| |
| |
| |
Kerstmis in Newfoundland
De ‘Cabo Frio’ was geen boot om trots op te zijn, dat was me nu duidelijk. Alleen Max bleef volhouden dat het allemaal wel meeviel. In brieven aan zijn ouders, schreef hij erover alsof het om zijn kind ging. Maar het ontging mij niet dat de meeste bemanningsleden zich schenen te schamen over hun verblijf op de ‘Cabo Frio’. De Chief had al diverse malen beweerd dat hij aan land een dijk van een baan kon krijgen en iedere komende haven was voor hem de laatste. Ettelijke kansen had hij onbenut gelaten.
Zodra aan boord de zaken weer eens scheef gingen, begon de steward lange verhalen over de geweldige rijkdom van zijn ex-vrouw. Hij zei connecties te hebben met de enige erfgename van General Motors, maar ik kon me hem niet voorstellen in het weelderige milieu dat hij schetste. Wel was me opgevallen dat hij chique gekleed aan land ging, met hoed en leren handschoenen. Ik was daar zo verbaasd over dat ik hem vanaf het dek enige malen had nagestaard. De Chief had in een loslippige bui de verhalen van de steward wel bevestigd.
‘Zie je wel dat jij je vergist in die man,’ had Max gezegd. Maar wat kon mij zijn achtergrond schelen? Die man hield niet van zijn werk en dat was goed te merken. Hij was zelden daar waar zijn aanwezigheid dringend gewenst was.
Na het incident met de vissen was de steward opvallend vriendelijk tegen mij geworden. Maar ik hield mijn argwaan en zeker niet alleen op grond van zijn uiterlijk. In dat opzicht had zijn uitgaanstenue wel iets goed gemaakt. Ik verdacht hem van rare handel- | |
| |
tjes, samen met de Chief en de stuurman. Het schip had die morgen bijna een uur oponthoud gehad en zoveel meer verse vis hadden we niet op tafel gekregen. Het was op harde woorden uitgelopen met enkele matrozen en dat had geleid tot enige afwisseling in het eentonige menu.
Ik denk dat de steward mijn wantrouwen voelde want op een dag vroeg hij of ik in het vervolg de hut van de kapitein wilde schoonmaken. Hij had van Max gehoord dat ik mij verveelde. Het leek wel of hij mij een gunst verleende. Ik stemde aarzelend toe.
Ik kwam nu ook om de andere dag bij de eerste stuurman om hem van elektrische schokken te voorzien. Het liefst vertelde hij dan over de tijd toen hij als eerste kapitein met zijn schip door het Suezkanaal was gevaren na de zoveelste Midden-Oostencrisis. Hij had voor op het schip gestaan met de armen wijd gespreid.
Als een boegbeeld, zo stelde ik mij dat voor. En de bevolking had hem toegejuicht en hem Leeuw van Juda genoemd. Ik knikte dan, terwijl ik aan de handel draaide, wat hem zeer scheen te animeren zodat zijn verhaal, ook naarmate hij meer dronk, steeds grotere vormen aannam. Er ging geen keer voorbij of hij sprak over het nut van de huwelijkstrouw en over zijn lieve, lieve vrouw. Ik kreeg de indruk dat hij Christus van het kruis bad, want iedere morgen lag de rozenkrans op zijn hoofdkussen. Toen ik op een morgen bij toeval de matras optilde om te kijken waarom die zo ongelijk lag, zag ik er een stapel boekjes onder liggen. Ik begreep niet hoe hij op zo'n hoop kon slapen. Tientallen blote vrouwenlijven had ik gezien, sporadisch bedekt met Engelse en Japanse teksten, platgedrukt onder een matras, die ik weer haastig op de plaats duwde terwijl het bloed naar mijn hoofd steeg van angst om betrapt
| |
| |
te worden. Enkele dagen later tilde ik de matras weer op want de afbeeldingen hadden mij zeer verward. Vreemd genoeg waren de boekjes verdwenen zodat ik mij afvroeg of ik ze werkelijk had gezien.
De bemanning hoopte op korte reisjes naar warme landen om de winter door te komen. Ik niet minder. Ik was nog steeds in afwachting van de prachtige steden die we zouden bezoeken maar het leek mij beter Max daaraan niet te herinneren.
Half december hadden we enkele weken in een Rotterdams dok gelegen. De wind woei toen guur rond het schip en het ongemak was, zonder water en verwarming, maximaal. Iedereen zocht na de verplichte werkzaamheden, elders zijn heil.
Ik mocht enkele dagen naar het Zuiden maar het was een vreemde thuiskomst.
Een koude najaarsregen hing in het dorp waardoor alles er triest en donker uitzag. Mijn ouders leken jaren ouder te zijn geworden. Ik bezocht vrienden en familie. Waar ik kwam, moest ik vertellen over mijn ervaringen. Ik werd benijd en bewonderd. Van de angsten en de zeeziekte sprak ik wel maar ik legde er geen nadruk op terwijl ik daar alleen maar aan dacht. Diep in mijn hart zag ik er tegenop om weer te gaan varen. De najaarsstormen op de Atlantische Oceaan hadden het leven aan boord weer ettelijke dagen zeer bemoeilijkt.
De koeien waren sinds Allerheiligen op stal. Toen ik naar binnenging, met mijn jas nog aan, en de geur van hooi, mest en hun warme adem rook, moest ik huilen. Ik snikte heftig. Gonda bleef onbeweeglijk staan toen ik mijn gezicht in haar grote nek verborg. Hoe vertrouwd was ze en hoe had ik haar gemist. Het grijs in haar vacht was grijzer geworden. De paniek over haar
| |
| |
ouderdom klemde een moment mijn adem af. Ik hield mijn hand op haar voorhoofd, daar waar straks een schietapparaat een dodelijke ijzeren pin in haar hersenen zou dringen. Dat mag niet, dacht ik. Ik kon het niet verdragen. Het was alsof een zee uit mijn ogen stroomde over dit afscheid. Ik was allang niet meer het meisje dat op een zomerdag in het gras naast haar had gelegen en verlangend naar de wolken had gestaard.
