...De pest voor een schip
(1989)–Rosalie Sprooten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
HaaienWe waren voor de achtste keer op weg naar de Canarische Eilanden. Het werd eentonig. Las Palmas, Santa Cruz op het eiland Tenerife, ik was er op uitgekeken. Overal waar ik aankwam, wilde ik zo snel mogelijk weer weg. Bovendien deed mij de toeristische industrie op de eilanden te veel aan Valkenburg denken. Maar kennelijk was ik de enige die last had van deze subtropische verveling. Achter Brest bleef de zee deze reis merkwaardig rustig. Ik sloofde me uit om het voor iedereen zo aangenaam mogelijk te maken in de mess. Het liefst had ik nog een vaasje met bloemen op tafel gezet. Max fleurde op en zei af en toe heel Hollands, ‘Gezellig Wilma.’ Ook voor de kust van Portugal bleef het weer zonnig en kalm. Het voorjaar leek in aantocht te zijn. Ik vroeg mij af of de Chief toch gelijk kreeg. Maar ik had te vroeg hallelujah gezongen. Twee dagen voor onze aankomst in Tenerife, toen eigenlijk al niemand er meer op rekende, brak de hel weer los. Ik huilde om mijn moeder zoals nooit te voren en bad in stilte, en voor alle zekerheid, toch tot de Heilige Maagd. De boot leek stil te staan op een daverende kermis. Tussen de aanvallen van misselijkheid door, sleepte ik mij naar de kaartenkamer. Ik kon met eigen ogen zien dat we nauwelijks van positie veranderden. Het stak me nog het meest dat iedereen dit leven zo normaal vond. Alles ging gewoon door behalve dat de dwarsbalkjes weer op de tafels waren aangebracht. Ik was de enige die constant op weg naar de eigen begrafenis leek te zijn. | |
[pagina 186]
| |
In Rotterdam was de vrouw van de kok aan boord gekomen. Ze was er al enkele dagen toen ik haar voor het eerst in de keuken zag. Omdat ik nu niet bepaald op vriendschappelijke voet met de kok stond, kwam het niet tot nader contact. Gelukkig voor mij werd zij zeeziek. Ik had enig leedvermaak toen Lotsberg, terwijl hij in de mess rustig een kop koffie zat te drinken, door de storm uit de stoel werd geslingerd en met een harde knal tegen de lambrizering terecht kwam. Hij hield er een paar gebroken ribben aan over, zodat hij de rest van de reis was uitgeschakeld. Ik merkte later tegenover de steward terloops op dat het een prachtig schip was maar die keek me alleen maar verbaasd aan. Door de storm hadden we twee dagen vertraging opgelopen. Ik had de afwas van het middageten gedaan en op het achterdek een plaatsje in de zon gezocht om enkele brieven te schrijven. Twee matrozen liepen treuzelend over het dek. Als ergens een deur open ging of voetstappen naderbij kwamen, werd enige activiteit ontplooid. Het silhouet van Tenerife was al duidelijk zichtbaar en kwam langzaam dichterbij. Tegen de rotsen van het eiland slingerde een bus omhoog. Het was de lijndienst van Santa Cruz naar San Andres. Die rit had ik de vorige keer met Max gemaakt, ook op zo'n warme dag. Arvid lag te slapen op een vlonder, met de armen onder zijn hoofd en de kinderbuik weer half ontbloot. Hij leek ongevoelig voor klimaatsinvloeden, want als we Noordelijker voeren liep hij in dezelfde kleding. ‘Trek een warme trui aan,’ had ik in Rotterdam gezegd, maar hij had met zijn vinger naar z'n voorhoofd gewezen. Misschien deerde hem maar heel weinig, want ik begreep zijn lankmoedigheid tegenover de kok ook | |
[pagina 187]
| |
niet. Wel had hij me enkele dagen geleden verteld dat hij zijn kat zo miste en gevraagd of hij af en toe met Bart mocht spelen. Een kwartiertje maar. Gisteren had hij nog enorm opgeschept over zijn kater. Er bestond geen kat die dapperder was, in heel Noorwegen niet. Zo'n kop had die kat en zo'n lijf. Met inzet van heel zijn lichaam gaf hij de maten aan. Muizen, ratten, duiven, ja zelfs konijnen kon hij vangen. ‘En hij dekt alle katten uit de verre omtrek,’ riep hij opgewonden. Even leek hij de omgeving te vergeten en op te gaan in zijn herinneringen. De kok zei dat hij daar wel een voorbeeld aan kon nemen.
