| |
| |
| |
De koude douche naar het warme Zuiden
De diepvriesvis uit Newfoundland vervoerden we naar Denemarken, Engeland en Frankrijk. De kat had aan boord een goed leven van eten, spelen en slapen. In West-Europa was het nu hartje winter. Berend sprak vaak over het weer in ons land. Voor hem was het een kwestie van pech dat we nog steeds niet in een tropisch klimaat waren. Toch kwam op een dag dat verlossende telegram uit Noorwegen zodat we alsnog eind januari vanuit Rotterdam naar de Canarische Eilanden voeren.
Fauché had niet overdreven toen hij me waarschuwde voor de Golf van Biskaje. Het spookte inderdaad vreselijk in die hoek zodat ik weer de nodige tijd in bed doorbracht. Het waren lange dagen waarin ik iedere beweging van het schip als een persoonlijke aanval op mijn toekomst voelde. Ik had inmiddels dozijnen pillen ingenomen, gehoopt op gewenning, veel gegeten, weinig gegeten, het met een volstrekt lege maag geprobeerd, niets hielp mij over dit zorgwekkende probleem heen. Het stond als een obstakel tussen Max en mij. Als de ziekmakende deining na een dag of twee voorbij was, veranderde onze stemming wel weer. Maar toch voegde iedere storm voor mij iets toe aan de teleurstelling over zijn gebrek aan begrip. Vanuit bed kon ik horen hoe Max de seinsleutel hanteerde. Ik wist wanneer hij naar de verkeerslijst luisterde waar de roepnamen van schepen in werden uitgezonden. Ik kon horen hoe hij op de ontvanger naar een bepaald kuststation zocht. Altijd was hij bezig met dat geobsedeerde zoeken naar contact vanuit zijn kleine radiohut waar alles een vaste
| |
| |
plaats had, terwijl ik de dagen liggend in bed doorbracht.
Soms hamerde het in mijn hoofd, dit is mijn man, dit is mijn man, dit is mijn man. Ik zei het hardop aan de kat maar wat er verder ook door mijn hoofd ging, met Max kon ik niet praten over mijn zorgen. Zeker niet na het gesprek in de taxi. Ik kon nog slechts als het ware vanuit de verte naar hem kijken.
Toen we de eerste keer in Santa Cruz waren en samen in een park liepen onder een stralende zon, was Max overgelukkig.
‘Mooi, mooi, mooi, Wilma.’
Hij omarmde mij op een bankje en stak zijn gezicht een moment in mijn haren.
‘Je ruikt zo lekker. Er zijn dagen dat ik mijn ogen en handen niet van je af kan houden,’ fluisterde hij.
Ik verborg de mist die om mij heen hing en die mij onhoorbaar deed zuchten alsof ik erg moe was. Er waren momenten dat ik mijn liefde voor hem als zandkorrels door mijn vingers zag glijden terwijl ik dat niet wilde. Ik probeerde mij het hevige verlangen te herinneren van de maanden toen hij alleen op zee was, maar mijn leven leek uit elkaar te zijn gevallen op de dag dat we zo gehaast aan boord waren gekomen. Sindsdien had mijn gemoed zich gevuld met duizend gevaarlijke woorden die als kruit lagen te wachten om in brand te vliegen.
‘Het is prachtig hier.’
Voorzichtig maakte ik mij los uit zijn omhelzing. Uit de ooghoeken zag ik hoe hij me één seconde nadenkend aan keek. Toen stond hij op en deed alsof hij zich uitrekte. Zijn gezicht was vol ernst. Ik vond hem aantrekkelijk in zijn witkatoenen overhemd dat tegen de blauwe heldere lucht de kleur van zijn huid zo gezond deed stralen. Alsof hij uit een reclamefol- | |
| |
der voor vakantiebestemmingen was gestapt.
Toch was veel die dag zoals ik lang van tevoren had gedroomd en gehoopt. Zon, zee, palmen, prachtige bloemen, exotische planten, bananenbomen. Ik kwam ogen te kort en probeerde alles in mijn herinnering op te nemen, voor thuis, voor later. Wat me bedrukte verpakte ik in een doos en borg het op in een denkbeeldige kelder.