‘Amerika stelt helemaal niks voor,’ fluisterde ik aan haar oor, ‘en getrouwd zijn is ook niet alles.’
Ik pakte de borstel en veegde over haar vacht, tussen de horens, met lange halen over het midden van de rug en bij de inplant van de staart. Ze rekte van genot.
De deur ging langzaam open. Hij bleef op de trap staan met de pijp in de mond. De oude kleren leken minder veranderd dan hijzelf. Die kwamen mij ook vertrouwder voor dan de man die er in stak.
De dieren volgden zijn bewegingen. Traag liep hij langs hun hoofden, gooide wat hooi in de krib en ging weer weg. Het was alsof het lopen hem pijn deed. Nieuw vee zou hij niet meer kopen. Gonda schudde met haar hoofd toen de deur dichtklapte. Ik borg de borstel weer op, klopte alle koeien even in hun flank en ging toen ook weg.
In huis en buiten maakte alles een ingeslapen indruk. Ik was nergens meer thuis.
De ouders van Max waren opgetogen over onze terugkeer in het land. Avond na avond vluchtten we in hun warme huis waar een gewone warme douche nu een ongekende luxe leek. De oer-Hollandse gezelligheidsrituelen, zoals koffie, thee of een borrel op de daarvoor bestemde uren onderging ik nog steeds als een buitenlander.
Max werd door zijn moeder bijna verzwolgen. Tus- | |
| |
sen haar en hem leek voor mij geen plaats te zijn. Geen moment verloor ze hem uit het oog. Max reageerde geïrriteerd op al haar aanbiedingen.
‘Nee ma, dank je ma, ja ma, liever niet, echt niet ma.’
Naarmate de avond vorderde nam een zwaar gevoel in mijn buik toe.
‘Waarom doe je zo onvriendelijk tegen je ouders?’ vroeg ik toen we op een avond in de taxi op weg naar de boot waren. Hij gaf niet meteen antwoord. Ik zag dat hij naar zijn spiegelbeeld in de ramen keek.
‘Weet je dat ik vaak droom dat mijn moeder mijn mond tot barstens toe volstopt. Het ene dropje na het andere en zodra ik wil zeggen dat het genoeg is, stopt ze er gauw weer iets in totdat ik bijna stik. Ik vind het hele nare dromen en alleen al daarom kan ik haar haten.’
Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest. Was het niet om jaloers te worden dat hij zoveel aandacht kreeg? Aanvankelijk dacht ik dat in hun gezin, alles koek en ei was, zo anders dan in onze boerenfamilie. Een vader die naar kantoor ging en op tijd aan tafel kwam. Mooi in het pak, terwijl mijn vader alleen op zondag goed gekleed ging. Prachtige meubels in huis en een tuin waar het zware werk door een tuinman werd gedaan. En als ze al zelf iets deden in het groen, dan was dat met handschoenen aan en een mandje terzijde waar het onkruid in verdween.
‘Pa is een grote lul, die nooit voor een cent aandacht voor me heeft gehad. Weet je wat hij deed? De cultuurfanaat uithangen. Bah, ik kan geen museum meer binnengaan zonder aan de verhalen van mijn vader te denken en kotsmisselijk te worden. Muziek, film, beeldende kunst. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit iets met mij ondernam, want ik zat natuurlijk aan moeder gebakken die mij tegen hem uitspeelde. Hij
| |
| |
was op zijn werk of in een of ander duur restaurant met een relatie. Nou vergeet het maar. Ik weet wel beter. De schuinsmarcheerder.’
Met ingehouden adem had ik naar hem geluisterd. Gelukkig dat mijn ouders hier geen weet van hadden. Volgens de opvattingen van mijn familie was een slecht huwelijk besmettelijk.
‘Misschien wil je moeder iets goed maken.’
‘Ha ha, denk je nou werkelijk dat dat allemaal liefde voor mij is? Eigenliefde, apeliefde, omdat ze haar huwelijk verpest heeft. Ze gaf al niks meer om hem toen ze nauwelijks twee maanden getrouwd waren. Dat ze zich maar aan elkaar uitkuren, dat moeten ze niet over mijn rug doen. Zodra wij onze kont gekeerd hebben, vliegen ze elkaar weer in de haren.’
‘Het is zo gezellig bij jullie?’
‘Allemaal mooi weer spelen. Façade, weet je wel. Wat wil je na zevenentwintig jaar nog. Zij zorgt voor zijn overhemden en het eten en hij voor de centen. Ik heb ze niet meer nodig en zij hebben zich bij de situatie neergelegd.’
Ik vroeg mij af of hij met opzet zolang hierover gezwegen had.
‘Meestal heeft ze de pest in omdat hij nog lol in zijn leven heeft gehad terwijl zij nooit verder is gekomen dan het huishouden en het kind. Zie je niet hoe ze als een ballast om mijn nek hangt?’
Ik werd triest van zijn verhaal. Na twee maanden hield ze al niet meer van hem, had hij gezegd. Die zin kroop nog lang door mijn gedachten.
Ik was zo verdiept geweest in alle veranderingen in mijn leven dat me niet eens was opgevallen dat hij ook nog zoiets als een historie met zich mee droeg.
