| |
| |
| |
Exodus
Het was voorjaar. De dagen waren al aanmerkelijk langer. De zon nam ook in Nederland in kracht toe.
In Rotterdam werd het schip door diverse mensen in de steek gelaten. Ook door mij. Zo voelde ik dat. Alsof de ‘Cabo Frio’ gestraft moest worden voor haar tekortkomingen.
Berend had er plotseling genoeg van gekregen. Bovendien had hij geen zin in de reizen naar Noord-Afrika die nu zouden komen.
‘Daar stinkt het mij teveel naar geiten,’ zei hij.
Eigenlijk kwam deze rotboot hem allang de strot uit. Die tripjes naar de Canarische eilanden hadden goed geld opgeleverd anders was hij voordien al opgekrast. In Casablanca viel voor hem niet veel te verdienen en bovendien, de boog kon niet altijd gespannen blijven, nietwaar. Het komende half jaar zou hij eens lekker uitrusten in ons kikkerlandje. ‘Als het herfst wordt dan zoek ik weer een bootje naar de tropen. Wat zeg jij daarvan, Wilma?’
‘Fauché zal je missen.’
‘Waarom zou hij?’
‘Piekert hij nog over thuis?’
‘Dat moet je mij niet vragen. Over privézaken praten we niet. Ik heb wel plezier met die gozer gehad, maar ja, hij is een Fransoos. Die Noren hier lopen niet over van de humor, dat weet je wel.’
‘Ik monster ook af.’
Hij keek er nauwelijks van op.
‘Die vent van jou is te fanatiek in zijn werk.’
‘Vind je?’
‘Waarom moeten officieren hun vrouwen meene- | |
| |
men? Dat is aardig in bed maar lastig in het werk. Dat zal hem nou wel duidelijk zijn.’
‘Ik heb te veel last van zeeziekte. Dat is alles. Wat doe jij daar tegen?’
‘Als je dat hebt dan is daar geen kruid tegen gewassen.’
Terwijl Berend een Hollandse sigaret draaide bleven mijn gedachten hangen bij het fanatieke van Max. Misschien was het toch niet dat wat me hinderde. De rossige baard van Berend, die als een schimmel rond zijn kin groeide leek in een vale zonnestraal van goud te zijn. Wat mij betreft kon hij vertrekken uit mijn leven. Nu was er nog sprake van enige vertrouwdheid maar straks zou hij voorgoed in mijn herinneringen oplossen. Zou mij ooit de zin duidelijk worden van dit soort kortstondige ontmoetingen? Van de meesten zou waarschijnlijk blijken dat ze geen invloed op mijn bestaan hadden uitgeoefend. Al had ik acht maanden op een kleine afgebakende oppervlakte met hen samen gewoond, toch had ik mij dag in dag uit alleen gevoeld. Ik was gewoon weer terug bij af. Ik had net zo goed thuis kunnen blijven.
Berend was de enige die vrijwillig vertrok. Voor de kapitein gold dat ook in zekere zin, ondanks dat hij door de reder naar Noorwegen was ontboden om verantwoording af te leggen over de toestand van het schip. De eerste stuurman had mij dat in een triomfantelijke bui verteld maar door zijn dronkenschap had ik het met plaatsvervangende schaamte aangehoord. Dat hij ook ontslagen zou worden, wist hij toen nog niet. De laatste week was van therapie weinig terecht gekomen. Een dag voor Brest had hij het laten afweten en zich schuil gehouden in de hut. Zijn toestand was weinig geruststellend. Met kloppend hart maakte ik zijn bed op en verschoonde het hoog- | |
| |
nodige in de badkamer. De lege flessen mocht ik niet aanraken. Hij zat in pyjama in de stoel. De vier portretten van zijn vrouw in de handen geklemd, sprak hij in het Noors met een denkbeeldig persoon. Er was geen touw aan vast te knopen. De laatste dagen mocht zelfs ik niet meer in de hut komen. Ik was daar niet rouwig om al vroeg ik me af wat er van die man moest worden.
