...De pest voor een schip
(1989)–Rosalie Sprooten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
VissenDe zon maakte van het water een glanzende wijde vlakte, als nat glimmend asfalt. Nu scheerden nog vogels op enige afstand van het schip. De witte buiken van de meeuwen staken af tegen de blauwe lucht. Af en toe streken ze neer op de masten, in afwachting van het moment dat Arvid het scheepsafval over boord zou gooien. De dapperen onder hen fladderden neer op de rand van de ton waar gedurende de dag etensresten in werden bewaard. De Sint Laurensbaai lag bijna achter ons. Het stukje land dat nog te zien was, leek een samengeperste massa tussen lucht en water. Ik had mij de afgelopen dagen weer neergelegd bij de situatie aan boord. De terugtocht door de Canadese meren was ook nu schitterend geweest en had mij bijna op de toppen van een euforie gebracht. Ik wist niet hoe vaak we geschut waren in de sluizen van de St. Lawrence Waterway. Zeven, acht of misschien tien keer. Soms werd ik wakker van de stemmen op de kade die zo dichtbij waren dat ik dacht gewoon thuis in bed te liggen. We waren voortdurend in de nabijheid van land. Overdag keek ik, tussen mijn werk door, naar de bedrijvigheid die het met zich meebracht en genoot van het op reis zijn. In Montreal werd gebunkerd, maar van aan land gaan kon geen sprake zijn. Ik had er vrede mee want het op weg zijn was zoveel opwindender. Toch kwam ik er niet toe om deze belevingen met Max te delen. Hij werd te zeer in beslag genomen door zijn werk. De weersverwachting voor de komende dagen was goed. Verder wilde ik niet denken. Wellicht zou er | |
[pagina 114]
| |
nog slecht weer komen voordat we Le Havre hadden bereikt maar ik moest leren bij de dag te leven. Dat had ik mij voorgenomen. Het was een hele opluchting voor me dat Amerika achter ons lag. Ik had geen enkel verlangen meer om er ooit nog terug te gaan. Max was de laatste tien dagen heel lief voor me geweest en ik schaamde me dan ook dat ik hem in de steek had willen laten. Ik dankte God op mijn blote knieën dat ik mijn mond daarover had gehouden. De raad van mijn moeder had toch zin gehad. Ik kon me niet voorstellen dat zij ooit op het punt gestaan had van mijn vader weg te gaan. Er was nooit ruzie of verschil van mening tussen hen, behalve dan enige wrevelige woorden over zijn stinkende stalkleren, of over de pet die hij overal in huis liet rondslingeren. Hoewel het tussen Max en mij nu weer goed leek te gaan kon ik de teleurstelling over de heenreis maar moeilijk vergeten maar ik probeerde er zo weinig mogelijk aan te denken en er zeker niets van te laten merken. De ontbijttafel was afgeruimd. De geur van spek en eieren hing nog in de ruimte. Het leek me beter om eerst de hutten schoon te maken in plaats van af te wassen. Tijd had ik in overvloed. Als ik niet zeeziek was en voldoende nachtrust kreeg kon ik mijn werk met het grootste gemak aan. Thuis moest ik in de zomermaanden veel harder werken. Mijn baantje stelde hier niks voor. Ik kon goed merken dat ik de laagste in rang was. Arvid stond nog een plaats boven mij op de monsterrol. Ik was de voetveeg waar iedereen op neer kon zien. De dienstmaagd des heren. Ik geloof niet dat het iets met mij persoonlijk te maken had. Het zat gewoon vast aan deze functie. Iedere ochtend vond ik één grote bende in de mess. Ze waren te lui om iets op te ruimen. Ik verdacht er twee ma- | |
[pagina 115]
| |