Na die eerste reis voeren we regelmatig naar de Canarische eilanden om tomaten of bananen voor West-Europa te halen. Omdat het in Nederland ijzig koud was, werden we meer dan voorheen benijd om onze reisjes naar het warme Zuiden. Maar ik zei niemand dat achter het Engelse Kanaal voor mij een hondeleven begon.
We waren twee dagen varen van Las Palmas verwijderd. Iedereen liep in tropenkleding, zelfs Lars Wallin had zijn donkere Manchester verruild voor een witte korte broek. Hij had, net als Max, mooie benen waar ik graag naar keek. Ik zat aan dek met de kat die we, ofschoon het een poes was, Bart van Newfoundland hadden genoemd. Ik probeerde te lezen maar ze loerde op iedere beweging en sprong steeds op mijn schoot. In Engeland hadden we een halsbandje voor haar gekocht, zodat ze aan een lange lijn mee naar buiten kon. Iedere avond om zeven uur haalde ze met haar poot de band uit de lade en dan gingen we samen naar de mess om een kakkerlak te vangen. Als de kok er niet was tenminste. Gelukkig had verder niemand bezwaar gemaakt tegen haar aanwezigheid. Arvid speelde af en toe met haar wat hem op enige fikse halen in zijn hand kwam te staan.
Aan de oren van Bart zag ik dat beneden iemand over het dek liep. Een tel later kwam Fauché de trap
| |
| |
op. Het was me opgevallen dat hij er de laatste tijd slecht uit zag. Hij bleef staan en richtte zijn aandacht op haar.
‘Ze is mooi, madame, ze glimt zo gezond.’
‘Iedere dag stokvis is niet weinig voor een kat, meneer Fauché.’
‘Mijn kinderen hebben een hond. Ze zijn er ook dol op.’
‘Ach ja, U bent natuurlijk onlangs nog in Le Havre geweest. Hebt U prettige dagen gehad? Wanneer had U voor het laatst verlof?’
Ik had beter mijn mond kunnen houden, want hij draaide zich om naar de zee en staarde afwezig naar de flauwe golfjes. Veel kon hij in deze omgeving niet zien. Water was water. Enkele tellen later keerde hij zich zich weer naar mij toe.
‘Het was een koele ontvangst, madame.’
Hij ging op zijn hurken zitten en aaide wat afwezig de kat. Ik durfde geen woord meer te zeggen, zo had hij zijn verlof tussen ons in geplaatst.
‘Mijn vrouw wil niets meer van me weten. Begrijpt U dat nou?’
Hij keek me verwachtingsvol aan. Ik dacht aan de verhalen van Berend, waar Fauché een hoofdrol in vervulde.
‘Het lijkt mij een gecompliceerde situatie. En Uw kinderen dan?’
Het irriteerde me dat ik niets zinnigers wist te zeggen.
Hij hief zijn armen ten hemel waarbij hij bijna achterover viel. Schutterig zwaaiden zijn handen door de lucht.
‘Ze vervreemdt de kinderen van me. Ze spraken zelfs nauwelijks met me. Het was vreselijk, madame. Ik heb natuurlijk snoep en cadeautjes voor ze ge- | |
| |
kocht, veel zelfs, waar ik hard voor moet werken. En dan, nooit thuis, bijna geen gezinsleven, maar ja, dat is natuurlijk voor iedere zeeman zo.’
‘Waarom neemt U niet een baan aan de wal?’
‘O zeker, madame en ik zou ook zo kunnen afstappen. Een baan is het probleem niet, maar de wal betaalt slecht. Op zee heb je de overuren en toeslagen.’
Hij sprak fel. Trok nerveus aan de sigaret die hij inmiddels had aangestoken. Zijn vingers waren donkerbruin van de Gauloise. Ga dan ook niet altijd op wijvenjacht, had ik willen zeggen.
‘U bent een vrouw, madame. Wat moet ik doen?’
