid tot een dichterlijke ontboezeming in Vondeliaanse trant. Volgens de notulen werd ze ‘in ademloze stilte aanhoord en uitbundig geloofd’. (...) Toen gruwb're genuspyton zelfs het puik van onze leden
Benevelen eens kon met allerlei spitsvondigheden,
En kronk'lend in zijn schubbig-blauwe kringen
Als prooi hen klemde en sleepte in zijn ringen
En drie van hen reeds werden tot verwoede asexuelenGa naar eind41,
Die steeds maar krijsten uit hun hese kelen:
De bakvis die is mannelijk!:
Zodat de dochter LabansGa naar eind42 zuchtte: ‘Schandelijk!’ (....)
Toen alles was bedrukt en stil
En wurgde aan die bakvispil.....
Toen, toen rees óp het licht van Uiterts Akademiezonen.Ga naar eind43
Eerst kwam een vloed van wijsheid van zijn lippen stromen.
Elk zweeg en keek hem aan met aandacht en verlangen
En werd ondanks zich zelf, gekluisterd en gevangen.
Dan donderde tot besluit de hamer in zijn vuist,
En door zijn wijsheid en de hamerslag vergruisd,
Lag 't genusmonster macht'loos neer in bloed en etter
Voor 's sprekers voet te pletter!
In 't Leids, Tochaars, Rolduc's zelfs klonk het flauw'lijkGa naar eind44
Ja, ja, de bakvis is toch eig'lijk vrouw'lijk!Ga naar eind45
Een goede maand vóór deze feestelijke vergadering had Endepols zijn 75e verjaardag gevierd. Toen had namens de Woordenlijstcommissie dr. H.E. Buiskool gezorgd voor een felicitatie op rijm: Wie is dat toch, dien ieder groet
Hier in de stad Maastricht?
Die heer daar met zijn fijne hoed
En zijn eerwaard gezicht?
Die zo zorgvuldig gaat gekleed
In onberispelijk habeet?
Dat is den oud-rectoor
Van deze goede stad
| |
[pagina 32]
| |
Die vele jaren door
Bracht op het goede pad,
Het pad van eer en deugd
De stedelijke jeugd.
Van dezen al te gader
Is hij de geestesvader.
Wie is dat toch dien men in 't Noorden
Zo hooglijk acht en prijst?
Die boven lof van woorden
Nog bergenhoog oprijst?
De grote schepper van het werk,
Concept van Koenen's brein,
Hetwelk, gestempeld met het merk
Van Endepols, hét boek zou zijn
Dat jaren, jaren lank
Droeg ieders boekeplank,
Waarin zo helder als het glas
De grootmagister leerde
Wat of het goede Neerlands was
En wat was het verkeerde.Ga naar eind46
Zo flonkerde de geest der woordenaars. Ze maakten de taaie klus van hun opdracht tot een bekoorlijk spel met de taal. | |
DialectoloogAls dialectoloog was Endepols bovenal beschrijver van het Maastrichts van zijn tijd. Hij deed dat in tijdschriftartikelen, door de samenstelling van een bloemlezing uit de Maastrichtse dialectliteratuur en door als lexicoloog de Maastrichtse taalschat samen te brengen in een indrukwekkend woordenboek. Met dialectologen die zich op de dialectgeografie en de fonologie toelegden, zoals jongeren als zijn stadgenoot Sjeng Tans (1912-1993), de Sittardenaar Willy Dols (1911-1944) en de Roermondenaar Jo Kats (1906-2000) had hij, wetenschappelijk althans, weinig affiniteit. Het was zijn leraarshart dat Endepols tot de dialectologie bracht. In een voordracht over ‘Dialect en onderwijs’, meer bepaald: over de betekenis van het dialect voor het onderwijs, deed hij op het Filologencongres van 1919 in Amsterdam verslag van zijn ervaringen met taalonderwijs aan dialectsprekende leerlingen, waarbij hij zijn betoog verhelderde met sprekende voorbeelden. Goede resultaten konden bereikt worden níet door | |
[pagina 33]
| |