chinisten en de elektricien van. Toen ik op een avond nog laat in de mess kwam om mijn ring op te halen, had ik ze gezien. Ze spraken met elkaar, heftig zelfs voor hun doen, terwijl ze gebakken eieren aten. Ze namen geen notitie van me al meende ik dat ze me vanuit hun ooghoeken volgden. Ik vroeg of ze alles in de pantry wilden zetten voordat ze naar hun hut gingen. Aan de manier waarop hun gesprek stokte, voelde ik al dat ik tegen de regels handelde. Selvik draaide zich langzaam naar mij toe terwijl zijn handen, midden in het onderbroken betoog in de lucht bleven hangen. ‘Ik vraag jou toch ook niet om in de machinekamer het licht aan en uit te doen.’ Barst, dacht ik en ging naar boven. Inwendig schold en vloekte ik, maar toen Max mij even later rustig zag borduren was daar niets van te merken. Zijn positie behoedde me ervoor dat ik niet als de kop van Jut werd gebruikt, wat de kok overigens toch steeds probeerde. Maar ook als hij tegen Arvid sprak, ging dat snauwerig en scheldend. ‘Waarom pik je dat?’ had ik Arvid gevraagd. Hij haalde zijn schouders op. ‘Laat hem maar. Hij is de chef. Het interesseert mij niet.’ En hij slofte als een geslagen hond verder door de vieze keuken. Ik had in de loop van mijn leven noodgedwongen een zesde zintuig ontwikkeld om me aan de nukken van mannen te onttrekken. Toen mijn vijf broers de een na de ander hun puberteit doormaakten en ten aanval tegen mijn vader trokken, had ik me al voor dat probleem geplaatst gezien. Maar hier hield ik, meer dan thuis, mijn mond. Omdat ik als officiersvrouw ook de privileges van een officier had, hoefde ik gelukkig niet in de rumoe- | |
[pagina 116]
| |
rige manschappenmess te eten. Als ik door het luik in de pantry keek kon ik door het andere luik in de keuken de matrozen en smeerders zien zitten. Het was me opgevallen dat officieren en manschappen in hun vrije tijd niet met elkaar omgingen. Berend en Fauché waren een uitzondering. Op de ‘Cabo Frio’ waren diverse rangen en standen. Toch was iedereen, behalve Max, ooit als laagste in rang begonnen. Max en ik hadden besloten om ons van al die gevoeligheden niets aan te trekken. Maar de matrozen leken mij uit de weg te gaan als ik toch een praatje wilde maken. Misschien uit verlegenheid. Max die in de havens voor de uitbetalingen zorgde, had uit hoofde van zijn functie met iedereen contact. Hij was vriendelijk en behulpzaam en maakte daarin geen onderscheid. Dat hij de kapitein nog steeds zo op een voetstuk plaatste, begreep ik daardoor minder. Ik dweilde iedere dag de vloer, ofschoon de mannen weinig oog daarvoor hadden. Ik genoot ervan als alles in de mess schoon en opgeruimd was. Rommel maakte me onrustig maar bovendien wist ik dat ik Max er een plezier mee deed. Die ergerde zich al dat Selvik zo vaak in werkkleding in de mess kwam. Ook Lotsberg nam zelden de moeite om in schone kledij aan tafel te verschijnen. Fauché kwam ook wel eens zo uit de machinekamer in de mess maar die verontschuldigde zich dan waar overigens nooit iemand op reageerde. Vanmorgen had ik wel een uur de vloer met de schrobber moeten bewerken omdat een van hen weer met de werkschoenen binnen was geweest. Het liefst had ik ze streng daarover toegesproken maar ze waren allemaal zoveel ouder dan ik en zo gesloten als een brievenbus. Je kon er wel iets instoppen maar er kwam zelden vanzelf iets uit. Op weg naar de officiershutten hoorde ik voetstap- | |
[pagina 117]
| |