Twee matrozen hadden slaande ruzie met de Chief gekregen en werden om die reden ook ontslagen. De Chief zelf had aangekondigd dat hij nog één reis zou meevaren en na het verlof weer op een tanker zou aanmonsteren. De steward, wiens gymschoenen in al die tijd nauwelijks waren veranderd, dacht niet aan vertrek. Eerst wilde hij zien wie de nieuwe kapitein werd en of daarmee goed viel samen te werken. Ik dacht er het mijne van. Ik had nog aan Arvid gevraagd wat hij van het ontslag van de kok vond. Dat moest toch een hele opluchting voor hem zijn.
‘Hoezo opluchting? Er komt gewoon een andere voor in de plaats.’
De laatste reis was tot aan de ingang van het Kanaal weer geen pretje voor mij geweest. Maar dat had mijn voornemen alleen maar versterkt. Vlak voordat ik met Max over afmonsteren sprak, was ik naar de steward gegaan.
Heel jammer, vond hij, heel jammer.
In de redershut was een groter bed. Zou het mijn zorgen verlichten als we die hut konden betrekken? De reder kwam toch nooit aan boord.
Maar voor mij maakte dat geen verschil meer en bovendien kon de steward toch weten dat een marconist in de buurt van de radio moest zijn. Vaak genoeg zette Max 's nachts de deur op een kier zodat ik in
| |
| |
mijn slaap nog het zacht piepen van de ontvanger hoorde.
Max sprak me niet tegen toen ik hem van mijn voornemen vertelde. Ik had het over vakantie om de maag tot rust te laten komen, over de ziekte van mijn vader, hij was zo oud, je kon nooit weten wat er te gebeuren stond.
‘Jij kunt je gelukkig nog zorgen over je vader maken.’
Het klonk bijna als een verwijt.
‘Alles is zo onoverzichtelijk geworden.’
‘Wat bedoel je?’
Ik zocht naar woorden, naar voorbeelden maar bleef steken in zinloze gebaren. Het deed pijn dat hij me voetstoots liet gaan. Ik dacht aan het gesprek in de taxi.
‘Ik had niet verwacht dat er zoveel storm op zee zou zijn.’
‘Ga maar lekker uitrusten. Het is geen noodzaak dat jij ook werkt, ik verdien meer dan genoeg hier.’
‘Zal ik de kat bij jou laten?’
‘Dat zou fijn zijn.’
‘Kan dat met die andere kapitein?’
‘Ik zal er met Henri over praten.’
‘Hoelang denk je nog aan boord te blijven?’
‘Dat weet ik niet. Het heeft me maanden gekost om alles weer op orde te krijgen. Ik wil het schip niet zo achterlaten om het weer door een ander in de soep te laten draaien.’
De rimpels bij zijn ogen waren dieper geworden. Zijn gezicht was bleek en gespannen. Een chaos van woorden was tussen ons gegroeid die nooit meer uitgesproken kon worden, dacht ik. Wanneer had ik hem voor het eerst gezien? Ik probeerde dat moment weer voor mijn geest te halen.
| |
| |
‘Maak je over mij maar geen zorgen. Ik red me wel in Limburg.’
‘Ja, je bent daar thuis.’
Hij zei het langzaam alsof over de betekenis van ieder woord gedacht moest worden. Even werd iets meer zichtbaar van de man die hij was.
Toen ik tussen de koffers aan dek stond en de omgeving nog eens in me opnam, kreeg ik plotseling het sterke verlangen om ooit de Oceaan met een vliegtuig over te steken. Of met een luxe boot die uitgerust was met de beste stabilisatoren. Dan zou ik mij herinneren hoe ik dagen lang door de patrijspoort had gestaard en hoezeer ik mij bij Lars Wallin had verveeld. Wat had het water in mij teweeg gebracht? Ik was toch geboren onder het teken Vissen zodat van een natuurlijke omgeving sprake moest zijn, van een vis in het water en zo meer.