hen op te leggen Nederlands te spreken in plaats van dialect, maar door een geleidelijke overgang te creëren van dialectische taaluiting naar Algemeen Nederlands. Het leerboek dat daarbij uitstekende diensten bewees, De regenboogkleuren van Nederlands taal, had hij samen met Jac. van Ginneken s.j. (1877-1945) samengesteld. Door deze methode werd bereikt dat de leerlingen zich vrijer gingen uiten en dat hun taalinzicht werd verdiept. Bovendien gingen zij door het lezen van erin opgenomen dialectteksten begrijpen dat artistiek-literair taalgebruik niet slechts gereserveerd is voor het Algemeen Nederlands, maar evenzeer in het dialect mogelijk is. Bijkomend resultaat was, dat de leerlingen in de hogere klassen middelnederlandse en zeventiende-eeuwse teksten beter gingen begrijpen. Veel leerlingen zijn Endepols voor zijn emancipatorisch taal- en literatuuronderwijs dankbaar geweest. Later getuigde een van hen: ‘Ja, dat was van Dr. Endepols toch wel een pioniersdaad waarvan de paedagogische waarde niet overschat kan worden.’Ga naar eind47 Namens de ‘Streektalencommissie van het Algemeen Nederlands Verbond’ hield Endepols op zondag 6 mei 1928 een radiocauserie waarin hij wees op de onschatbare waarde van de streektalen voor de taalwetenschap en voor de kennis van ons volk. Daarom moesten op korte termijn de dialecten van Noord en Zuid op grammofoonplaten worden vastgelegd. Die zouden ook een voortreffelijk hulpmiddel bij het onderwijs kunnen zijn, want ‘het goede recht, neen de noodzakelijkheid het dialect te betrekken in het moedertaalonderwijs’ behoefde na Van Ginnekens overtuigende pleidooi voor een nieuwe aanpak niet meer te worden aangetoond. Ook als lid (1930-1933) van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zou Endepols voor het aanleggen van een ‘fonogrammenarchief’ blijven pleiten. Vanwege de gebrekkige kwaliteit van de opname-apparatuur werd de onderneming helaas een jammerlijke mislukking.Ga naar eind48 Een uitvloeisel van zijn bemoeienis met de Regenboogkleuren was Endepols' belangstelling voor het Bargoens, de met ‘geheime’ woorden doorspekte taal van kramers, dieven en gabbers. Die interesse zal nog vergroot zijn door twee artikelen die in 1922 verschenen in het (Tilburgse) Tijdschrift voor Taal en Letteren: ‘Losche Nekôdesch. Een Limburgsche geheimtaal’ en ‘Het Bargoensch van Maastricht’.Ga naar eind49 Ze waren van de hand van Julius Moormann, die tijdens zijn leraarschap aan de normaalschool van Meerssen enkele jaren in Maastricht gewoond had. Een toevallige aanleiding bracht Endepols twee jaar later tot bestudering van het Bargoens van de Groenstraat (gelegen bij Waubach). Mr. J. Gadiot, instructierechter van de Maastrichtse rechtbank, riep namelijk de hulp van Endepols in, | |
[pagina 34]
| |
omdat hij meer wilde weten over een zin aangetroffen op een briefje in bezit van een verdachte: ‘Alpese mirm maer, ming fiet wit nullers’ (Moeder zeg maar, mijn persoon weet niets). Endepols ging met genoegen op Gadiots verzoek in. Eerst had hij in de gevangenis twee lange gesprekken met de preventief zittende schrijver van de tekst. Voorzien van de zo bijeengegaarde ‘voorraad Bargoens’ togen Gadiot en Endepols vervolgens naar de Groenstraat (bij Waubach), waar ze een tweetal Bargoenssprekers ‘leegpompten’. Tenslotte werd door Endepols nog een in Maastricht wonende oud-Groenstrater gedurende een lange avond ‘uitgeperst’. Het resultaat was een boeiend exposé in De Nieuwe Taalgids 1924 over de Bargoense ‘Krämersprache’ die in de Groenstraat nog in levend gebruik was. Aan de tekst voegde Endepols een alfabetische lijst van Groenstraat-Bargoense woorden toe. Later, in 1932, recenseerde hij in het Tijdschrift voor Taal en Letteren Moormanns standaardwerk De Geheimtalen. Endepols prees de wijze waarop de auteur de stof gepresenteerd had en was vol ontzag voor het verzamelde woordmateriaal. Minder te spreken was hij over diverse etymologische verklaringen. Verder was hij van mening dat Moormann niet steeds voldoende oog had voor de kleuring van de ‘geheimtalen’ door het omgevende dialect. De kritiek sloot aan bij de opmerkingen die Endepols eerder gemaakt had bij de artikelen van Moormann uit 1922: voor het eerste (‘Een Limburgsche geheimtaal’) had Moormann te gemakkelijk gevaren op het kompas van een enthousiaste leerling, terwijl de titel van het tweede (‘Het Bargoensch van Maastricht’) bepaald misleidend was: in Maastricht werd, behalve door een enkele vreemdeling, immers geen Bargoens gesproken.Ga naar eind50 Na de verschijning in 1931 van de tweede druk van de Regenboogkleuren - met teksten van Désiré Franquinet, Edmond Jaspar en Alfons Olterdissen - ging Endepols door met het verzamelen van Maastrichtse teksten. Het resultaat was de bloemlezing Mestreechter spraok, doe zeute taol! (1933, tweede druk 1943). Ook na zijn dood bleef de vraag naar dit boek bestaan, zodat het in 1978 een derde druk kon beleven. Vanaf 1944 hebben Endepols en dr. Jo Kats, die in 1946 in de Hubertuslaan kwam wonen, intensief gewerkt aan een bloemlezing uit de Roermondse dialectliteratuur naar het voorbeeld van Mestreechter spraok. Toen de afspraak met de Maastrichtse firma Ernest van Aelst voor een druk op korte termijn onhaalbaar bleek, gingen de samenstellers in zee met A.H. Poell, de drukker van het Roermondse dagblad Maas- en Roerbode. Het boek zou uitkomen in de St. Christoffelreeks, waarvan zojuist het eerste nummer, een bundel poëzie van Jo Hansen, verschenen was. De eerste proeven waren al gecorrigeerd, toen de drukker eind 1946 op zijn schreden terugkwam: de geringe belangstelling voor de bundel van | |
[pagina 35]
| |
Jo Hansen beloofde voor de verkoop van de bloemlezing weinig goeds.Ga naar eind51
In de jaren 1945-1950 verschenen van Endepols diverse artikelen waarin hij zich, op de lange weg naar de (vooralsnog gedroomde) ‘Mestreechsen diksjenaer’, bezighield met taalkundige merkwaardigheden van het Maastrichts.Ga naar eind52 Die artikelen zijn exemplarisch voor de acribie waarmee hij zijn werk verrichtte, en voor de zorgvuldigheid van zijn oordeelsvorming, steeds op de basis van een grondige kennis van het bewerkte terrein. Zo schreef hij in 1945 over de Maastrichtse moes-familie. Hij corrigeerde hierin de opvatting dat de germaanse û in Maastricht en onmiddellijke omgeving in alle gevallen een oe gebleven zou zijn, zoals dat elders in Zuid-Limburg inderdaad het geval is. Immers naast moes bestaat er in het Maastrichts het troetelwoord mous, het werkwoord mouze, het verkleinwoord muiske, en samenstellingen als mouzekeutel en mouzeval; de monoftong (eenklank) oe is in deze woorden dus een diftong (tweeklank) ou geworden. Daarnaast bestaat echter ook weer moesgries en fleermoes. Tegenover het meervoud droeve kennen we het enkelvoud drouf, naast hoes staat het werkwoord houze, naast e broen breukske hebben we 'n broun brook. ‘De penetraties van niet-oe's maken Maastricht en omgeving tot een overgangsgebied,’ concludeert Endepols. De vraag naar de oorzaak van deze diftongeringen beantwoordt hij door te wijzen op de invloed die het cultuurcentrum Brussel op Maastricht had. In Brabant begon namelijk de diftongeringsgolf. Deze Brabantse expansie werd na 1632 (het jaar van de verovering van Maastricht door Frederik Hendrik) mogelijk nog versterkt door een ‘Hollandse’. In 1945 publiceerde hij ook een artikel over het toen verschenen Supplementdeel van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (het WNT), in het bijzonder over de vraag of de redactie van het Woordenboek goed gebruik had gemaakt van Limburgse dialectuitgaven die bij de verschijning van het eerste WNT-deel in 1882 nog niet voorhanden waren. Een steekproef leverde dertien voorbeelden op waaruit