‘Je begrijpt zeker wel dat ik er na jaren tabak van heb. Het komt nog zover dat ik helemaal niet meer
| |
| |
naar huis ga. Ik kan er niet tegen. Wat heb ik er nog te zoeken?’
Een warme douche, dacht ik.
De lichten van de stad flikkerden in de auto en schoven over zijn gestalte. Kleine stukjes werden zichtbaar en verdwenen weer in het donker.
‘Ik ben zo blij, Wilma, dat ik jou gevonden heb en dat we op eigen benen kunnen staan.’
Hij sloeg plotseling een arm om mij heen en verborg als een kind zijn hoofd op mijn schouder.
‘Pak me vast, Wilma,’ fluisterde hij.
De taxichauffeur had gelukkig alle aandacht nodig voor het verkeer. Ik klopte Max geruststellend op de rug en wreef over zijn haren. Ik was bang dat hij in huilen zou uitbarsten. Zijn ouders waren jong, alles leek zo probleemloos in hun gezin. Zijn stevig lijf lag een moment als een lappenpop tegen mij aan. Ik liet hem los. Hij richtte zich weer op en wreef door zijn ogen alsof hij even had geslapen.
‘Luister Wilma, we moeten samen vechten om van ons huwelijk iets goeds te maken. We hebben alle twee niet veel te lachen gehad thuis. Zo'n huwelijk als mijn ouders hebben, wil ik in geen geval.’
Zijn laatste opmerking voelde ik nu als een dreiging boven mijn hoofd hangen.
‘Als alles een beetje meezit kunnen we over een paar jaar aan de wal gaan wonen. We verdienen meer dan genoeg om later een huisje te kopen en als je dat graag wilt nemen we ook een hond en een kat en hopelijk ook kinderen. Een? Twee? Of drie?’
Ik voelde een leegte in mijn lijf en zweeg. Rotterdam gleed aan ons voorbij, trams maakten huilende geluiden van krassend metaal op metaal. Ofschoon ik Max niet aankeek, kon ik zien dat hij op een antwoord wachtte.
| |
| |
‘Wilma, je wilt toch wel kinderen met mij?’
‘Natuurlijk.’
Waarom moest dit allemaal in deze taxi gebeuren? We fluisterden, dat wel, maar ik was als de dood dat de chauffeur ons gesprek kon volgen.
Gelukkig was hij met mijn karig antwoord gerustgesteld, want tot het einde van de rit sprak hij over het plezier van het radiowerk.
Aan boord werd het heimwee naar de zon en een rimpelloze zee steeds groter. Bijna uur na uur nam dat toe. Het schip was door de werkzaamheden in het dok ook te vies geworden om in te leven. Dat was zelfs aan de matrozen te merken. Iedereen raakte geïrriteerd. Behalve de kapitein. Die leefde alsof er niets aan de hand was. Slechts een warme sjaal om zijn nek wees op enig ongemak terwijl ik met handschoenen aan zijn bed opmaakte.
Iedereen fleurde op toen het telegram uit Noorwegen kwam met de opdracht naar de Canarische eilanden te varen.
‘Wacht maar totdat we in de Golf van Biscaye komen,’ temperde Fauché mijn vreugde. Toen we uitvoeren, zong Berend uit volle borst, ‘Ik hou van Holland,’ en zwaaide met zijn muts naar het voorbijschuivende Nederland van de Nieuwe Waterweg.
De vreugde was van korte duur. We waren nauwelijks in volle zee toen Max andermaal met een telegram kwam waarin stond dat de ‘Cabo Frio’ koers naar Newfoundland moest zetten om aldaar diepvriesvis te halen voor Diëppe en Rotterdam. De kok gooide van woede een pan gebakken aardappelen door de keuken waarbij Arvid er enkele tegen zijn hoofd kreeg.
‘Dat moet je nog eens proberen’, riep ik door het
| |
| |
luik, ‘ben jij nou een vader van twee kinderen? Mooi voorbeeld, als je thuis ook zo doet.’
Hij schrok want hij wist niet dat ik in de pantry was. Arvid begon als een slaaf alles op te ruimen. Ik zou dat niet gedaan hebben.
De overtocht was ook nu weinig gelukkig voor mij. Weer bracht ik een aantal dagen liggend door en ik kon me niet voorstellen dat ook maar iemand me om dit leven zou benijden. Zodra de storm iets minder werd, kon ik de zeeziekte met pillen onderdrukken. Dan was ik tenminste in staat om de meest dringende werkzaamheden te verrichten.
De steward, kennelijk niet in de war gebracht door mijn periodieke afwezigheid, hij had er immers geen last van, troostte mij door de sfeervolle dagen van kerstmis in het vooruitzicht te stellen. Hij schetste mij, hoe stijlvol we die dagen aan boord zouden vieren met een deftig diner naar Noorse gewoonte. Hij weidde uit over een traditioneel gerecht dat in zijn land alleen met kerstmis werd gegeten. Ik werd naar van zijn verhalen maar hij ging enthousiast door over de brun öst (bruine kaas) die er bij gegeten werd en waarbij een glaasje aquavite onontbeerlijk was. Haastig trok ik mij terug in de badkamer.
Op een dag had ik gezien hoe hij in de kombuis een grote zinken teil met stokvis vulde. Arvid moest er emmers water overheen gieten. Pas later begreep ik dat de vis in een marinade geloogd werd. In ieder geval lagen die dieren daar op te zwellen onder een zware broodplank. Het werd mij zwaar te moede als ik er aan dacht zelfs met kerstmis stokvis te moeten eten. De steward werd steeds enthousiaster over zijn lutefisk. Iedere morgen morrelde hij in de grote zinken teil. De kok mocht er met zijn vingers niet aan- | |
| |
komen. Regelmatig kwam hij in de mess verslag doen over de vis waarna een instemmend geknor was te horen.