‘Kom naar binnen, daar kunnen we ook op de taxi wachten,’ zei Max. Maar ik hoorde daar al niet meer en bleef liever aan dek. Ook de kok en zijn vrouw stonden tussen de bagage. De lucht was vol wolken. Havenmensen liepen af en aan. Hoge kranen haalden de pallets vol dozen uit de ruimen. Nooit meer zou ik de geur en smaak van tomaten uit een scheepslading vergeten.
‘Moet je ver reizen, Wilma?’ vroeg de kok.
Zo gewoon had zijn stem zelden geklonken.
‘Het valt voor een vrouw niet mee om te varen, is het niet? Zij zou ook wel vaker mee willen maar de omgeving is niet altijd even plezierig. Ze kan beter bij de kinderen blijven.’
‘Ja natuurlijk,’ zei ik omdat ik niets anders kon bedenken.
Max deed enkele stappen opzij en keek naar de haven.
| |
| |
‘Jullie gaan zeker vandaag naar de kinderen?’
‘We vliegen vanaf Schiphol naar Narvik. Tegen de avond zullen we wel thuis zijn. Morgen halen we ze op. Dan hebben we nog een dagje samen.’ Op de kade naderde langzaam een ambulance die kennelijk zoekende was maar bij de ‘Cabo Frio’ stopte. Twee ggd-broeders stapten uit en kwamen met een brancard aan boord.
‘De eerste stuurman gaat horizontaal de wal op,’ grapte de kok en vervolgde zijn verhaal in dialect ter verklaring voor zijn vrouw.
‘Wat is er aan de hand?’
‘De stuurman wordt opgenomen in het ziekenhuis. Hij is overspannen,’ zei Max.
Het was de gelegenheid geweest om nog een opmerking te maken over de prima staat van het schip, over de solidariteit in de scheepvaart in het algemeen en die op de ‘Cabo Frio’ in het bijzonder, over het goede voorbeeld van de leiding en het opwindende leven aan boord maar ik slikte alles gelukkig nog bijtijds in. Ik voelde mij zwaar en volgepropt van de onuitgesproken woorden die ik mee moest nemen naar het Zuiden. Naar huis, dacht ik. Het was zinnig om me ook bezig te houden met het zoeken naar verklaringen voor mijn thuiskomst. Gewoon verlof, of vakantie, leek me voorlopig wel aannemelijk.
Even later kwamen de broeders met de brancard door de smalle deur. De stuurman, stevig ingepakt, hield een fles in zijn handen. Een moment vreesde ik dat hij weer een verhaal ging houden over de Leeuw van Juda, zoveel praatjes had hij nog. Toen hij me zag, gebaarde hij naar de mannen dat ze moesten stoppen. Ik schrok van zijn gezicht dat rood en paars dooraderd was. Hij pakte mijn hand, wreef er mee over zijn wang en drukte er een kus op. Hij bleef mij
| |
| |
aankijken zonder een woord te zeggen. In de ooghoeken glinsterde iets dat groter werd.
‘Dag stuurman,’
Hij liet me los maar voordat de broeders bij de gangway waren zwaaide hij weer met de fles. Zingend verliet hij het schip. De kok keek hem gespannen na en was de volgende minuten opvallend afwezig. Zijn vrouw rilde, wellicht van de frisse zeewind die door de haven ging.
Waarom was het me niet eerder opgevallen dat de stuurman net zo'n neus had als mijn vader? De stoppels van zijn baard prikten nog even op de huid van mijn hand.
Na hem vertrokken de twee matrozen, de kok en zijn vrouw. Max en ik stapten in de volgende taxi. Toen ik door de achterruit keek naar het kleiner wordende schip, zag ik achter de ramen van de stuurhut Wallin staan die ons nakeek. Ik zwaaide naar hem. Het was net alsof achter dat raam een hand omhoog ging, maar dat kan ook gezichtsbedrog zijn geweest.
‘De taxi waar de kapitein in zit, rijdt achter ons,’ zei Max, ‘jammer dat hij weggaat. Dat zal hem ook wel tegenvallen.’