bleek dat de redacteuren de publicaties van Jongeneel (over het Heerlens), Dorren (over het Valkenburgs) en Houben en Endepols (over het Maastrichts) niet voldoende bij hun werk betrokken hadden. Zo waren fouten ontstaan bij de lokalisering van bepaalde woorden en bij de vermelding van woordbetekenissen, terwijl diverse dialectische woorden en uitdrukkingen misleidend gespeld waren. In 1948 volgde een artikel over de diftongering van Maastrichtse woorden met Germaanse ī, zoals bijs (scherpe wind), sjijf, sjijne, bijlke (naast enkelvoud biel), lijfke (naast enkelvoud lief), 'ne grijze jas (naast de jas is | |
[pagina 36]
| |
gries), vijf (maar vief sigare). Hierbij valt op dat de woorden met ij stoottoon hebben en die met ie sleeptoon. Blijkbaar bewerkt stoottoon de diftongering. Maar de vraag is of dat voor het Maastrichts wel in alle gevallen geldt. Het valt bijvoorbeeld op dat een aantal woorden met een diftong, zoals rije (rijden), zije (van zijde; hoge hoed), zij (3e persoon vrouwelijk enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord), toch sleeptoon hebben. En verder dat de dialecten in de omgeving van Maastricht de diftongering in al deze woorden níet kennen. Omdat de relaties van Brussel met Maastricht inniger geweest moeten zijn dan die van Brussel met de ommelanden van de stad, acht Endepols het mogelijk, dat de Maastrichtenaar ging diftongeren onder Brusselse (Brabantse) invloed, omdat hij die diftongen voornamer vond dan de ‘boerse’ ie van de ommelanders. Voorzichtig formulerend concludeert Endepols, ‘dat men het recht heeft enigszins te twijfelen aan de onaantastbaarheid der stelling: stoottoon veroorzaakt ī-diftongering in het Maastrichts (...).’ Een drietal artikelen in het tijdschrift Taal en Tongval van 1949 en 1950 handelen over het al dan niet voorkomen van de n in diverse taalsituaties, waarbij Endepols diep ingaat op de condities waaronder zo'n n verschijnt of verdwijnt. Zo bestaat in het Maastrichts de neiging de slot-n na de ‘toonloze’ klinker (ə of sjwa) vóór medeklinkers te apocoperen (weg te snijden), behalve vóór de h, soms ook vóór de d en de t: də mins, də taofel, dən hoed, dən hoond, dən/də drekmaan, dən/də trein. In het geschreven Maastrichts blijkt de n na toonloze klinker vóór klinkers en h soms wel, soms niet gespeld te worden: dən/də euverweeg, dən/də haon. Endepols leidt uit zijn waarnemingen van mondeling en schriftelijk taalgebruik af ‘dat er een zekere persoonlijke vrijheid ten opzichte van het gebruik der n bestaat, mits aan twee voorwaarden wordt voldaan: a. De n moet door een ə worden voorafgegaan en worden gevolgd door een vocaal [klinker] of een h [bijvoorbeeld dən euverweeg, dən hiemel]; b. De n moet een verleden hebben, d.w.z. zij moet van functionele of etymologische oorsprong zijn’ [voorbeeld van een functionele n: die zaak zit vol haokən en ouge; ze góngən allemaol nao Meersse; voorbeeld van een etymologische n: kaan mən ət neet aanders doen? en dan gebäördən ət dèks tot de mèlk euverkookde]. Bij b is er dus sprake van een ‘vroegere’ n (een n rediviva of ‘herleefde’ n), die meer is dan een zuivere verbindings-n. Het ‘genus’ of woordgeslacht speelt een belangrijke rol bij het al dan niet gebruik van de n. Bij mannelijke zelfstandige naamwoorden enkelvoud, die beginnen met een klinker, tweeklank of h, d, t, verschijnt in het lidwoord een n: dən aap, dən aovend, dən hoed, dən deender, dən toubak. Indien vóór het zelfstandig naamwoord een of meer bijvoeglijke naamwoorden worden | |
[pagina 37]
| |