Beste papa en mama,
We zijn weer bijna op de Canarische Eilanden waar de zon nu heerlijk schijnt. Op weg hierheen was het weer niet zo goed. Veel regen en wind. In Limburg zal het nu wel erg koud zijn. Jammer dat ik dit jaar met carnaval niet thuis ben. Hier wordt dat ook gevierd. Misschien gaan we er naar toe. Max moet hard werken maar hij doet het graag. Hij is een echte zeeman. Ik hoop morgen post van jullie te krijgen. Maak je geen zorgen over die kleine kamers hier. Dat hoort zo op een schip. We hebben echt plaats genoeg. Aan vis eten wen je op den duur wel. De kat groeit goed en... Achter me klonken stemmen. De kok en zijn vrouw slenterden over het dek alsof ze hand in hand een strandwandeling maakten. Plotseling schoot de kok op Arvid af en gaf met zijn vuist een harde klap op de vlonder. Arvid sprong geschrokken overeind. ‘Doe niet zo flauw,’ riep hij geïrriteerd. De vrouw lachte zuinig. Ze had een hoofd vol naieve krulletjes die haar een Shirley Temple-achtig ui- | |
[pagina 188]
| |
terlijk gaven. Ik vond het jammer dat ik niet met haar kon praten omdat ze een onverstaanbaar dialect uit het hoge Noorden sprak. Ik had haar graag iets gevraagd over het Noorderlicht. Het echtpaar ging tegenover mij zitten. Liever had ik ongestoord willen schrijven, maar ik kon hun aanwezigheid niet negeren. Ik knikte ze wat afwezig toe alsof ik diep zat na te denken, met de pen in mijn mond. Ik keek om mij heen of anderen in de buurt waren die zich met hen bezig konden houden. Het was toch al zo moeilijk om naar huis te schrijven. De woorden vloeiden mij bepaald niet uit de pen. Er gebeurde zo weinig aan boord. De meeuwen zwermden in groten getale om en boven het schip, in afwachting van de komst van Arvid met het afval uit de keuken. ‘Hebben jullie al grote kinderen?’ ‘De zoon is tien en het meisje acht.’ ‘Zijn ze nu bij familie?’ ‘Ja, bij haar ouders.’ ‘Vind je vrouw het fijn aan boord?’ ‘Dat zal wel.’ Hij wendde zich in het dialect tot zijn vrouw die mij onafgebroken aanstaarde. ‘Ze zegt ja.’ Het echtpaar stond op. Hij maakte een beweging met zijn hand om Arvid duidelijk te maken dat er weer gewerkt moest worden. Sloom stond ook Arvid op en slenterde achter hen aan naar de keuken. Nauwelijks had ik aanstalten gemaakt om weer te gaan schrijven toen Selvik op het achterdek verscheen. ‘Hallo Wilma,’ riep hij uitgelaten. Ik vroeg mij af wat de oorzaak van zijn stemming kon zijn, want zo kende ik hem alleen als hij gedron- | |
[pagina 189]
| |
ken had. Alle andere dagen was hij een niet onknappe man die soms nog zwijgzamer dan Wallin kon zijn en bij wie de treurigheid door de poriën van zijn huid heen leek te komen. ‘Heb je al gehoord dat Lotsberg vader is geworden?’ Lotsberg lag nog steeds in zijn hut met gebroken ribben in afwachting van vervoer naar het ziekenhuis. ‘Ik wist niet eens dat hij getrouwd was.’ Selvik moest er hard om lachen. ‘Dat is juist de grap. Dat ene nummertje in Stavanger, daar kan hij nog jaren plezier van hebben.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Hij heeft een uur geleden een telegram ontvangen. Heeft Max je dat niet verteld?’ ‘Max praat nooit over privézaken uit zijn werk.’ ‘Ik zag het bij hem op tafel liggen toen ik op ziekenbezoek ging. Weet je wat er in stond? Gratulerer med barnGa naar eind(1). Die heeft hem te pakken gehad. Ha, ha, ha. Hij keek als een oorwurm. Echt iets voor hem om er zo in te stinken.’ Ik had nog geen ander woord met Lotsberg gewisseld dan alstublieft en dank u wel. Als vader zou ik die treurige figuur niet willen, met zijn afhangende schouders en hondeogen. Ik dacht aan de vrouw in Stavanger die nu een baby koesterde. Zou ze toch gelukkig met het kind kunnen zijn? ‘Ben jij nooit getrouwd geweest?’ Hij maakte een afwerend gebaar met zijn arm en schudde heftig met zijn hoofd. ‘Dat is niks voor een zeeman en bovendien moet ik voor mijn moeder zorgen. Wat hebben die getrouwde vrouwen nou voor een leven?’ ‘Zou jij niet vader willen worden?’ Terstond geneerde ik mij voor die vraag. Kinderen, kinderen, het spookte de laatste tijd als een obsessie | |
[pagina 190]
| |
door mijn hoofd. Ik zag mijzelf als broedhen, als een kat met de jongen slepend. Een buurvrouw had ik schreeuwend van pijn in haar barensnood gehoord. Nooit had ik mij in de rol van moeder gezien ofschoon ik als vanzelfsprekend had aangenomen dat het er ooit van zou komen. Nu Max erover had gesproken leek het een onafwendbaar noodlot. Ik herinnerde mij de koeien die ik vaak genoeg naar de stier had gebracht. Alsof ze ter slachtbank gingen, zo traag was hun gang om vervolgens onder het geweld van de zware stier bijna door hun poten te zakken, terwijl de boer goedkeurend toekeek. Ik hield mijn hoofd afgewend of wachtte op straat totdat het voorbij was. Maanden later volgde hun klagend geblaat als het kalf moest komen. Ik had mij er altijd verre van gehouden, ook als mijn vader erop aandrong dat ik in de buurt bleef om hem bij het kalven te assisteren. Geboorte en dood op de boerderij deden mij op de vlucht slaan. Selvik begon verlegen met zijn voet te draaien alsof hij een peuk vertrapte en stopte zijn handen diep in de zakken van zijn broek. Er viel een raadselachtige stilte waarin ik me afvroeg of ik zo het dan al moest gebeuren, kinderen met Max wilde. Ik probeerde mij er een voorstelling van te maken maar het was alsof een doek over mijn verbeelding viel. Mijn grootmoeder had twaalf kinderen ter wereld gebracht, in alle onderdanigheid. Vijf jaar na de laatste geboorte was ze gestorven. Ik moest vaak aan haar denken. Mijn moeder baarde zes kinderen. Was het nu aan mij om drie keer zwanger te worden? ‘Ik ben al zolang op zee,’ zei Selvik. Alsof ik uit die verklaring het hele verhaal kon peuren. De hilariteit waarmee hij gekomen was, had plaats gemaakt voor een kinderlijke ernst. Hij was nog maar een schooljongen die zich betrapt voelde. | |
[pagina 191]
| |
Ik had allang spijt dat ik die vraag gesteld had. Als ik hem nu op straat ontmoette zou ik bang voor hem zijn. De stoppels van de baard die donker door de huid staken, maakten van zijn gezicht een boeventronie uit mijn kinderboeken. ‘Ik moet weer naar de machinekamer,’ zei hij na enige minuten en ik wist dat het niet waar was. Ik voelde dat ik afscheid ging nemen maar ik wist niet waarvan. Terwijl de zon warm scheen, de zee rimpelloos blauw was en ik me realiseerde dat het in Holland steenkoud was, stroomden de tranen over mijn wangen toen ik hem naar binnen zag gaan.