Op tweeëntwintig december kwamen we in Fermeuse aan, een afgelegen oord met enkele houten gebouwen in de verte en de hele bevolking op de kade. Er was nog nooit zo'n groot schip in hun haventje geweest. Een eindje verder lagen twee piepkleine vissersboten. Max vond het meer een haven voor de kustvaart. Ook de eerste stuurman liet zich in die zin uit.
De hemel was grijs, de sneeuw modderig, het was een slordig landschap dat een gevoel van intense verlatenheid bij mij opriep. Zo deed alles wat ik zag me denken aan de afgeslotenheid van ons dorp. Ik was aan de rand van de wereld zoals we ons ook aan de rand van het jaar bevonden. Woonhuizen kon ik zo gauw niet ontdekken. 's Avonds kwamen enkele jongeren aan boord om het schip te bekijken. Max leidde hen rond en vertelde over het schip alsof hij het zelf had gebouwd.
Om mij onbekende redenen veranderden we een dag later weer van haven zonder dat de luiken waren opengegaan. We voeren drie uur verder en kwamen in Grace Harbour, een heus dorp dat er lieflijk wit uitzag. Hier zouden we nu echt een week blijven, een zekerheid die mij aanspoorde om naar een kapper te gaan. Max ging met mij mee in de taxi. Vijftien kilometer reden we door een sprookjeslandschap dat nog door niemand aangeraakt leek te zijn. Het was heuvelachtig en met een weids uitzicht. Aan de einder groeiden dennebossen die onwaarachtig donkergroen tegen de sneeuw afstaken. Nog nooit in mijn leven had ik mij zo door een ansichtkaart bewogen. Max was stil en kon zijn ogen niet van de horizon afhouden.
| |
| |
In het volgende dorp belandde ik in de handen van een klagende Duitse emigrante. Ze werd evenwel lyrisch toen ze merkte dat wij Europeanen waren. Ik zou een van haar laatste klanten worden want per 1 januari ging de zaak voorgoed op slot. Met de bittere armoede van de dorpelingen kon ze als zakenvrouw niet leven. Unilever was daar de schuld van, zei ze, want die betaalde de vissers zo slecht. Na afloop kregen we ‘Kaffee mit Kuchen’. Ze zwaaide ons na tot aan het einde van de straat. ‘Und küss Deutschland von mir, wenn ihr wieder in Aachen kommt.’
Ze had een goedkope parfumnevel rijkelijk op mijn hoofd gespoten. In Grace Harbour aangekomen besloten we in de plaatselijke supermarkt wat boodschappen te doen, maar de Jingle Bells klonken zo hard uit de radio dat ik even dacht weer in het schreeuwerige Amerika te zijn. Paarden met belletjes pasten niet in mijn herinneringen aan Chicago. Vele plastic prullaria, in roze, lichtblauw of gifgroen lagen in de rekken te wachten.
‘Kom,’ zei Max, ‘straks vinden we de hond in de pot.’
‘De stokvis, zul je bedoelen.’
De steward had intussen enige versieringen aangebracht en eigenhandig aan de wal drie kerstbomen gekapt. Ik keek met open mond naar zijn opgewonden bedrijvigheid.
‘Kan ik helpen?’
Om mijn betrokkenheid te tonen dekte ik alvast, met mijn jas nog aan, de tafels terwijl hij met groen iets aardigs van de mess probeerde te maken.
Hoe moest dat met die kerstbomen als we weer op zee in de storm zaten?
Om vijf uur werden de officieren in de hut van de
| |
| |
kapitein verwacht voor een borrel. Toen we binnen kwamen, ijsbeerde hij door de kamer. Als laagste in rang voelde ik mij onzeker. Eigenlijk was hier mijn plaats niet.
Aanvankelijk negeerde hij ons. Hij bleef voor het raam staan met zijn handen op de rug en keek in het donker. Plotseling draaide hij zich naar mij toe en stak zijn hand uit alsof hij me die dag nog niet gezien had.
‘Goedenavond mevrouw, hoe maakt U het? Aha, ik zie dat U de kapper bezocht hebt.’
Zonder mijn reactie af te wachten, draaide hij zich weer naar het raam toe. Ik voelde het ouderwetse kapsel als een muts op mijn hoofd drukken en zocht haastig een stoel. Iedereen was er al. De stuurman zat naast een mand met pakjes en post. De anderen, die zo goed als nooit in deze hut kwamen, keken wat gegeneerd in het rond. Hun lijven staken onwennig in de beste kleren. Er werd gekucht, een sigaret opgestoken, een woord gefluisterd. Na tien minuten, die vreselijk lang duurden, ging de kapitein eindelijk zitten en begon met het uitdelen van de pakjes. Ze waren gemaakt door Noorse vrijwilligers voor de arme eenzame zeelieden. Er was opvallend veel huisvlijt verricht, van handgeschilderde potjes tot gebreide handschoenen en gehaakte zakdoekjes.
Max kreeg een doosje dat aan de buitenkant beplakt was met afgebrande lucifers. In mijn pakje, dat speciaal gemaakt was voor een vrouw in een zeemanshuis, zat zeep en reukwater, geheel verpakt in kleurig papier waarop teksten in vele talen ons een gelukkig kerstfeest wensten. De brief bij mijn pakje werd meteen voor me vertaald door de Chief die naast mij zat en weer naar alcohol rook. Ik liet die wolk maar christelijk over me heen gaan. Het was tenslotte kerstavond.
| |
| |
Toen kwam de wijn op tafel. De kapitein verhief zich met enige plechtigheid en ging achter zijn stoel staan. Ik vreesde dat hij een lange toespraak ging houden maar daar leek mij dit gezelschap niet naar uit te zien. Gelukkig beperkte hij zich tot de mededeling, dat de reder de goedheid had om ons deze wijn te schenken, opdat wij, ver van huis, toch nog enige gezelligheid mochten ondervinden.