ingevoegd, bepaalt het eerste bijvoeglijk naamwoord of het lidwoord een genus-n krijgt: dən awwən ezel, dən awwə groetən ezel, də groetə wittən haon, dən awwə wittən haon. Een autochtoon past deze regels automatisch toe, maar een vreemdeling in Jeruzalem voelt zich voor een onoplosbare puzzel gesteld. Endepols stelt vast, ‘dat de genus-n onder bepaalde fonetische omstandigheden stééds verschijnt, terwijl de andere n's [verbindings-n, functionele of etymologische n] kúnnen verschijnen.’ In ‘Maastrichtse n-apokope voor een neutrum’ gaat Endepols in op de verschillende vormen die het onbepaald lidwoord (in het Nederlands: ‘een’) vóór een onzijdig woord (neutrum) aanneemt. Vóór medeklinkers (behalve d, t, h) is dat ə: ə bèd, ə febrik, ə sjaop; vóór klinkers, tweeklanken en h is dat ən: ən ei, ən óns, ən humme; vóór d of t is het ən of ə: ə/ən dörrep, ə/ən teike. De n is in deze gevallen de etymologische n rediviva van de stam. Deze ‘herleeft’ altijd, als ze vóór een klinker, tweeklank of h staat, dit in tegenstelling tot de etymologische n van woorden als zevə(n), mə(n), bovə(n) die onder fonetisch gunstige omstandigheden kán herleven. Een bijzonder verschijnsel in het Maastrichts is verder, dat niet alleen n's na de toonloze ə geapocopeerd kunnen worden, maar ook sommige n's na een zwaar beklemtoonde lange klinker of diftong in eenlettergrepige woorden: ei keend, ə klei meidske, die mets, mie vajer, zie broor, met daarnaast: gein humme, ən hiel klein eepke, dien hoes, mien moojer, zien zuster. (Bij dochter, nónk, tant, neef is de apocope van de n evenwel niet mogelijk, hetgeen waarschijnlijk samenhangt met de beginletters.) Wie een leek is op taalkundig terrein zal het na lezing van de bovenstaande alinea's wel duizelen. In Mestreechs, eus moojertaol van Flor Aarts komen deze taalverschijnselen uiteraard ook aan bod, overzichtelijk geordend en met vermijding van gedetailleerde complicaties.Ga naar eind53 Een ander vermeldenswaard ‘Trajectense’ uit deze jaren is Endepols' recensie van het boek van P.H.M. Shepherd, Van taol naar taal. Nederlands voor Maastricht en omstreken (Maastricht 1946). Volgens Endepols wekt Shepherd daarin ‘de o.i. onjuiste voorstelling dat er een soort van standaard-Maastrichts bestaat’ en miskent hij zodoende het bestaan van ‘allerlei sociale en familiale taalkringen’ waarin ‘grote verschillen inzonderheid in woordkeus en uitspraak bestaan’.Ga naar eind54 De recensie lijkt de opmaat voor zijn indrukwekkende artikel uit 1948: Algemeen Beschaafd en Maastrichts, of la force d'intercourse et l'esprit de clocher, waarin de onmiskenbare invloed van de cultuurtaal op het dialect (‘verhollandsing’) besproken wordt. Daarbij schenkt Endepols niet alleen aandacht aan de woordenschat, maar ook aan accenten (sleep- en stoottoon), klanken, achtervoegsels en syntactische verschijnselen. Met verrassende voorbeelden illustreert hij de doorwerking van het ‘A.N. | |
[pagina 38]
| |
Dr. Joseph Endepols overhandigt het eerste exemplaar van zijn Diksjenaer van 't Mestreechs aan burgemeester mr. Willem baron Michiels van Kessenich. Op de achtergrond: wethouder mr. A. Baeten, die de burgemeester in 1967 zou opvolgen. Stadhuis Maastricht, 18 oktober 1955. [RHCL, fotocollectie GAM nr. 35764]
| |
[pagina 39]
| |
offensief’, maar stelt tevens vast dat de structuur van het Maastrichts nog niet ernstig is aangetast. Immers, indringers worden vermaastrichtst (‘onderwijzer’ werd ónderwijzer en steeds vaker oonderwijzer, de ‘Stationsstraat’ heet Statiónsstraot, de onvoltooid verleden tijd ‘speechte’ luidt spietsjde), de drie woordgeslachten en hun voornaamwoordelijke aanduidingen blijven stabiel, terwijl in het Algemeen Nederlands een uitgesproken tweeklassentendens bestaat, en er zijn elementen die wijzen op ‘een eigen karakter in de evolutie van het Maastrichts’.