pen. Ik keek om en zag de kapitein. ‘Miss,’ riep hij terwijl hij daarbij als een stationschef zijn linkerarm omhoog tilde. Hij maakte enige dribbelpasjes om haastig bij mij te komen. Ik was zo verbaasd over wat ik achter mij zag gebeuren dat ik vergat enige stappen in zijn richting te maken. Over zijn rechterarm hing een kledingstuk. Het viel me weer op hoe rond en dik hij was. Hij boog licht naar mij toe en informeerde naar mijn gezondheid en of ik het prettig aan boord vond. Wist hij van mijn zeeziekte? Het leek me weinig passend om me bij hem te beklagen over de kakkerlakken en de rommel in de mess alhoewel ik dat graag had gedaan. Ik zei dus beleefd dat ik tevreden was, zeker nadat de timmerman ons bed had verbreed. Er viel een stilte tussen ons, wellicht probeerde hij zich dat voor te stellen. Ik voelde dat ik kleurde. Hij keek naar de grond en mompelde ‘O ja, juist.’ Zou hij wel op de hoogte zijn van dit soort zaken of overdacht hij zijn eigen huwelijksreis? Ik was bang dat de steward ons hier zou aantreffen en overwoog om door te lopen. Ook hij leek enigszins in onzekerheid te verkeren. Zijn wangen waren net rode blozende appeltjes die niet pasten bij zijn autoriteit. De steward vloog nog steeds als een overijverige beschermengel om hem heen en dat ergerde mij al vanaf de eerste dag. Als ik Max mocht geloven, was een kapitein zoiets als de paus van Rome, onbereikbaar voor het gewone volk. Hij pakte het kledingstuk in beide handen alsof hij mij een kwaliteitsstofje wilde tonen. Ik zag dat het zijn pyjamabroek was. Bij de zoom van een van de pijpen was een scheur. Of ik zo goed wilde zijn om dat voor hem te repareren? Hij beschikte niet over | |
[pagina 118]
| |
het nodige gerei. Of ik dat wel had? En ook garen in dezelfde kleur? Hij bleef zo vaak met zijn teen in de scheur hangen. Ik besloot hem niet uit te leggen dat je voor lichtgeel ook gewoon wit kunt gebruiken. Daar leek hij mij te nors voor. ‘Wilt U dit vandaag nog gerepareerd hebben?’ Ik had de vraag nog niet uitgesproken of ik realiseerde mij dat dit misschien wel tot mijn taak behoorde. ‘Het haast niet zo. Kijk maar wanneer het U uitkomt. Ik ben heel blij als U dit voor me wilt doen.’ Hij keek schichtig om zich heen. Ik nam het kledingstuk van hem over alsof het een relikwie was. Sinds mijn komst aan boord had ik hem slechts één keer gesproken. Ik vond hem zo'n geheimzinnige man die de boot, bijna onzichtbaar, vanuit een voor mij verboden gebied bestuurde. Als ik bij Wallin op de brug stond, kon ik hem naar boven horen komen. Zodoende verdween ik steeds tijdig door een andere deur voordat hij binnenkwam. Onze paden hadden elkaar niet eerder gekruist. ‘Na het middageten zal ik het repareren en dan geef ik het wel bij de steward af.’ Hij keek mij verbaasd aan. Zijn wangen leken op die van een hamster. ‘Nee, nee,’ zwaaide hij met zijn hand, ‘brengt U het zelf maar naar mijn hut. Als het niet te veel moeite is natuurlijk.’ Ik knikte wat beduusd. Zonder mij te groeten draaide hij zich om en liep dribbelend bij mij vandaan. Stapjes die eigenlijk niet bij een kapitein horen, dacht ik. Ik rolde de pyjamabroek zo klein mogelijk op, verstopte hem onder mijn arm en ging snel naar boven. Alleen met de broek, bekeek ik ongegeneerd de om- | |
[pagina 119]
| |
vang. De onderbroeken van mijn vader waren lang niet zo breed. Hij had niet eens een pyjama. Misschien slobberde het ondergoed nu wel om zijn lijf omdat hij sinds mijn vertrek van wroeging geen hap meer door zijn keel kon krijgen. Wat had ik het altijd vervelend gevonden om zijn onderbroeken, die vormeloze interlock tenten met lange pijpen, aan de lijn te zien hangen. Te kijk voor het hele dorp. Ze fladderden als dronken mannen in de wind. Ik zou mij met geen mogelijkheid kunnen voorstellen hoe zijn onderlijf er in paste. Daar kon ik niet eens lang over denken zonder bijna misselijk te worden. Ik wilde een vader zonder geslachtsdelen, één die de kinderen desnoods uit de bomen had geplukt. Een enkele keer had ik zijn bovenlijf bloot gezien, behaard en vol rimpels. Zo lang als