De ergernis was maximaal. We lagen al drie dagen op de rede en nog steeds was niet duidelijk wanneer we de haven in konden. De brieven van thuis las ik herhaaldelijk. Vader was ziek geworden en lag met longontsteking in bed. Ik kon uit haar brieven niet opmaken wie van mijn broers nu voor de koeien zorgde. Ik zag hem in gedachten daar liggen en met doffe ogen naar het plafond staren. Hij hoestte veel, meer had ze over zijn ziekte niet geschreven. Als ik nu thuis was, zou ik eindelijk de kans hebben om de koeien op mijn manier te verzorgen. Ik zou ze veel borstelen en vaak het stro verschonen zodat hun eentonige winterleven tenminste aangenaam verstreek. Maandenlang alleen maar staan of liggen, steeds op die ene plaats met een ketting om de nek. Het was mij een doorn in het oog maar het had geen zin om daar ooit thuis over te spreken. Iedereen leek zich aan boord te vervelen, behalve Max. Voor hem maakte het niet zoveel uit of we in open zee waren of in het zicht van de haven. Deze tantaluskwelling deelde ik gelukkig met velen. | |
[pagina 192]
| |
Vanmorgen was de Chief naar boven gekomen. Ik was alleen in de hut en maakte het bed op toen er indringend op de deur werd geklopt. Hij duwde me bijna op zij, zo gehaast kwam hij binnen. Ik dacht dat er iets ernstigs was gebeurd want ik zag dat hij beefde. Het zweet stond op zijn voorhoofd. ‘Luister, Wilma.’ Hij keek onderzoekend door de hut. ‘Is Max er niet?’ Alsof ik die in een lade verstopt had. Ik knikte ontkennend. ‘Heb je bier in voorraad?’ Hij vroeg het met aandrang. Alsof zijn leven er vanaf hing. Hij omklemde mijn arm. Getroffen keek ik er naar zodat hij onmiddellijk de hand terugtrok alsof ik iets van afkeuring had laten blijken. Het was een kleine pijnlijke scène die even ons beider aandacht vasthield. Een moment had ik lijfelijk zijn trillen gevoeld. ‘Gaat U zitten.’ Dat deed hij niet. Hij stapte ongeduldig van het ene op het andere been. ‘Wilma, als je geen bier hebt, geef dan maar wijn of whisky, of iets anders. Ik moet een borrel hebben.’ Hij zei het bijna smekend. Ik vond het vernederend, zowel voor hem als voor mij. Waarom ging hij niet naar zijn grote vriend, de steward? Ik haastte mij naar de badkamer waar we onze drankvoorraad bewaarden en schonk bier voor hem in. Hij zette het glas aan zijn mond en dronk het in een teug leeg. Ik dacht het tikken van zijn tanden tegen het glas te horen, zo trilde hij nog steeds. Meteen hield hij het glas voor me zodat ik niet anders kon doen dan nog een flesje pakken. Ook dat dronk hij meteen leeg. ‘Gaat U toch zitten.’ | |
[pagina 193]
| |
Hij haalde diep adem. Loodzwaar liet hij zich op de bank vallen. Ik nam tegenover hem plaats op de rand van het bed. Het was alsof hij hier alleen zat, zo wezenloos staarde hij naar de kat die op mijn hoofdkussen lag te slapen. De stilte was beklemmend. Zijn gezicht had nu een rode koortskleur. Het trillen was iets minder geworden. ‘Hoe gaat het met de kinderen?’ ‘Ik had ontstellende dorst, Wilma. Heb je misschien nòg een biertje? Ik ben door mijn voorraad heen.’ Dat zouden de meesten nu wel zijn want de winkel van de steward was al drie dagen gesloten. Ik sprong van bed en pakte nog een flesje. Hij hield het glas al bij nog voordat ik de fles geopend had. Ik kon me niet voorstellen dat het zo vroeg in de morgen smaakte. Op zijn horloge zag ik dat het bijna tien uur was. Ik had al lang in de pantry moeten zijn maar hij zag er zo verslagen en moedeloos uit dat ik me afvroeg of hij slecht nieuws had gekregen. Plotseling begon hij te huilen. Naast hem lag een zonnestraal waardoor de hut er bijna net zo vriendelijk uit zag als een kamer waar ik steeds naar verlangde. Graag had ik mijn voeten in de warmte van het licht gehouden. ‘Hebt U zorgen over de kinderen of bent U ziek?’ Het trillen van de handen nam weer toe, erger nog, zijn hele lichaam begon te schokken. Ik wist niet of hij met zijn hoofd ja of nee schudde. ‘Wat is de zee? Kun jij mij vertellen wat de zee is? Waarom blijf ik hier?’ Die vragen kon hij toch niet serieus aan mij stellen. ‘Allemaal rottigheid,’ ging hij half huilend verder, ‘ik ben twintig jaar op zee, tien jaar getrouwd en ik mag blij zijn als ik alles bij elkaar drie jaar met mijn vrouw samen ben geweest. Soms verwonder ik me erover dat we nog kinderen hebben gekregen.’ | |