De stuurman kwam naar buiten om een zonnetje te schieten. Fauché wachtte mijn antwoord, zo ik dat al had, niet af, maar ging naar Max in de radiohut. Ik was opgelucht en dat niet alleen omdat de Franse taal me zoveel moeite kostte. Vijf minuten later kwam hij weer naar buiten. Toen hij de stuurman nog steeds zag staan, liep hij, na mij gegroet te hebben de trap af. Ik vroeg mij af in hoeverre zijn vrouw op de hoogte was van zijn avonturen met Berend.
Zou ik op een dag ook zo'n wachtende vrouw zijn? Hoe lang zou ik dit leven aan boord nog volhouden? Ik voelde wel hoe mij het werkverzuim aan alle kanten kwalijk werd genomen. Twee weken geleden had ik met de Chief gesproken over de zeeziekte en geopperd dat ik wellicht beter kon afmonsteren, maar hij had me op het hart gedrukt dat niet te doen. Ik moest zolang mogelijk bij mijn man blijven, meende hij. Ik moest moed houden want weldra zou de zomer weer aanbreken en het weer sterk verbeteren. Hartje winter was in deze streken altijd moeilijk, zei hij.
Maar het was niet alleen de Golf van Biscaye, als we Kaap Finistère bereikt hadden, begon de zee op volle kracht tegen de kust van Portugal te beuken. De nieu- | |
| |
we elektricien, die in Engeland was opgestapt en midden vijftig was, had zelfs verbijsterd kennis genomen van de zeewaardigheid van ons schip. Ik had de indruk dat hij te bang was om lang aan boord te blijven. In de mess knoopte hij met iedereen een praatje aan over de veiligheid maar veel wijzer werd hij er niet van. Sommigen staken zelfs openlijk de draak met hem, waar ik flink kwaad om kon worden. Ik voelde een zekere verwantschap, zijn angst sterkte mij. Ik schrok toen Max plotseling naast me stond.
‘Die elektricien heeft het knap moeilijk hier als je het mij vraagt.’
‘Hij zou zich wat meer in moeten houden.’
‘Kun jij je niet voorstellen dat iemand bang is?’
‘Jazeker maar zo'n man moet niet naar zee gaan. Wanneer je voor zoiets kiest moet je daar ook achter staan.’
Echt ferme jongens stoere knapen, dacht ik, maar ik voelde dat het weinig zin had om op dit onderwerp door te gaan.
‘Toch fijn zo? Lekker zonnetje. De zee als een spiegel zo glad. Ik houd van je, Wilma. Dat weet je toch wel hè?’
Hij trok plagend aan mijn paardestaart.
Ja, ja, dacht ik, de storm is onze spelbreker en alles wat daaraan vast zit. Hij pakte de kat op en fluisterde iets in haar oor. Bart begon te spinnen en wreef met zijn neus langs het gezicht van Max. Zijn hand ging zo zacht over de zwarte vacht. Ieder haartje leek zich genotvol te voegen in die warmte. Ik moet met hem praten dacht ik, maar ik was bang dat woorden het broze dat er tussen ons was, zou doen breken.
‘Wanneer komen we aan?’
Max zette Bart op mijn schoot.
‘Morgenochtend rond elf uur is de loods aan boord,
| |
| |
maar er is veel kans dat we eerst weer een paar dagen voor anker gaan.’
Hij ging naar zijn radiohut. Ik vond het niet leuk om weer op rede te liggen want dan moesten we in een taxibootje naar de wal. Buiten de haven was het water toch nog zodanig in beweging dat het kleine scheepje, voor mijn gevoel zoiets als een gemotoriseerde kano, erg wiebelde. Vooral het overstappen vond ik een angstige zaak. De afstand tussen de gangway en de taxiboot kon door een golf plotseling verbreed worden. Bovendien werd er maar twee keer per dag gevaren. Eén keer naar de haven toe en pas 's nachts om twaalf uur weer terug.
De laatste keer waren Selvik en enkele matrozen behoorlijk dronken. Halverwege de rit begonnen ze aan de kleine motor te rommelen. Selvik stopte ergens een lucifer tussen zodat de motor bijna uitviel. De eigenaar begreep niet wat er aan de hand was. Max pakte mijn hand vast en zei dat de machinisten heus wel wisten hoever ze konden gaan. Ik was daar niet zo zeker van. Wat had Selvik te verliezen behalve zijn oude moeder die hij nooit schreef en die geen dag van tevoren wist of hij zou komen? Ik klemde mijn andere hand vast aan de reling. Af en toe voelde ik een golfje water langs mijn vingers gaan.