We dronken dus dankbaar op zijn gezondheid.
De kapitein ging weer zitten. Er viel een pijnlijke stilte. Misschien heeft toen wel hoorbaar de klok getikt of klonk het gebrom van de machines iets luider op de achtergrond. Iemand zocht een asbak die voor zijn neus op tafel stond. Er werd herhaaldelijk naar de muur en het plafond gekeken. De eerste stuurman toverde ergens boekjes vandaan die hij uitdeelde. De kapitein keek hem verstoord aan, maar de Leeuw van Juda was weliswaar gedegradeerd tot ondergeschikte op deze rotschuit, zelf kon hij niet vergeten dat hij ooit aan het hoofd had gestaan van machtige zeereuzen en dat aureool droeg hij nog steeds. Na een minzame blik op de kapitein ging hij door met zijn taak en de ander schikte zich noodgedwongen. De kapitein nam zelfs een van de boekjes ter hand. De enige die er zichtbaar nerveus van werd, was de steward. Die vulde haastig de glazen met één oog steeds op de kapitein gericht.
De stuurman zette zijn bril op en begon in de gezangenbundel te bladeren. Ik werd droevig van die stoere onhandige kerels om mij heen. Flarden van herinneringen aan thuis drongen zich aan mij op. Zij zouden alleen in de keuken zitten bij de oude kerststal onder de versierde boom. Mijn jongste nog thuis wonende broers zouden elders hun gezelligheid zoeken. Zoals altijd. Ik kreeg weer heimwee naar vaste grond onder
| |
| |
mijn voeten en maaltijden zonder vis. De stuurman zette een lied in dat mij bekend voorkwam.
‘Zingen, zingen,’ spoorde hij ons aan.
En toen kwam langzaam dit merkwaardige koor op gang. De kapitein hield nukkig zijn mond. Ik vond de ruimte iets te klein voor tien personen. In het midden stond de lege mand. Overal lag papier op de grond, zoals bij een onvervalste Nederlandse surprise-avond. (Niet dat ik die ooit had meegemaakt, maar ik wist dat het bij vriendinnen thuis zo gebeurde.)
Allengs werden de gezangen luider. De steward schonk het ene na het andere glas te vol. De stuurman sloeg vroom af en toe de maat met een wapperend handje. Ik vroeg mij af wat er waar was van het gerucht dat hij in porno handelde en samen met de Chief en de steward smokkelde. Max vond het allemaal laster en dus had ik hem niets verteld over de boekjes die ik onder zijn matras had gevonden.
De Noorse herdertjes lagen die avond ontzettend vaak bij nachte en de stille nacht was al lang geen heilige nacht meer. Ik voelde mij in vreemd gezelschap. Ik werd ook gehinderd door de stemming van de kapitein die nukkig op zijn stoel zat. Wellicht had hij heimwee en nam hij zichzelf kwalijk dat hij vanavond niet bij zijn vrouw kon zijn. Naar zijn zeggen was ze weer goed hersteld. Hij had me op de hoogte gehouden van het verloop van haar ziekte. Nu zat hij hier afkeurend in het rond te kijken, rollend met zijn Noorse blauwe ogen. Ik herkende hem bijna niet. Af en toe werd door Arvid bescheiden op de deur geklopt en de steward iets toegefluisterd. Die keek dan schichtig op de klok en riep dat de lutefisk klaar was zodat iedereen aan tafel kon. Of we het glas wilden legen. Niemand sloeg acht op hem. Om mij heen
| |
| |
werden de gebaren steeds losser. Lotsberg stond op en pakte Fauché bij de hand om een dansje te maken, maar die had daar toevallig geen zin in. De stuurman stond alweer met zijn armen wijd uitgespreid. Hij draaide als een te zware ballerina in het rond en zocht de diepste bassen in zijn keel. Toen hij ten derde male het Noorse volkslied zong, kwam hier en daar een zakdoek te voorschijn. Ollie B. werd steeds kleiner.
Langzaam schoof ik met stoel en al uit de kring, het pakje nog in mijn hand. Mijn boerenafkomst kwam in opstand. Vooral toen Selvik opstond, waggelend naar de slaaphut van de kapitein liep, waar ik 's morgens nog zorgvuldig had schoongemaakt, en daar 's mans bed voor een urinoir aanzag. Langs het hout glinsterden feestelijk de straaltjes vocht naar de vloer. De steward sloeg smekend zijn ogen ten hemel. Ik dacht dat het vanwege Selvik was, maar men had wederom uit de kombuis laten weten dat de lutefisk op zijn laatste graten door de marinade zwom. De stuurman en een machinist zongen gewoon door. Selvik ritste zijn gulp dicht midden in de kamer, boerde eens flink en viel daarbij tegen de stuurman aan die toevallig een uitnodigend gebaar met zijn armen maakte. Er werd op elkaars rug geklopt en god jul, god jul, geroepen. Een van de zwaaiende handen aaide zelfs in het voorbijgaan over de bijna kale schedel van de kapitein, een gebaar dat, hoe goed bedoeld ook, niet gewaardeerd werd. De man zat nog steeds met zijn eerste glas wijn in de hand, waar hij afwezig van nipte.
Toen de klok acht uur sloeg, strompelde het hele gezelschap naar beneden, uitgezonderd de kapitein. De eerste stuurman en de Chief verdwenen ieder in hun eigen hut.