ik leefde, was hij oud geweest, te oud en was ik bang dat hij sterven zou. Zo bang dat ik hoopte op zijn spoedige dood om in vredesnaam maar van die angst verlost te zijn. Ik vouwde de pyjamabroek weer op, rook er aan, snoof zeeplucht op en stopte hem in een lade. Ik was nauwelijks op weg naar de eerste hut toen het leek alsof de motoren plotseling stil vielen. Ik bleef staan om te luisteren naar het langzaam wegzakkend gebrom en het veranderen van de cadans. Er kon geen haven in de buurt zijn. Misschien was Fauché in de machinekamer in slaap gevallen. In de mess keek ik door het raam en zag dat, zoals een uur geleden, de zon scheen op een spiegelgladde zee. Ik liep naar de pantry en riep door het luik naar Arvid. Er kwam geen reactie. Ik hoorde nergens meer enig geluid. Ik had geen alarm gehoord en toch hing er iets onheilspellends in de lucht. Zo snel als ik kon rende ik naar Max. Die zat rustig te schrijven en keek niet eens op. | |
[pagina 120]
| |
‘Waarom liggen we stil?’ riep ik, nog buiten adem van het trappen lopen. Er was geen spoortje opwinding aan hem waar te nemen. ‘Ik weet het niet. Wacht even, ik ben zo klaar.’ Nu ik Max zo rustig bezig zag, zakte mijn ongerustheid om plaats te maken voor nieuwsgierigheid. Toen hij klaar was, stond hij op en liep door de kaartenkamer naar de stuurhut waar de eerste stuurman wacht had. Ik liep met Max mee maar bleef in de deuropening staan. ‘Kom binnen, Wilma,’ zei de eerste stuurman, Max negerend. Zijn lijf had ook al de vorm van een tonnetje, viel me op. Een riem hield de duigen bij elkaar. ‘Die Max is toch een geluksvogel,’ zei hij terwijl hij me doordringend aankeek. Ik voelde me gemonsterd. Zo hadden vroeger al mannen naar me gekeken, terwijl ze hun begerige vingers nauwelijks in bedwang konden houden. Ik verbeeldde mij dat ik mijzelf kon beschermen door in gedachte een rol prikkeldraad om mij heen te rollen, een ondoordringbare vesting, om iedereen op afstand te houden. Niemand mocht te dicht in mijn buurt komen, niemand mocht mij zo maar aanraken. Ik had ze gevoeld, die vingers, op mijn schouders, in mijn nek, in de buurt van mijn bijna ontwikkelde borsten. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Max die de opmerking kennelijk niet had gehoord. De pet van de stuurman stond iets te scheef. Hij kwam lachend en met opengespreide armen op mij af. Hij zal me toch niet willen omhelzen, dacht ik, en deed een stapje achteruit. Halverwege de brug bleef hij staan. Zijn ogen nog steeds op mij gefixeerd. | |
[pagina 121]
| |
‘Straks, my lady, eten we heerlijke verse zeevis.’ Hij zei het met een overdreven toon en zijn woorden onderstrepend met een kussend gebaar tussen duim en wijsvinger. Max ging wat verbaasd tussen hem en mij in staan. ‘We gaan vissen, SparksGa naar eind(1), een beetje hengelen in de zee. De stokvis komt mij en de mannen neus en oren uit en bovendien is het prachtig weer.’ We aten inderdaad nog steeds stokvis, behalve op zondag, dan kwam er rendiervlees op tafel. Tamelijk taaie lappen die overgoten waren met een klodderige bruine jus. Ik had me wel eens uitgelaten over de eenzijdige voeding, maar Max dacht dat Henri roeide met de riemen die hij had. Wist de reder dan niet dat hard werkende mensen goed moesten eten? Het was toch zeker de taak van de steward om dat bij de rederij te bepleiten. Was die Henri wel een echte steward? Hoe kon ik daar nu aan twijfelen; als ik meer vertrouwen had, zou het leven dubbel zo eenvoudig voor mij zijn, zei Max. Als een bestraffende vader had hij mij aangekeken. ‘Waar is de kapitein?’ ‘De Chief houdt hem even bezig met een onbeduidende motorstoring. Wat niet weet wat niet deert, nietwaar Sparks? Het is zo gebeurd.’ Max wist niet hoe hij kijken moest. ‘Ze gaan vissen. Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Het zal mij benieuwen hoe ze dat in het logboek verantwoorden.’ Gespannen zoog hij aan zijn sigaret. De stuurman ging naar buiten en riep iets naar beneden. Op het voordek liep de steward met grote hengels. Enkele matrozen droegen emmers en messen. In een paar minuten leek de hele bemanning zich daar te verza- | |