De eigenaar lachte met een wat pijnlijke grijns om zijn mond.
Die nacht had ik mij voorgenomen dat ik dit nooit meer over mij af zou roepen. Terug in de hut kon ik maar met moeite mijn woede onderdrukken. Ik voelde mij volgepropt, tot stikkens toe. Het was telkens alsof ik tussen mijn broers verkeerde waar mijn woord ook van geen belang was. Ik had Selvik wel willen vermoorden, zo kwaad was ik.
Ondanks die ervaring had ik nu toch weer het inten- | |
| |
se verlangen om aan land te gaan maar meer nog verlangde ik naar een behoorlijke maaltijd. Ik kon geen vis meer zien. Net op het moment dat ik naar binnen wilde met de kat kwam Fauché weer naar boven.
‘Ik heb nog een interessant boek voor U, madame, het is werkelijk goed om te lezen.’
Ik dankte hem terwijl ik me wel voor mijn kop kon slaan dat ik me met de Franse taal in zo'n moeilijke positie had gewerkt. Hij liep enkele malen op en neer met een hoofd vol rimpels. Ik stond wat onhandig met de kat over mijn schouder en het boek onder de arm geklemd bij de deur.
‘U moet zich de situatie voorstellen, madame. Zitten we allemaal aan tafel. Is het gezin sinds een jaar weer bij elkaar, en die kinderen doen niet anders dan mij aanstaren, madame, ze eten, dat wel, maar ze zeggen geen woord. Ik voelde mij voor een tribunaal staan. Het was niet eens zozeer de koelte van mijn vrouw, maar de ogen van mijn jongste dochtertje, mijn god, wat heeft dat kind mooie ogen, maar ze maakte me tot een schurk. En waarom? Madame, kunt U mij zeggen waarom? Ik ben toch geen schurk. Ik ben een zeeman.’
Hij keek mij smekend en verongelijkt aan. Ik kon me de situatie zo moeilijk voorstellen, mijn vader was altijd thuis en bovendien vond mijn moeder dat ze met de beste man van de hele wereld getrouwd was.
‘Misschien missen de kinderen U erg. Een jaar is toch wel lang als je klein bent en van je vader houdt.’
‘Maar madame, ze weten niet beter. Ik ben al zolang op zee.’
‘Wat een hufter,’ mompelde ik in mijn dialect en deed alsof ik tegen de kat sprak.
De zelfverzekerdheid die zijn gestalte anders had,
| |
| |
was nu ver te zoeken. Ik stelde mij de wachtende vrouw voor. Zou er na een te groot verlangen niet iets van de liefde wegkwijnen? In elkaar schrompelen van pijn? Hoe had ik de dagen geteld toen Max weg was. De deur van de stuurhut werd andermaal geopend. Fauché verdween schielijk naar beneden toen hij de kapitein zag, zijn vrouw en kinderen bij mij achterlatend. Ik groette de kapitein en voordat hij kans zag een gesprek met mij aan te knopen, was ik al verdwenen. Met moeite raakte ik het tafereel kwijt, dat Fauché me geschilderd had. Was ook niet een van de machinisten heel teleurgesteld teruggekeerd van een kort maar onverwacht bezoek aan zijn vrouw in Noorwegen? Toen hij verheugd thuis kwam, vond hij zijn vrouw in bed met een landgenoot. De verontwaardiging aan de machinistentafel was groot toen hij zijn verhaal vertelde. Hij had die vent toch zeker een flinke opdonder verkocht en de deur uit gesmeten? Eventueel naakt!
Ik had mijn oren willen dichtstoppen om het niet te hoeven horen. Ik had weleens de indruk dat Arvid, Max en de kapitein de enigen waren die niet naar de hoeren liepen. De steward waarschijnlijk ook niet, want die had het in de havens te druk met zijn duistere zaken. Hij had weliswaar een dochter bij de erfgename, maar ik kon me niet voorstellen dat hij bij haar ontstaan betrokken was geweest. In een vertrouwelijke bui had hij mij een foto laten zien van een wat dikkig zestienjarig meisje naast een rode sportauto.