[pagina 194]
| |
Hij streek met één hand door zijn haren en keek naar buiten. Het huilen hield op. ‘Ik heb zo'n lieve vrouw, Wilma, en ze is zo ontzettend mooi, ik verlang erg naar haar. Dat kun jij als getrouwde vrouw begrijpen, denk ik. Dat mag ik toch wel zeggen?’ Nee, dacht ik, dat gevoel is mij vreemd. Verlangen bestaat nog slechts in mijn wensdromen waar de boerenjongens nu huizen. Ik slikte en was bang dat ik dadelijk ook in huilen zou uitbarsten. De laatste dagen lagen de tranen tamelijk vooraan in mijn ogen. Ik knikte begrijpend en dacht aan de afwas. Ik kon toch moeilijk straks in de mess uitleggen dat ik hier in deze toestand met de Chief had gezeten. ‘Ik heb twee schatten van kinderen, maar ze groeien op zonder hun vader, dat is niet goed. De oudste is acht, ze heeft epilepsie.’ Opnieuw werden zijn ogen vochtig en huilde hij zodat zijn lichaam schokte. Ik wist me geen raad met de man. ‘Kunt U niet beter ophouden met varen? Dat zou toch ook gezelliger voor Uw gezin zijn.’ ‘Natuurlijk, ik zou meteen kunnen afmonsteren. Ik heb alles wat ik wil, een mooie flat, een auto, een zomerhuis aan het meer. Als ik wil kan ik morgen een goeie baan aan de wal krijgen.’ Doe dat dan, dacht ik. Hoe was hij op deze boot terecht gekomen? Ik vroeg het hem maar kreeg geen antwoord. ‘Dit schip is veel te klein. Het is een rotboot. Slecht gebouwd. De reder heeft er niet veel zorg voor. Moet je nagaan, de agent wist niet eens dat we zouden komen. Die heeft de lading tomaten nu aan een andere boot gegeven. Er zijn ook weer problemen met de verzekering’. | |
[pagina 195]
| |
Zijn laatste mededeling had nogal zorgwekkend geklonken. Mijn verbazing ontging hem niet. ‘Heeft Max je dat niet verteld? Er is een telegram gekomen dat ze het schip niet langer in de verzekering willen houden.’ Ik dacht meteen aan de hevige slagzij die het schip maakte. Waarom liet Max mij zo in het ongewisse? Ik probeerde mij de doodsangst die ik hier gevoeld had weer voor de geest te halen, maar met de zon op de grond, land in zicht en de rustige ademhaling van het schip lukte dat niet zo goed. De Chief werd weer monter. Hij zette het glas op tafel en stond op. ‘Ik denk dat ik afmonster en weer naar een tanker ga. Daar verdien je heel wat meer aan toeslagen. Bij nader inzien komt me dat toch beter uit. Geld is ook voor het gezin niet onbelangrijk.’ Alsof hij diep nadacht over de toekomst, stapte hij de gang op. Behoedzaam deed ik de deur achter hem dicht. Ik zou hem missen als hij wegging.
In het opkomende daglicht was de begrensdheid van de hut al waar te nemen. De kat sliep in de boekenkast. Ik was klaar wakker en het liefst had ik willen opstaan om de tijd in bezigheden te doden. Mijn lichaam drukte loodzwaar in bed. Max sliep op zijn rechterzijde met de rug naar mij toe. De dag die nog beginnen moest, kwam mij voor als een onoverkomelijke berg. Mijn ongeduld werd steeds groter. Toch wist ik dat ook het voortdurend in beweging zijn geen verandering kon bewerkstelligen. Op welke breedtegraad of oosterlengte ik mij ook bevond, dezelfde angsten en aarzelingen had ik met mij mee gezeuld. Het was alledaags in Chicago, in Bremen, in Sandefjord, Grimsby en Tenerife. Ik had mij niet in de gedroomde wereld kunnen begeven. Max bewoog | |
[pagina 196]
| |
en ging op zijn buik liggen. Zijn ademhaling veranderde niet van ritme. Ik kwam overeind en kuste zijn rechterarm die deels onder zijn lichaam uitstak. Hij reageerde niet. Voorzichtig raakte ik met mijn lippen de rand van zijn oor en wreef met mijn wang over zijn haren maar met mijn handen wist ik geen raad. En hoe verlangde hij juist daarnaar. Dat ze op verkenning uit zouden gaan om hem te koesteren en te prikkelen. Dat ik mij zou bevrijden van de gêne en in overgave de hoer voor hem zou spelen die hij uit angst voor een besmettelijke ziekte nooit had bezocht. Aan de manier waarop hij al zijn spullen ordende, wist ik dat het waar was. Ik ging weer liggen want zijn ademhaling werd dieper ten teken dat hij wakker begon te worden. Ik draaide mijn rug naar hem toe en sloot mijn ogen. Even later plofte de kat vanaf de boekenkast op bed en werd hij wakker. Ik hield mij nog een tijdje slapende.