In de mess troffen we een overspannen kok aan, want de lutefisk was nu definitief opgelost in de ma- | |
| |
rinade maar gek genoeg was daarin niemand meer geïnteresseerd. Men had andere zorgen aan het hoofd.
Fauché zag er zeer terneergeslagen uit. Hij had slechts een nietszeggend briefje van zijn vrouw gekregen voor kerstmis en niet eens een woordje van de kinderen.
‘Begrijp jij dat nou, Wilma? Het is toch kerstmis.’
Ik begreep het wel. Ik had hem in diverse havens gezien en de verhalen van Berend gehoord. Waarschijnlijk had zijn vrouw ook wel weet van de escapades. In Grace Harbour zou hij noch een van de anderen troost kunnen zoeken, maar dat kon zijn vrouw niet weten. Zonder iets te eten verdween hij met een fles in zijn hut.
Selvik ging zitten en begon te huilen.
‘Wilma, Wilma,’
Max keek mij merkwaardig verbaasd aan.
‘Wilmaaaaaa’
Na het vissen had ik Selvik een tijdje genegeerd en dat deed ik nu weer.
‘Wilma, weet je dat ik in geen vijftien jaar met kerstmis thuis ben geweest. Vijftien jaar wacht mijn eenzame moedertje al op me. En nu zit ze weer alleen met de lutefisk. Wilmaaamaamaa, die klote zee.’
Na enige minuten ging ik naast hem staan en probeerde me zijn moeder ergens in Noorwegen voor te stellen. Behalve Max lette niemand op hem. Vanuit de kombuis klonk een gil. Het luik stond vol gerechten die op tafel moesten.
Selvik hield mij tegen toen ik naar de pantry wilde.
‘Wilma, dat beloof ik je, in Europa ga ik aan de wal. Voorgoed! Hoor je dat?’
Hij liet me weer los en sloeg met zijn vuist op tafel zodat de borden en het bestek een sprongetje maak- | |
| |
ten. Toen pakte hij de juskom die ik juist op tafel had gezet en dronk er van. Lotsberg die net aardappelen had opgeschept, keek onthutst toe. ‘Hé hé,’ riep hij. Ik nam Selvik de kom uit handen.
‘Wat doe je nou? Dat kan niet,’ zei ik streng.
Met een schele blik keek hij me aan. De tranen stonden nog in zijn ogen. Door zijn opgepoetste uiterlijk heen was toch te zien dat hij de hele dag tussen olie en smeer werkte. Ik moest denken aan de mijnwerkers die altijd herkenbaar waren aan de donkere rand om hun ogen.
‘Ja ja, Wilma, natuurlijk, dat is de jus, neem me niet kwalijk,’ zei hij.
Doelbewust pakte hij met zijn handen enkele aardappelen van het bord van Lotsberg, gooide die in de juskom en begon te eten. Een halve minuut later liepen de tranen weer over zijn wangen. Ik keek hulpzoekend naar Max. Laat hem maar, gebaarde Max.
‘Wilmaaaamamaaa,’ kreunde Selvik zachtjes, ‘ik wil weg hier, ik wil naar huis, ik wil naar mamaaaa.’
De kerstboom gaf toch nog enige sfeer aan het geheel. Max deed alsof hij er niet bijhoorde en keek gespannen naar zijn bord. Ik was niet vrij van leedvermaak. De waterige lutefisk rook naar bedorven vlees. Uit de manschappenmess klonk nasaal kerstgezang van een matroos. Meteen na het eten gingen wij ter kooi.
Max lag als een foetus in bed. Ik hield mij aan hem vast en toch leek het alsof ik alleen was.
God jul, god jul, dreunde het in mijn hoofd.
Toen ik de volgende morgen naar beneden ging om op de gebruikelijke tijd het ontbijt klaar te maken, leek het schip uitgestorven te zijn, zo ongewoon stil was het. Uit de manschappenmess kwamen enkele
| |
| |
geluiden. Op mijn tenen liep ik ernaar toe. Toen ik om de hoek van de deur wilde kijken, vloog iets langs mijn hoofd, kwakte tegen de muur en viel met een zachte plof op de grond. Het was een ontdooide inktvis uit de lading. Geschrokken keek ik in de mess. Een aantal matrozen zat, kennelijk dronken en half slapend, nog rond het kerstdiner. De hele ruimte toonde een onbeschrijfelijke bende. De schaal met lutefisk stond midden op tafel. Sigarettepeuken staken naar alle kanten uit het vlees voor zover daar nog sprake van was. De meest wakkere die met de inktvis had gegooid, keek me verbaasd aan en stamelde zoiets als een verontschuldiging. Ik vergat te reageren. De kok lag met zijn hoofd op tafel te slapen. Op de grond kreunde de bootsman. Zijn gezicht toonde sporen van een gevecht. Ik had dringend behoefte aan frisse lucht.
Buiten struikelde ik bijna over de Leeuw van Juda. Hij lag op zijn buik, half over het deksel van een ruim en huilde met lange uithalen toen hij me zag, zoals ook Selvik had gedaan.
‘Wilmaaaa, Wilmaaaaa, I am a bad man, I am a bad man, Wilmaaaa’.
In zijn rechterhand hield hij de rozenkrans geklemd. Waarschijnlijk had hij de hele nacht met de matrozen gedronken.
‘U krijgt het koud stuurman, ga in bed liggen.’
Ik probeerde hem op te tillen maar hij sloeg om zich heen alsof ik een hinderlijke vlieg was en herhaalde zijn klaagzang.
‘Wilmaaaa, I am a bad mannnnn, Wilmaaa.’
Ik liet hem in die waan en ging terug naar mijn hut.