‘Integendeel, hij is heel opgelucht.’
‘Hoezo?’
‘Dat heeft hij mij verteld. De zee kwam hem de strot uit. Zijn vrouw is pas geopereerd. Daar heeft hij het knap moeilijk mee gehad.’
‘O. En daar sprak hij met jou over?’
‘Met wie had hij dan moeten praten?’
Ik draaide mij om en zwaaide met samengeknepen handen naar de kapitein. Joviaal zwaaide hij terug met een brede glimlach om zijn mond. Voordat de taxi in de drukte verdween, zwaaide hij nog een keer.
Ik was blij voor hem en zijn vrouw, maar in mijn
| |
| |
hart zat een roestige spijker.
Onzeker voelde ik mij niet meer toen Max mij in de auto van zijn vader naar het station bracht. De laatste nacht, in het huis van zijn ouders, had ik half wakend en in verwarring doorgebracht. Met moeite had ik een beschuit gegeten en de opgewekte stem van zijn moeder verdragen. Naarmate het moment van afscheid nemen dichterbij kwam, werd mijn ongerustheid groter. Ik was bang dat Max me zou doorzien. Hij had nog voorgesteld om een deel van de bagage bij zijn ouders achter te laten maar ik had alles, tot zelfs de laatste haarspeld, ingepakt. We stonden tegenover elkaar terwijl de trein langzaam binnenreed. Max was bleek en keek gespannen om zich heen. Het was alsof hij nu vermeed mij nog aan te kijken. Na ons vertrek uit de haven was hij opvallend stil geworden. Er was zoveel bedrijvigheid en onrust op het perron. Mensen met tassen en koffers die in haast tegen ons opbotsten. Boven mijn ogen klopte een stekende hoofdpijn. Ik had niet beter verdiend. Ik keek naar de vloer die grijs en smerig was maar hoe weldadig was het om de grond onder mijn voeten te voelen. De afwezigheid van angst, ja, dat was een opluchting. Ik zag het als een teken aan de wand dat ik op dit belangrijke moment in mijn angsten bleef steken, dat Max er bijna geen deel aan had. Alsof ik hem buiten mijn leven sloot.
‘Waarschijnlijk heb ik vanavond wel gelegenheid om je even te bellen en vergeet je ouders niet van mij te groeten.’
‘Ik ben blij dat papa weer beter is.’
‘Rust maar lekker uit.’
‘Ja, de bomen zullen wel in bloei staan.’
Ben je opgelucht dat ik wegga, wilde ik vragen maar
| |
| |
op dat zelfde moment maakte de conducteur aanstalten om de deuren te sluiten.
‘Je moet instappen.’
Hij kuste me en duwde me met bagage en al in de trein. Ik was niet in staat om een zinnig woord te zeggen. Terwijl ik al op de bovenste trede stond, greep hij weer mijn hand. Het was alsof ons beiden plotseling een grote angst overviel.
Mijn god, schoot het door mijn hoofd en voor het eerst sinds enige dagen voelde ik zoiets als verdriet over mijn vertrek. Indringend keek hij me aan alsof hij alles van me wist en me desondanks vast wilde houden. Door de stoffige ramen heen zwaaiden we naar elkaar, toen zakte zijn hand en verdween in enkele seconden zijn gestalte uit het zicht.
Weer bewoog de grond onder mijn voeten.