Het was Selvik die opperde dat het prima weer was om te gaan zwemmen. De warmte was die middag zo toegenomen dat zelfs ik ernaar verlangde om in het koele water te liggen. Niemand had zin in werken. Max zat al een half uur aan dek. Arvid lag weer op de vlonder maar richtte zich meteen op toen hij de stem van Selvik hoorde. ‘Hier mag niet gezwommen worden want er kunnen haaien in het water zitten.’ ‘Wat weet jij daarvan snotneus,’ riep de kok, ‘als ik zin heb om een duik te nemen dan doe ik dat. Niemand houdt mij tegen.’ Zijn vrouw keek hem verontrust aan. ‘Reidar is niet bang voor haaien,’ riep Selvik uitdagend. ‘Is dat waar wat Arvid zegt, Sparks?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Ja,’ zei Max, ‘de kapitein vertelde dat enkele jaren geleden drie Engelse toeristen, bij het strand, door de haaien zijn aangevallen.’ ‘Waarom heb je me dat niet eerder verteld?’ ‘Omdat wij nooit in zee zwemmen.’ De koksvrouw had haar breiwerk in de schoot gelegd. Ze keek nadenkend naar het wateroppervlak alsof ze speurde naar de grote bekken. ‘Of durf jij dat niet, Reidar?’ riep Selvik die tegen de reling leunde. De kok keek hem met half dichtgeknepen ogen aan. ‘Laat je niet provoceren, chef,’ zei Arvid die gespannen van de een naar de ander keek. ‘Ik ben voor de duivel nog niet bang.’ De kok stond op en ging tegenover Selvik staan. Ik kende dit spel. Zo gingen de jongens in het dorp ook met elkaar om. Was het om zijn angstig kijkende vrouw dat ik dit zoveel akeliger vond? Als de haaien hem zouden aanvallen, wie trok zich dan het lot van de schreeuwende vrouw aan? ‘Op mijn zestiende heb ik al een invalide man van de trap gegooid. Die vent met zijn kromme poten wilde me vermoorden. Hij heeft mooi twee maanden in het ziekenhuis gelegen, weet je dat?’ Ik werd bang en pakte de hand van Max. ‘Grootspraak, laat je niet van de wijs brengen. Hij zal wel gezopen hebben.’ ‘Daarom juist. Je zult zien dat hij het doet. Ga jij de kapitein halen?’ ‘Ik denk er niet aan. Ik bemoei me er niet mee.’ De vrouw liep op haar man toe en trok voorzichtig aan zijn arm. Ik begreep dat ze met hem naar binnen wilde maar hij schudde met zijn arm zonder haar aan te kijken. Ik werd misselijk van de spanning. Max deed zijn ogen dicht en hief zijn gezicht op naar de | |
[pagina 198]
| |
zon. Ik schoof wat dichter naar hem toe. Gelukkig kwam nu ook de steward aan dek. Hij droeg een korte broek waar kronkelige bleke benen onderuit kwamen. Ik hoopte dat hij voldoende overwicht op Selvik en de kok had om ze hun kinderlijk spel te laten staken. ‘Hé steward, de kok gaat haaien vangen voor het avondeten. Wat vind je daarvan? Zoiets zou jij niet durven.’ ‘Wat ben jij toch een klootzak, Selvik. Ga zelf zwemmen.’ riep Arvid geëmotioneerd. De steward lachte wat zuinig alsof het hem niet interesseerde. ‘Het wordt hoog tijd dat we in de haven aanleggen,’ zei hij en liep weer naar binnen. De vrouw keek nog angstiger. Toen ik dat zag en vooral, toen ik haar angst voelde, stond ik op en liep op Selvik toe. Max die de bui voelde aankomen, riep kwaad dat ik mij er niet mee moest bemoeien. ‘Weet je wat jij bent, Selvik? Een groot balorig kind. Als je je verveelt, zoek dan een andere bezigheid, je weet toch hoe hij is.’ Terwijl ik sprak, wist ik dat ik een grens overschreed, maar het was alsof iets in me uit elkaar spatte. Selvik keek me verbaasd aan maar het volgende moment werd ik ruw door de kok bij de arm gepakt en terzijde geduwd. ‘Hollandse trut. Waar bemoei jij je mee. Je hebt hier nog niets anders gedaan dan in bed gelegen sinds je aan boord bent.’ Arvid sprong op en ging tussen ons in staan. Zijn hoofd was rood van kwaadheid. ‘Als je haar nog eens met een vinger aanraakt, krijg je van mij een dreun voor je hersens,’ riep hij. | |