Grace Harbour leek uitgestorven te zijn. Er was geen geluid, geen beweging in het dorp waar te ne- | |
| |
men. Het was wit en indringend koud zoals ik nooit eerder had gevoeld, maar het was een zuiverende, een reinigende koude die ik nodig had. Na enig aarzelen hadden we toch besloten om een kerk te bezoeken. Max had daar behoefte aan. Ik wilde weg uit de omgeving van het schip. Sigarettepeuken in voedsel vond ik walgelijk. Max was niet vrolijker geworden van alles wat zich gisteravond had afgespeeld. Wallin, die na acht uur van de wacht was gekomen, had weinig gegeten en maar zo'n beetje voor zich uit gestaard alsof hij op de brug stond. Meteen na het eten was hij naar zijn hut gegaan. Selvik had nog geroepen dat hij moest blijven, maar Wallin had zich niet eens omgedraaid.
‘Heerlijk die stilte,’ vond Max.
We liepen stevig gearmd door de sneeuw.
‘Toch wel een merkwaardig kerstfeest.’
‘Ach, het komt waarschijnlijk wel vaker voor. De mensen zijn eenzaam, missen hun gezinnen en dan krijg je dit soort gedrag.’
Graag had ik enig commentaar gegeven maar omwille van de serene rust in het dorp hield ik dat voor me.
‘Daar is een kerk.’
Ik liet hem los en haastte mij in de richting van het gebouw. Er omheen was een groot plein. Ik wilde mensen zien, mensen die gewoon thuis woonden, bij de kachel zaten, naar de radio luisterden. Moeders die handwerkten en vaders die een verhaal vertelden. We bleven bij de grote deur staan om te luisteren. Het duurde even voordat we orgel en gezang hoorden.
‘Ik durf niet,’ zei ik
‘Waarom niet?’
‘Stel je voor dat het een Katholieke kerk is.’
‘Daar heb ik geen bezwaar tegen.’
| |
| |
Kwam het door de stilte of door de stuurman met zijn rozenkrans dat ik plotseling herinnerd werd aan de dood en verdoemenis die de kerk in mijn kinderjaren zo rijkelijk over mij had uitgestrooid. Hel en vagevuur had ik in mijn dromen gezien, het eeuwige branden, vlammen die voor altijd in mijn lichaam drongen en me dan van binnenuit zouden verschroeien. Of muizen die me met hun geknaag zouden uithollen. Wat wist Max van doodzonde en biecht. Ik zou het hem nooit kunnen uitleggen. Protestanten waren van die plicht ontslagen door Luther. De fluisterende stem van de pastoor in het donkere hokje, de angst. Mijn vrouwenlijf, tot aan het huwelijk een poel van verderf voor mannen en na die datum het altaar waarop de echtgenoot het heilige sacrament kon genieten.
Met mijn vertrek uit het dorp had ik die herinneringen achter me willen laten. Maar mijn lijf bleef zich tegen aanraking en genot verzetten, ondanks alle tederheid en lokkende geluiden van Max. Ik was op mijn hoede. Iedere avond. Overdag al probeerde ik zijn toenaderingspogingen te traceren. Een dromerige blik op mijn borsten, een hand die veelbetekenend op een van mijn billen werd gelegd, de lading van een gefluisterd woord. De littekens van de helse angst bleven voelbaar. Ik haatte mijn zondig lijf. Zo was mij dat geleerd en dat had ik op de dag van ons huwelijk niet op kerkelijk gezag kunnen ombuigen.
‘De Paus is heilig,’ zei mijn moeder, ‘maar van kinderen krijgen heeft hij geen verstand. Wat weten priesters over het lot van de vrouw?’
Ze had me nooit verteld hoe zij in de huwelijkssponde was gestapt.
‘Ook als je er geen zin in hebt, moet je je man toch maar zijn gang laten gaan. Dat hebben ze nodig,’ had
| |
| |
ze vlak voor de trouwdag nog gezegd. Met moeite was het over haar lippen gekomen. We hadden elkaar niet aangekeken. Het was alsof ze mij een beschamende blik in het ouderlijk bed gunde. Ik was naar het weiland gegaan en had een tijd onder de boom gezeten waar ik mij in mijn kinderjaren vele malen in had verborgen. Waarom verkondigde ook zij, tegen beter weten in, het geloof van die kerk? Of had zij dat weer van haar moeder geleerd? Hoe had die haar dochter op het huwelijk voorbereid? Als in het dorp een kind geboren werd, sprak mijn moeder daar met omfloerste stem over. Alsof er een groot geheim, een noodlot achter school. Dan kon ik haar wel slaan.
Ik zat gevangen in een mantel van prikkeldraad, niemand mocht weten dat ik eens per maand bloedde. De kerk was mijn monster, een draak, een misvormde man met twaalf hebberige handen en een hoofd met uitpuilende ogen om de lijnen van mijn lichaam mee af te tasten.
‘Ik wil nooit kinderen,’ dacht ik, ‘niet uit dit vervloekte lijf dat ik niet eens in de spiegel onder ogen durf te zien.’
Ik wilde schreeuwen maar in plaats daarvan vroeg ik of hij zin had in een wandeling. Geen kerkbezoek vandaag, dacht ik, daar was de dag te heilig voor.
Uit een van de dennenbosjes die rond het plein stonden, kwam een zacht gemiauw. Max en ik keken elkaar aan en slopen er behoedzaam naar toe. Onder de afhangende takken zat een klein zwart poesje. Ze maakte een klagend geluid maar liep, toen we dichterbij kwamen, dieper het bosje in. Ze was broodmager. Na wat gedraai en gestrijk rond een van de stammen, kwam ze op ons toe, maar toen ik mijn hand uitstak, vluchtte ze weer onder de boom. We gaven het op. Na enig gedraal op het plein besloten we een wandeling
| |
| |
te maken. Nauwelijks op weg, kwam de kat toch achter ons aan. Ze miauwde alsof haar laatste uur geslagen had. Gewillig liet ze zich door Max oppakken. De zwarte vacht voelde koud aan toen ik haar aaide.