Met hoeveel tegenstrijdige gevoelens moest ik deze reis ondernemen. Terwijl de trein door het vlakke Nederland denderde, staken ze als het ware om beurten de kop op. Ik keek uit het raam, zag veel zwart - witte en enkele roodbonte koeien, weilanden, water en was me nauwelijks bewust van medereizigers. Dorpen en bossen vlogen voorbij, hun contouren nauwelijks op mijn netvlies achterlatend. Ik zat gevangen in mijn tollende gedachten. Zwijgen is zeker geen goud, dat wist ik nu zeker. Zij had me dat wel op het hart gedrukt; mijn leven lang, maar zwijgen is kankerverwekkend, dat zou ik haar straks zeggen. Die moed moest ik opbrengen. Enig houvast had hun opvoeding mij niet gegeven. Ik had op eigen kompas moeten varen terwijl ik daar nauwelijks op was voorbereid. Ook de Limburgse heuvels met al hun natuurschoon hadden mij weinig of niet uitgerust voor het huwelijk met Max. Alles goed en wel als ik thuis was
| |
| |
gebleven en met een boerenjongen was getrouwd. Evenmin was ik ontkomen aan de hel en vagevuur-doctrine. Hoe passief had ik al zijn liefkozingen ondergaan, zo in tegenstelling tot mijn diepste verwachtingen. Gehoopt op bevrijding die ik mijzelf niet toestond. Terwijl hij in de euforie van zijn opwinding in me drong ging de melancholie als een pijnscheut door mijn gemoed. Menigmaal moest ik mij met kracht verzetten tegen de tranen als hij voldaan van mij afgleed. Ik zweeg.
Twee weken geleden waren we nog samen in Santa Cruz en Las Palmas, vorige week dronken we koffie in Diëppe. Overmorgen zou Max naar Noord - Afrika vertrekken en ik zou mijn intrek weer nemen in de kleine kamer met uitzicht op de Geul en de Belgische heuvels in de verte. Ons huwelijk had nauwelijks een materiële vorm gevonden, behalve in de gezamenlijke bankrekening die we voor ons vertrek geopend hadden op naam van de heer en mevrouw Schumacher. Er was voor mij nu als gehuwde vrouw niet eens een noodzaak om weer werk te zoeken. Als ik niet terug aan boord ging zou Max zeker zijn salaris op onze rekening storten. Toch zou niemand mij benijden. Ik kon niet pronken met een nieuwe woning, ik had niet jaren gespaard voor een zilveren bestek of roestvrij stalen pannen. Er was zelfs nog geen kind op komst. Hooguit over het reizen, de zee en de vreemde steden kon ik vertellen maar daar was geen dag mee te vullen.
Mensen waren in- en uitgestapt. Ik had het niet eens gemerkt. De heuvels achter Sittard waren toch na het vlakke land een verademing maar naarmate de reis vorderde, drong zich meer en meer de noodzaak aan mij op om bepaalde zaken te klaren voordat ik het dorp zou bereiken.
| |
| |
Mijn grootmoeder keek haar man angstvallig naar de ogen. Geld had ze nooit want dat beheerde hij. Zelfs als ze een ons zout wilde kopen, moest ze eerst wachten totdat hij met zijn geldbuidel, die hij altijd bij zich droeg, thuiskwam. Toen mijn moeder trouwde wist ze zeker dat haar dit nooit zou overkomen. In haar huwelijk waren de rollen omgekeerd. Ik moest daaraan denken toen ik met haar naar het weiland liep waar mijn vader prikkeldraad repareerde. Haar vastberaden tred, haar zekerheden waren mij vreemd terwijl ik toch haar dochter was. Er was wel meer waar ze resoluut een punt achter had gezet. Zo was ze ook tegen de zin van haar ouders met mijn vader getrouwd ofschoon de reden daarvan door iedereen geheim werd gehouden. Hoe kon zij de dochter van die moeder zijn?
Over mijn huwelijk sprak ze gelukkig niet. Ze zei dat ik wat magerder was geworden. Ik was bang dat ze zich een voorstelling zou maken van mijn intimiteiten met Max. Was zij in haar huwelijk zoals ze mij had aangeraden te zijn? Of school achter haar opvoedingsregels een vrouw die genieten kon in bed? Ik moest er niet aan denken. De zon scheen aan een heldere voorjaarshemel. Het hele panorama om mij heen was vertrouwd en toch greep de angst mij naar de keel. Het was alsof ik in een kooi liep die zich stap voor stap met mij verplaatste. Het ging niet langer om haar noch om wie mijn vader was. Zelfs Max speelde geen rol meer in mijn beklemming. Het beeld van mijn onderdanige grootmoeder stond mij plotseling helder voor de geest en vormde als het ware een dubbelportret met het mijne. Alsof zij met mij mee gevaren was terwijl ze lang voor mijn geboorte was overleden.