[pagina 199]
| |
Max die de korte scène, met verbijstering had gadegeslagen, trok me naar zich toe. Hij keek de kok vernietigend aan. ‘In vredesnaam, Wilma, hoe haal je het in je hoofd, maak het niet erger dan het al is.’ ‘Ik ken dit soort streken wel.’ Ik had Arvid wel willen omarmen. Zo'n broer had ik mijn hele leven gemist. Iedereen aan dek leek even uit het veld geslagen te zijn door het gebeurde. Het was doodstil, niemand bewoog. Er werd wat verveeld naar het eiland gekeken alsof het daardoor dichterbij zou komen. Tenslotte slenterde Selvik naar binnen. ‘Volgens mij heeft hij die vrouw willen jennen.’ ‘Ach, het is geen slechte man maar Henri heeft wel gelijk.’ ‘Ga jij maar naar de hut,’ zei de kok tegen zijn vrouw. Ze schudde met haar hoofd. ‘Ik ga zwemmen...’ Met slome bewegingen ontdeed hij zich van zijn kleding. Een grijze onderbroek hield hij aan. De slippers schopte hij van zijn voeten zodat ze tegen de reling vlogen. Met kromme benen liep hij de gangway af die omwille van de taxiboot al half naar beneden hing. Zijn vrouw begon te huilen toen hij in het water sprong. ‘Reidar.. Reidar, de kinderen.’ Vastberaden en afgesloten voor ieder geluid dat hem zou kunnen tegenhouden, zwom hij rond het schip. Het hart klopte in mijn keel, zo bang was ik. Ieder moment konden ze opduiken, de monsters. In gedachten zag ik drie opengesperde bekken op hem in bijten terwijl hij angstig om zich heensloeg. Selvik die weer aan dek was gekomen, volgde met ons zijn tocht die wel uren leek te duren. | |
[pagina 200]
| |
‘Die vent is gek,’ zei hij minachtend. Er kwamen steeds meer toeschouwers. Ik dacht aan een leeuwenkuil met wanhopige christenen erin. Het snikken van de vrouw ging me door merg en been. Ik kon haar niet helpen. Ik wilde mijn afkeer en kwaadheid voor de kok wel op haar overbrengen zodat ze zich tegen hem kon wapenen. Ik pakte de hand van Max en omsloot ze met mijn beide handen. Een gevoel van verslagenheid overviel me en ik moest mij verbijten om niet in huilen uit te barsten. Ik heb het niet kunnen waarmaken, dacht ik, eigenlijk heb ik het ook al die tijd geweten. Ik liet zijn hand los toen ik de kapitein naar beneden zag komen. Iedereen keek hem aan. De koksvrouw hield op met huilen. Zonder ook maar iemand in het bijzonder aan te kijken, liep de kapitein naar de gangway. De kok had intussen zijn tocht voltooid en trok zich aan de trap uit het water. Zijn vrouw wilde hem tegemoetlopen, maar werd tegen gehouden door de kapitein. ‘Die vent verpest de boot,’ siste Max. Het was alsof hij naakt naar boven kroop. Het water droop van zijn lichaam en met één hand moest hij de broek vasthouden die door de zwaarte naar beneden dreigde te zakken. Op de bovenste trede bleef hij staan en keek naar de kapitein. Geen emotie was van zijn gezicht te lezen. De kapitein hield met zijn linkerhand de reling vast. Als Napoleon, zo stond hij daar. ‘Je bent ontslagen.’ Toen draaide hij zich om naar Max. ‘Maak voor Rotterdam maar zijn papieren klaar.’ De kok had alleen maar zijn schouders opgehaald. Ongelovig keek de vrouw van Max naar de kapitein. Ik kon me niet voorstellen dat hij Olle heette. Met dezelfde ritmische tred als hij gekomen was, ging hij weer naar binnen. | |