Ik zette Bart op bed in de hut waar ze meteen met haar balletje begon te spelen. Had ik een kwartier geleden de kapitein kunnen ontlopen toen ik naar beneden ging om voor de koffie te zorgen, nu stond hij weer voor me met een jasje over zijn linkerarm geslagen. Hij leek op een deftige kelner zoals hij daar
| |
| |
stond, of op een heer die juist besloten had te gaan wandelen. In zijn andere hand lag een knoop die hij me toonde alsof hij iets te koop had aan te bieden. Ik was hem nog steeds dank verschuldigd voor de kat dus stak ik alvast mijn hand uit om jas en knoop van hem over te nemen.
‘Ik kan het niet zo goed en mijn vrouw vindt het niet prettig als ik met kapotte kleren aan land ga. De steward is er te nerveus voor.’
Ik had hier wel meer goed te maken dan de aanwezigheid van onze kat. Vanmorgen, toen ik zijn hut schoonmaakte, had ik weer een zak met snoepjes gevonden op een van zijn kasten. Ik had er mooi omheen gestoft. Toen ik later al halverwege de trap was kwam hij me weer achterna, duwde de zak in mijn hand en liet mij verbaasd achter zonder een woord te zeggen. Een vaderlijk geknip met zijn ogen, dat was er wel en dat werd nog een keer herhaald, maar wat moest ik daar mee? Er lagen wel vaker versnaperingen in zijn hut, dan op een stoel, dan weer eens op de tafel en een keer zelfs in de badkamer. Telkens dribbelde hij als een Sinterklaas achter mij aan. Daarbij hield hij niet op de zorgen en bewondering voor zijn vrouw uit te spreken.
Ik zag hem zelden op de brug. Soms leek het wel alsof hij niets anders te doen had dan in zijn hut op mij te wachten. Hij stond er niet bij stil dat ik ook nog gewoon werknemer was op zijn boot.
Ik had met Wallin op een dag over hem gesproken, dat het zo'n aardige man was en vast wel een goeie kapitein maar Wallin gaf geen krimp. De eerste stuurman, die ik nog steeds van elektrische schokken voorzag, liet geen gelegenheid voorbij gaan om kleine stekelige opmerkingen over hem te maken. Zelf had ik mij een man van meer allure en aanwezigheid voor- | |
| |
gesteld, iemand die onder het teken Leeuw was geboren en organiserend rondliep met veel gevoel voor decor, maar niets van dat alles. Niet eens een uniformpet met rederij-insigne had ik in al die maanden op dat kalende hoofd gezien. Zelfs de roestplekken op de scheepswand waren niet verdwenen. Ik had in diverse havens de toestand van de ‘Cabo Frio’ kunnen vergelijken met schepen van andere rederijen.
‘Gaat u overmorgen ook de wal op, mevrouw?’
‘Als we in de haven aanmeren, natuurlijk wel.’
‘Dat kan ik U helaas niet beloven. U kunt altijd de taxiboot naar het eiland nemen natuurlijk.’
Verdomme, verdomme, vloekte ik inwendig. Het was niet onprettig om in een subtropisch klimaat twee dagen buiten de haven te liggen maar meestal liet de agent ons veel te lang op de post wachten waar ik juist zo naar uitkeek.
Ik beloofde hem de jas diezelfde dag nog in orde te maken. Als hij nou maar die Spaanse agent eens onderhanden wilde nemen. Wanneer ik in zijn plaats was, zou ik nu alvast een telegram sturen met het dringende verzoek alle post onmiddellijk af te leveren zodra de ‘Cabo Frio’ voor anker ging. Dat zou tenminste enige troost zijn voor het op de rede liggen.