| |
| |
Het leven van alle dag was hier duidelijk en geordend. Alles was bekend en vertrouwd. Ik was ver buiten het dorp gereisd maar niets daarvan leek tot mij doorgedrongen te zijn, alsof alles aan de buitenkant van mijn huid was blijven plakken. Ik was een illusie armer geworden over Amerika. Het huwelijk was niet zoals ik voorzien had. De namen en gezichten van de mensen aan boord lagen al klaar om vergeten te worden. In alle plaatsen die ik bezocht had, in Chicago, Le Havre, Bremen, Fermeuse en Santa Cruz, overal had ik de last van het verleden, van mijzelf gevoeld. Het saaie van de alledaagsheid was niet alleen hier. Het was overal. In alle plaatsen was de naam ontdaan van het gouden randje dat ik in mijn verlangen naar het onbekende er aan had toevoegd. Ik was dezelfde gebleven, niets was veranderd ondanks de gezamenlijke bankrekening.
Enkele uren na mijn thuiskomst stierf de pastoor plotseling aan een hartaanval. Beschaamd had ik mijn opluchting daarover geconstateerd. Nu besefte ik dat zijn dood geen wezenlijke invloed op mijn leven kon hebben.
De spiegel op mijn kamer hing er al sinds mijn kinderjaren en vertoonde vochtplekken juist ter hoogte van mijn gezicht. Hij was langwerpig en had een rand van bladgoud dat op diverse plaatsen afgebrokkeld was. Sommige kleine vruchtjes in de versiering waren dof en donker geworden. In de rechterhoek stak een vergeelde ansichtkaart die ik een paar jaar geleden in een kist van mijn moeder had gevonden. De afbeelding op de kaart was bijna gelijk aan het uitzicht uit het raam. Er waren enkele nieuwe huizen gebouwd en wat bomen gekapt maar de vorm van de horizon was hetzelfde gebleven. Dit landschap
| |
| |
was sinds generaties in me gegrift. Rond de sponning van het raam hingen de bloemetjes van de bruidsluier die aan de buitenkant langs de gevel omhoogkroop en als een deken over het dak van de buren lag. De maan scheen zo helder dat weilanden, ja zelfs de heuvels aan de overkant van de Geul vaag te zien waren. Ik leunde op de vensterbank, voor het open raam. Het toeristenseizoen was nog niet op gang gekomen. De voortdurende herrie van de klotsende zee en de scheepsmotoren stonden in schril contrast met deze avondrust. Ik zocht in de lucht naar heldere sterren, naar de Grote Beer. Kleine wolken, wit beschenen door de maan veranderden nauwelijks van plaats. Dit zal er altijd zijn, dacht ik. Het was meer dan stil in het dorp. Een vleermuis fladderde rond de kerseboom. Bijna twee honderd jaar woonde mijn familie op deze plek die ik had willen ontvluchten. Ik pakte de kaart en liet het licht van de maan erop schijnen. Het uitzicht herhaalde zich.
In het donker begon ik mij uit te kleden. Een voor een liet ik de kledingstukken naast mij op de grond vallen. Een kort moment bleef ik aarzelend staan. Toen draaide ik het licht aan en keek nieuwsgierig en angstig naar mijn naakte lichaam. Ik dwong mij mijzelf in de ogen te zien. Tranen liepen over mijn wangen om de vele duivels uit mijn jeugd die ik nooit had uitgedreven en die ik nu moest trotseren om verder te kunnen gaan.
‘Je bent zo mooi, Wilma’ had Max vaak gezegd.
Ik herhaalde zijn woorden enkele malen en probeerde de betekenis daarvan goed tot mij door te laten dringen terwijl ik naar mijn jonge lijf keek.
Ik ben mooi en gaaf, dacht ik en sprak het even later uit.
|
|