Endepols was de zeventig gepasseerd, toen hij, nog vol energie, begon aan de samenstelling van zijn magnum opus, waarvoor hij in de afgelopen decennia de bouwstoffen verzameld had: de Diksjenaer van 't Mestreechs. De weg was lang, maar werken kostte hem geen moeite. Op donderdag 20 oktober 1955 kon het eerste exemplaar aan de burgemeester van Maastricht worden uitgereikt. Enkele dagen later reageerde prof. L.C. Michels uit Nijmegen als volgt: ‘Het boek ziet er prachtig uit, en hoewel ik weet dat er heel wat moet gebeuren eer Endepols over iets geestdriftig wordt, kan ik toch moeilijk anders denken dan dat het er deze keer dichtbij komt.’ Terzijde merkte Michels nog op: ‘Ik geloof je ook wel een beetje te mogen feliciteren met de torenbrand van Sintervaos, in de onderstelling tenminste dat er wat goeds voor in de plaats komt.’ De recensenten in regionale pers waren lovend. Zij waren verrast door de rijkdom van het boek: een grabbelton voor de liefhebber. Neem bijvoorbeeld het lemma ‘hoed’, aldus De Nieuwe Limburger: ‘In het algemeen Nederlands is en blijft dat “hoed, hoeden, een hoedje”. Maar de Maastrichtenaar spreekt naar keuze 'nen hoed of 'nen hood, 't meervoud is heuj of hu, en voor het verkleinwoord hebben we de keuze uit: 'n heudsje, 'n huudsje, 'n heuteke of 'n huteke. (...) De Maastrichtenaar speelt met klanken alsof hij een carillon in de mond heeft.’ Nobelprijswinnaar Pie Debije (Cornell University, Department of Chemistry, Ithaca, New York) werd door de verschijning van de Diksjenaer verrast: ‘Mene leeve Dr. Endepols,’ schreef hij, ‘Ieg hub niks gewete van eur dictionnaire. Natuurlik moot ieg het hubbe. Ieg hub ingeslote het “intekenbillet” tegeliek mèt ene check veur $6,00 (...).’Ga naar eind55 Het door Willem Hofhuizen gul geïllustreerde boekwerk was na Endepols' dood al spoedig uitverkocht. Het werd in 1977 fotografisch herdrukt en beleefde in 1999 zelfs een zesde druk. Sinds enkele jaren beschikken we over een fraaie Nuie Mestreechsen Dictionair, intussen meermalen herdrukt.Ga naar eind56 Daarin is de woordenschat van het huidige Maastrichts vastgelegd. Het is de Maastrichtse ‘dikke Van Dale’, de herijkte nieuwe norm. Maar de Nuie heeft de Diksjenaer van Endepols niet kunnen evenaren. | |
[pagina 40]
| |
Diksjenaer van 't Mestreechs, pagina 515.
De pentekeningen zijn van Willem Hofhuizen. | |
[pagina 41]
| |
Endepols beschrijft niet alleen de woordenschat van de eigen tijd, met de vele varianten in uitspraak en taalvormen, maar ook de woordenschat van de negentiende eeuw. Daarnaast bevat de Diksjenaer vele volkskundige gegevens, die door de illustraties extra kleur krijgen. Behalve veel lof voor Endepols' Diksjenaer was er natuurlijk ook kritiek. Die richtte zich vooral op de opvallende aanpak van de trefwoorden, waarbij Maastrichts en Nederlands als het ware in elkaar geschoven waren om een verdubbeling van de woordenlijst (Maastrichts-Nederlands en Nederlands-Maastrichts) te voorkomen, - Michels vond overigens dat Endepols ‘een wijze middenweg’ gevonden had. Winand Roukens wijdde een degelijke bespreking aan de Diksjenaer in Veldeke en in de Bijdragen en mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum. Hij prees daarin ‘de kundige, critische en voorzichtige wijze waarop de scherpe, fijn aanvoelende taalgeest van deze “woordenaar” de problematiek van zijn taak stelt en oplost’. Maar hij had volkskundige kritiek op een aantal illustraties. Verder vond hij Endepols' opvatting dat de vele doubletten in het Maastrichts samenhangen met het volkskarakter, ‘aan de romantische kant’, en kon hij niet akkoord gaan met Endepols' kwalificatie van het Maastrichts als ‘een kultuurdialekt met de allures van wat men een taal pleegt te noemen’, - immers elk dialect is een cultuurdialect.Ga naar eind57