[pagina 201]
| |
Vreemd genoeg zag ik Wallin niet aan het ontbijt. Een enkeling die binnenkwam, keek vreemd naar zijn lege stoel en onaangeraakte bord. Gistermiddag was er eindelijk een taxiboot gekomen en overvol naar het eiland vertrokken. Ook Wallin had vrij genomen. Ik had de boot met heimwee nagekeken, want men zou het plaatselijke carnaval bezoeken. Max had wel vier keer gevraagd of ik toch niet mee wilde maar de afstand tussen de wal en het schip was beduidend groter dan de voorgaande keren. Ik durfde niet. Een matroos klopte op de deur van de mess en keek vragend naar de lege plek. ‘Hij zal zo wel komen,’ riep ik waarna de matroos weer verdween. Na tien minuten begon ik ongerust te worden. Hij kon zich verslapen hebben, wat overigens niet eerder was voorgekomen. Had ik gisteren bij het afstoffen iets aan zijn wekker veranderd? Ik probeerde mij dat moment weer voor de geest te halen. Verderop in de gang hoorde ik de stemmen van de matroos en de eerste stuurman. Toen ik de naam van Wallin hoorde noemen liep ik snel naar boven en klopte op zijn deur. ‘Wallin... Wallin... Lars..,’ fluisterde ik. Voorzichtig tikte ik nog eens met mijn ring. Er kwam geen reactie. Omdat ik voetstappen dichterbij hoorde komen, ging ik aan dek. Quasi gedachteloos liep ik naar de reling. In de verte zag ik een klein stipje op het water bewegen. Het bleek de taxiboot te zijn op een ongewoon uur. Op de voorplecht stond een man met de armen te zwaaien. Ik liep vlug naar binnen om Max te waarschuwen want ik dacht dat iemand in nood verkeerde. Gespannen keken we toe hoe op het voorste puntje van het scheepje de man stond die op het ritme van de golven op en neer ging. | |
[pagina 202]
| |
Soms leek hij in de diepte te verdwijnen om het volgende moment hoog boven de golven uitgetild te worden. Achter ons kwam Selvik. ‘Het is Wallin, jaaa, het is Wallin,’ riep hij uitgelaten, ‘hij is te laat voor de wacht, die Wallin, zeker naar de hoeren geweest.’ En inderdaad, daar stond hij. Met een grote Mexicaanse hoed op. Zwaaiend en zingend kwam hij dichterbij. Het bootje minderde vaart zodat zijn stem nu luider klonk. Met moeite maar nog steeds zingend beklom hij de gangway. Max liep hem tegemoet en reikte ter ondersteuning een hand maar die weigerde hij met een royaal gebaar. ‘Wallin, wat doe je nou,’ riep ik geschrokken toen hij bijna achterover van de trap viel. Ladderzat kroop hij naar boven. ‘Ha Wilma,’ riep hij lachend toen hij me zag. Het was de eerste keer dat hij mijn naam uitsprak. Hij bleef voor mij staan en hief zijn vinger op alsof hij mij de les wilde lezen. Zo serieus stond ook een moment zijn gezicht. ‘Niet het water, Wilma, niet de zee, maar de lucht, de wolken... de wolken... Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht?’ Hij haalde een half gesmolten reep chocolade te voorschijn. Daarna kreeg ik een beleefde hand van hem en vertrok hij zwalkend naar zijn hut. ‘Ha, ha, die Wallin,’ riep Selvik. Enkele ogenblikken later hoorde ik de vloekende stem van de eerste stuurman. Waar hij het lef vandaan haalde weet ik niet want Wallin had de laatste weken herhaaldelijk voor zijn verzuim moeten opdraaien. Ik wilde een snierende opmerking maken maar dat had al geen zin meer. De kaarten tussen Max en mij waren geschud. | |
[pagina 203]
| |
Een dag later hing de Mexicaanse hoed in de mess aan de muur. Ik wist niet wie die daar had opgehangen. Lars Wallin deed alsof hij 'm nooit eerder had gezien. |
|