[pagina 122]
| |
melen. Henri stond als een veldheer in het midden en gaf aanwijzingen, ondersteund door de stuurman die vanaf de brug met handgebaren en korte klanken het zijne aan dit tafereel bijdroeg. Er werd met de hengels gezwiept, zoals ik dat vroeger ook aan de Geul gezien had als er op forel werd gevist. Selvik zwaaide krijgshaftig met een mes. Ook de kok was bewapend. Er werd nog enig overleg gevoerd tussen het dek en de brug en vervolgens werden zes hengels over de reling gelegd. ‘De kapitein zou zoiets niet goed moeten vinden,’ mompelde Max, ‘maar misschien weet hij inderdaad van niets.’ Ik vertelde hem liever niet over mijn korte ontmoeting en de scheur in de pyjamabroek. De steward keek naar boven en zwaaide uitbundig naar ons. Max tilde met tegenzin zijn hand op. Ik hield mijn adem in. Er was zo'n tweespalt. Daar beneden de bedrijvigheid van een stel schooljongens die op het punt stonden een spannend avontuur te beginnen en naast mij Max die nauwelijks zijn teleurstelling kon verbergen. De stuurman hing nu met zijn bovenlijf bijna over de borstwering, de rechterarm slap in het luchtledige. Ik moest enig leedvermaak onderdrukken. De ‘Cabo Frio’ dobberde zo'n beetje rond als een verdwaalde kleuter. Het was een raar gevoel om midden op zee stil te liggen. Ik kon geen oordeel hebben over wat hier gebeurde, het was mijn wereld niet. Het leek mij zo gek nog niet om even het anker uit te gooien en een uurtje vis te vangen waar die toch in ruime mate aanwezig moest zijn. De gladde zee gaf iets onwerkelijks aan deze morgen. Ik realiseerde mij dat ik hier naast iemand stond, nu als getrouwde vrouw, die anderhalf jaar geleden nog een volslagen | |
[pagina 123]
| |
vreemde voor mij was. Iemand die ik uit mijn vertrouwde omgeving had gevolgd. Niet eerder was het zo tot mij doorgedrongen dat er iets onherroepelijk veranderd was in mijn leven. Wat deelde ik met deze man? Het was toch echt waar dat ik op de Atlantische Oceaan aan boord van een Noors schip stond, tussen een stelletje piraten. Ik herinnerde mij dat ik een nieuw leven had willen beginnen. Behalve de kleren aan mijn lijf wees niets meer op een vroeger bestaan. Ik voelde nu dezelfde afstand tot Max als ik op de dag van vertrek tot mijn ouders had gevoeld. In één seconde overzag ik het laatste jaar en concludeerde dat alles zo anders was gelopen dan ik mij had voorgesteld. Dan hij mij had voorgesteld. Ik voelde hoe mijn ogen van schrik groter werden en de adem even in mijn keel stokte. Aan dek ging geschreeuw op. Gelijktijdig werden enkele hengels omhoog getrokken waar grote vissen aan kronkelden die zich weerden tegen pijn en dood. Snel draaide ik mij om maar ik zag nog net hoe Selvik een van de vissen, met een forse haal de kop afsneed. Het was alsof ik weer het snerpend geluid hoorde van het schilmesje waarmee mijn vader de haringen de buik opensneed. Ik wilde schreeuwen, boven het gejubel van de vissers uit. Ik zag de dieren, die nietsvermoedend in het veilige water, met open bek in een dodelijke haak hapten. Ik liep de stuurhut uit met een zakdoek voor mijn mond. Op het toilet gaf ik het ontbijt over. ‘Je moet er maar niet meer naar kijken,’ zei Max, die achter me aan was gelopen. ‘Het zijn moordenaars.’ Ik haat ze, wilde ik zeggen maar dat slikte ik nog juist op tijd in. ‘Kom even op bed liggen?’ | |