Na het verschijnen van zijn Diksjenaer nam de woordenaar wat gas terug; hij liep intussen tegen de tachtig. Terrein van onderzoek werd nu de onomastiek, de kennis van namen van personen, planten en dieren. Zo maakte hij studie van persoonsnamen in Maastrichtse archivalia uit de veertiende eeuw, waarin hij enkele groepen onderscheidde: namen met een geografische aanduiding (Egidius de foro cerasiorum [van de Kersenmarkt], Wilhelmus dictus Lindercrus), toenamen die duiden op een persoonlijk kenmerk (Servatius dictus Vroechop, Katherina dicta die duvelinne, Yda dicta Verken, Reynerus Stamele), ‘sociale’ namen (Tysken dictus Verlies, Godefridus dictus Rieck). Hij constateerde verder dat in de veertiende eeuw patroniemen (Jansen, Claes-sen) of toenamen (Vroechop, Rieck) als familienamen gevoerd gaan worden en dat oude Germaanse voornamen verdrongen worden door christelijke, waarbij Servatius het overigens moet afleggen tegen Johannes. Tijdens een vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde op 20 februari 1957 en, enkele maanden later, bij de Algemene Ledenvergadering van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap op 11 mei 1957 maakte hij de aanwezigen deelgenoot van zijn ‘onomastieke proefboring’.Ga naar eind58 Intussen had de spreker op 15 februari zijn 80e verjaardag gevierd. Hij had ‘bijtijds mogelijke formateurs van erecomité's | |
[pagina 42]
| |
Dr. Joseph Endepols in gesprek met ir. Léon Lhoest, directeur van de Koninklijke Nederlandse Papierfabriek, die het papier voor de Diksjenaer om niet beschikbaar stelde. Stadhuis Maastricht, 18 oktober 1955. [RHCL, fotocollectie GAM nr. 24453, uitsnede]
| |
[pagina 43]
| |
de pas afgesneden’ door op de hem kenmerkende ‘speels-humoristische uilenspiegelachtige wijze’ niet thuis te geven, maar dat verhinderde de Mestreechter Fanfaar Sint-Joezep niet om hem aan zijn woning een serenade te brengen.Ga naar eind59 | |
Vruchtbaar en vernieuwendIn welke van zijn filologische gedaanten was Endepols het grootst? Zelf zou hij waarschijnlijk niet hebben willen kiezen; dat lag niet in zijn aard. L.C. Michels, die hem heel goed gekend heeft, zei het zo: ‘Het behoorde niet tot zijn eigenheid, wat dan ook te over- of te onderwaarderen, ook de dialecten niet.’Ga naar eind60 De conclusie dat Endepols op zijn vakgebied vruchtbaar is geweest, behoeft na het voorgaande geen betoog. Hij betrad daarbij ook ongebaande wegen. Dat deed hij door zijn proefschrift, door zijn Tondalus-uitgave (samen met Verdeyen), de Regenboogkleuren (met Van Ginneken), de bloemlezing Mestreechter spraok, zijn Hrotsvitha-vertaling en de Diksjenaer. ‘Zijn streven om een wijder cultuurhistorisch veld bij het onderzoek te betrekken vindt pas sinds enkele jaren op ruime schaal ingang,’ merkte Wim Hüsken op, die het betreurde dat Endepols ‘zich slechts vanuit de periferie en op relatief grote afstand met het academisch gewoel kon bemoeien’. Ook binnen Maastricht en in de regio waren er geen wapenbroeders. In de stad woonden wel enkele gepromoveerde neerlandici, maar die waren gespecialiseerd in zaken die buiten zijn werkgebied lagen. Maastricht kende nog geen academisch klimaat. Het aantal doctores in de provincie was bescheiden en zou pas na 1955 fors gaan groeien.Ga naar eind61 | |
[pagina 44]
| |
Aantekeningen van dr. Endepols na lezing van: André van Hasselt, Poésies choisies, Paris 1901. Daarbij de reflectie: Waarom schreef hij nooit iets over Maastricht, ‘le trou anti-littéraire’? (...) Blind is hij geweest voor de folklore van M[aastricht] en omgeving! Is de geschiedenis v[an] Maastricht minder dan van de Belg[ische] steden die hij bezong. [RHCL, AE, doos 5]
|
|