‘Zullen we haar mee aan boord nemen en voeren?’
Max gaf het diertje aan mij. Ik stopte het half onder mijn jas. Alsof we iets gestolen hadden liepen we door het stille dorp, terug naar het schip.
We bleven vijf dagen in Newfoundland. De kat bracht die tijd slapend en etend door.
‘Ik vraag aan de kapitein of we haar mee mogen nemen. Hier gaat ze dood van de honger.’
‘Je kunt het proberen maar ik denk niet dat hij dat goed kan vinden.’
De kat hebben we tenminste samen, dacht ik en ging direct naar beneden.
De deur van de kapiteinshut stond open. Hij zag me aankomen. Met één hand op zijn naar voren gestoken buik, bleef hij midden in de kamer staan. De andere hand maakte een uitnodigend gebaar. Ik schuifelde langzaam naar voren om onopgemerkt de deur dicht te doen. Hij sprak over het weer en het landschap dat helaas geringe waardering kreeg van de bemanning omdat deze kleine plaatsjes te weinig vertier boden. Ik had graag gevraagd wie zijn vriend aan boord was, maar ik voelde steeds de aanwezigheid van de steward als ik met hem sprak.
‘Wij hebben een kat gevonden die we graag mee naar Europa willen nemen.’
De andere hand werd nu ook op de buik gelegd. Hij keek naar buiten waar de luiken werden gesloten. Al die dagen hadden grote pakken diepvriesvis als vogels door de lucht gezweefd, hangend in de kabels van een
| |
| |
grote kraan. Samengeperst, geklonterd, ontgraat en onthoofd. Er scheen aan dek iets te gebeuren dat een moment zijn aandacht trok. Even later keerde hij zich weer naar mij toe.
‘Toen ik met mijn vrouw in Egypte was, dat wil zeggen, toen ze bij me aan boord was voor een korte reis, vond ze op een dag twee katten. Ze waren broodmager en op sterven na dood, dacht ik. Maar zij had zich ten doel gesteld om de dieren van de ondergang te redden.’
Hij keek mij parmantig aan.
‘Voor mijn vrouw was dat heel plezierig. Ze genoot van die katten maar de dieren liepen over mijn administratie en kakten, met permissie, in mijn prullenbak. Het kostte mij zelfs moeite om ze uit de eetkamer te houden. Enfin, ze zijn in Noorwegen nog heel oud geworden. Hoe heet Uw kat?’
De telefoon rinkelde. Hij verontschuldigde zich voor hij opnam. Ik dacht over een naam. Tot nu toe had ik haar Minou genoemd. De kapitein beëindigde het gesprek.
‘Hoe is het met Uw vrouw?’
‘Dank U, ze knapt goed op, het komt wel, als ze maar kalm aan doet.’
‘Ja, dat zal zeker. Wat denkt U van onze kat? Mag ze mee?’
Hij verschoof enkele papieren op zijn bureau en liet even een hand op de rand rusten.
‘De reder zal wel geen overwegende bezwaren hebben,’ zei hij eindelijk.
Wist die veel wat hier aan boord gebeurde, dacht ik en haastte me naar Max.
Boven gekomen pakte ik de kat op en maakte een dansje met haar, maar daar was ze niet van gediend. Met een forse sprong en zich met haar nagels afzet- | |
| |
tend in het vlees van mijn schouder, kwam ze op de boekenkast terecht. Vanaf de eerste dag had ze die plaats uitgezocht als de meest ideale in de gegeven omstandigheden.
Max kwam net binnen toen ik mijn pijnlijke schouder ontblootte om de schade op te nemen. Enkele druppels bloed staken als rode wratten omhoog. Hij pakte zijn zakdoek, depte voorzichtig mijn schouder en kuste de pijnlijke plek.
‘De kat mag blijven.’
‘O ja? Zie je dat het leven aan boord ook mee kan vallen?’
‘Heb ik mij beklaagd?’
Ik zei het vinniger dan de bedoeling was.
Hij stak zijn hand uit om de kat te aaien maar kreeg meteen zo'n klap dat hij geschrokken zijn hand terug trok. Vier streepjes bloed tekenden zich af op de huid. Net goed, dacht ik en keek toe hoe hij met een zakdoek het bloed van zijn hand veegde.
‘Wanneer vertrekken we?’
‘Over een half uur komen de Canadese autoriteiten.’
‘Als Minou maar niet zeeziek wordt.’
‘Dan kan ze naast jou in bed liggen.’
Ik vond het een venijnige opmerking en voelde me terecht gewezen maar ik deed alsof ik hem niet gehoord had.
‘Houd er maar rekening mee dat we over twee uur vertrekken.’
Vreemd genoeg was ik liever op weg dan ergens op bezoek.
Het volgende doel van onze reis was Esbjerg in Denemarken, Grimsby in Engeland of Bremerhaven, maar het kon net zo goed Le Havre of Rotterdam worden.
| |
| |
Toen we uitvoeren keek ik met de kat op mijn arm naar het langzaam kleiner wordende Newfoundland. Ik tilde haar poot op en liet haar zwaaien naar Grace Harbour.
‘Ik weet zeker dat je bij mijn vader op schoot mag zitten,’ troostte ik haar.
Even later aanvaardde ze spinnend de reis naar een nieuw vaderland. In het water dreven drie kerstbomen die deinden op de golfslag van de vertrekkende ‘Cabo Frio’.
|
|