[pagina 124]
| |
De tranen liepen over mijn wangen. Max stopte me een zakdoek toe en hield mijn hand vast. Alle energie leek uit me weg te stromen, zo moe voelde ik mij plotseling. Het gejuich aan dek zwol telkens aan en zakte weg. Ik zag weer de hilariteit van mijn broers als het varken werd geslacht. Hoe ze met veel kabaal het stro aansleepten waarin het meteen na zijn dood even geschroeid zou worden, terwijl ik mij ver in het weiland verborg om het schieten niet te horen. De handen voor mijn oren, de ogen stijf dichtgeknepen alsof door drie, vier doornen heggen heen nog een glimp van het drama tot mij door kon dringen. De wreedheid, ik kon het niet verdragen. Ik verlangde hevig naar een heldere vriesnacht in Nederland. Zo'n nacht waarin alles als het ware gezuiverd wordt. Waarin mijn ondoordachte stappen uitgewist zouden worden. In de mess probeerde ik later mijn werk weer op te pakken maar er was voor mij veel veranderd. Het was niet alleen omdat Selvik de vis zo ruw de kop had afgesneden, het was vooral het geschreeuw dat opging alsof er iets te vieren viel. Dood, hoe noodzakelijk soms ook, mocht nooit tot vermaak leiden. Het vervulde mij met afschuw. Veel kon ik hen vergeven maar dit niet. Er was nu tussen hen en mij, definitief een onoverbrugbare kloof ontstaan zoals ik die ook altijd tussen mij en mijn broers en mijn vader had gevoeld. Ik beschouwde de steward als de aanstichter van deze slachtpartij. Ik verdacht hem ervan dat hij de reder een gefingeerde rekening zou presenteren en de opbrengst zou delen met de Chief en de eerste stuurman. Het volgende uur brak ik mijn hoofd over de vraag hoe ik wraak kon nemen. Traag dekte ik de tafel. Bij het bord van Selvik ver- | |
[pagina 125]
| |
gat ik opzettelijk een mes neer te leggen. Wat kon ik anders doen? In de pantry vond ik enkele dode kakkerlakken en legde ze op de stoel van de steward. Een voor een kwamen ze binnen. De enige die niet aan de visserij had meegedaan, was Lars Wallin. Misschien had hij juist geslapen. Ze waren nog rumoerig van de avonturen. De kok hing zelfs familiair met zijn hoofd door het luik en voerde van daaruit een luidruchtig gesprek met Selvik. Door de taalverschillen ontgingen me gelukkig de details. ‘Wilma, ik heb geen mes.’ Ik reageerde niet en at rustig verder. Max keek me verbaasd aan. ‘Je wordt geroepen.’ ‘Hij kan doodvallen.’ Ik zei het hardop maar in het Nederlands. Het rumoer in de mess zakte langzaam. Ik bleef zitten. De mannen keken elkaar aan. Na enige tijd stond ik op, ging naar de pantry en op mijn gemak zocht ik naar een passend mes. ‘Je had er toch een aan dek? Waarom gebruik je dat niet? Of zat daar nog bloed aan? Ruikt het misschien naar de dood? Dapper om je met een weerloos dier te vermaken’ Lafaards, had ik graag door de mess geschreeuwd om tenminste een keer mijn gemoed voluit te kunnen luchten. De spanning was te snijden. Ik liep terug naar mijn stoel en ging zitten maar trilde over mijn hele lijf. Ik spande mijn spieren tot het uiterste zodat ook Max het niet zou merken. Niemand sprak nog een woord. Zelfs de kok had zich terug getrokken in de keuken. ‘Dit kun je niet maken,’ fluisterde Max, maar ik had het niet kunnen laten. Zwijgend werd de maaltijd voortgezet. | |
[pagina 126]
| |
Niemand vermoedde dat de steward met zijn kont op een handvol lijken zat. Kakkerlakken die hijzelf met de spuitbus had gedood omdat hij ze bijna fobisch smerig vond, maar dat was mijn kleine troost. |
|