Na de koffie ging ik aan dek. Op de kaart had ik gezien dat we in de buurt van de eilandengroep waren. Ik haalde diep adem en liet de zon op mijn gezicht schijnen. Ik zou Max vragen om zo een foto van mij te maken, liefst met de bergen van Tenerife op de achtergrond en de zonnestralen op het watervlak, nog net een stukje van de reling zichtbaar waar ik tegenaan zou leunen. Die foto zou ik bij een brief aan zijn moeder voegen. Achter me hoorde ik de deur van de machinekamer opengaan. Een gedeelte van het helse kabaal kon even ontsnappen.
| |
| |
‘Waar de blanke top der duinen,’ zong Berend toen hij mij zag. Ik draaide me naar hem toe. Zijn bril was door de warmte in de machinekamer tot halverwege zijn neus gezakt.
‘We komen morgen pas aan. Eerst gaan we voor anker,’ haastte ik mij te zeggen.
‘Alweer? Moet ik verdomme weer in die klote taxiboot?’
‘Vind jij dat ook zo akelig?’
‘Akelig? Hoe zo? Ik heb geen zin in die extra kosten. Wat is dit toch voor een zeikrederij? Weet je wat het kost als je zelf de overtocht moet organiseren?’
‘Je hoeft de boot toch niet zelf te betalen.’
‘Nee, als ik iedere avond om twaalf uur op de kade sta natuurlijk niet maar daar heb ik nou juist geen zin in. Ik heb hier wel wat anders aan m'n kop.’
Berend trok zijn hemd uit en veegde er mee over zijn gezicht. Ik kon nu goed zien dat hij een te dikke buik had en hoe de huidplooien over zijn broekriem puilden. Net de buik van een boeddhabeeld. Max was mooi atletisch gebouwd.
‘Wat doe je dan zolang op het eiland?’
Hij keek me met een wat merkwaardige blik aan. Het hoofd hield hij scheef en zijn ogen kneep hij tot kleine spleetjes.
‘Ben jij nou zo naïef of gedraag je je maar zo, dat vraag ik me al af zolang ik jou ken.’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’
‘Dan zal ik je dat uitleggen, Wilma. Hier in de havens van deze eilanden, heb ik als het ware een bijbaantje, hier ligt de jus voor mijn triest bestaan.’
Hij zei het overdreven dramatisch en onderstreepte zijn woorden met enkele gebaren.
‘Aan de wal een baan?’
‘Juist ja. Als mijn wacht voorbij is, ga ik daar weer
| |
| |
aan de slag. Vooral in Las Palmas is goed geld te verdienen. Dat kan ik niet op straat laten liggen. De Scandinavische wijven die tegen flinke betaling genaaid willen worden, liggen daar bij wijze van spreken voor het oprapen. Ha, ha, ha. Vooral die van boven de vijftig. Die zijn met bosjes te krijgen. Ze kronkelen als slangen van genot want ze willen alles uit zo'n vakantie halen, dat begrijp je wel. En daarbij is het een voordeel dat ik goed Noors spreek. Fauché heeft daar meer moeite mee. Ik kan aan al hun wensen tegemoet komen, als ze maar betalen en het mooie is dat ik er zelf ook nog plezier aan beleef. Maar je snapt toch zeker dat ik niet om twaalf uur op de kade kan staan.’
Dat begreep ik wel. Ik keek hem aan zonder met mijn ogen te knipperen. Allerlei vragen schoten door mijn hoofd. Waar leerde hij ze kennen en hoe maakte hij de afspraken? Welke vrouwen waren dat? Waren ze getrouwd? Graag had ik wat meer details van zijn avonturen vernomen.
‘Ben je dan 's morgens niet vreselijk moe?’
‘Ha, ha, dat is een goeie. Ja, wat dacht je, maar er valt daar beneden altijd wel een uurtje te pitten overdag.’
‘En Fauché dan? Gaat die met je mee?’
‘Ja natuurlijk. Die moet een heel gezin in Le Havre onderhouden.’
‘Weet je dat wel zeker? Die heeft thuis nogal moeilijkheden met zijn vrouw.’
Hij keek mij verbaasd aan.
‘Daar weet ik niks van.’
Zonder verdere uitleg verdween hij naar het eerste dek. Zijn zweetlucht bleef nog even hangen.
Ook met een Franse vrouw voelde ik nu enige solidariteit.
|
|