| |
| |
| |
Van Lands End tot aan de Oostkust van Amerika
Max stond met de vierde machinist Fauché aan dek te praten. Ze spraken zo snel Frans dat ik me goed moest inspannen om het gesprek te kunnen volgen.
‘Het weer gaat veranderen’, zei Max die enkele malen per dag contact had met een weerstation.
‘Let dan maar op,’ zei Fauché en met zijn linkerarm gaf hij aan hoe het schip bij stormachtig weer te keer zou gaan. Ik hoopte dat zijn gebaren overdreven waren.
‘Als madame maar niet ziek wordt.’
Ze keken mij aan alsof ik nu al naar bed moest.
‘Het zal wel meevallen,’ zei ik stoer.
Ik wilde me niet bang laten maken. Mijn broers hadden dat vroeger vaak genoeg geprobeerd.
Fauché kwam uit Le Havre. Van Berend Jansen, een Schiedammer die als smeerder aan boord was, had ik vernomen dat ze sinds twee jaar samen op de ‘Cabo Frio’ werkten. Berend at in de manschappenmess bij de matrozen. Fauché in de officiersmess bij de machinistent. Hij leek op Frank Sinatra. Berend had me verteld dat ze samen veel op ‘wijvenjacht’ gingen.
Hoezo? Was Fauché dan niet getrouwd? Er was toch sprake van een vrouw en vier kinderen. Berend had gelachen en mij wat verbaasd achtergelaten.
Max sprak met Fauché vloeiend Frans. Dat had hij overgehouden aan de verkering met een Parisienne. Zijn moeder had er enkele malen over gesproken en benadrukt dat het zo'n aardig meisje was.
Fauché, die zo goed als geen affiniteit met het Noors had, zocht regelmatig contact met Max om een praatje in zijn moedertaal te maken. Hij was een be- | |
| |
lezen man die in dit Donald Duckland verdwaald leek te zijn.
Ik had het Frans, tijdens het melken, van mijn vader geleerd. Als we ieder met een emmer tussen de knieën geklemd en het hoofd tegen de warme koeienbuik gedrukt zaten.
Table, la vache, escalier, fourchette, mon frère, mes frères. Je trais les vaches avec mon père. Zo transformeerde hij mijn dagelijks leven in een andere taal. Hij had het in zijn jeugdjaren in Leuven op kostschool geleerd. We hadden veel Waalse familie en hij stond erop dat ik me met hen kon onderhouden. Ik had niet altijd zin in de Franse oefeningen. Wel luisterde ik graag naar zijn liedjes en door zijn aandacht af te leiden van de taal liet hij zich vaak verleiden tot een muzikale hulde aan de koeien. Zijn mooie tenorstem galmde dan door de stal of in de weilanden. Deze lichtzinnigheid kreeg ik nu natuurlijk op mijn brood. Vooral nadat ik me eerder in een gesprek had gemengd met een simpele opmerking en Fauché daar de indruk aan had overgehouden dat ik ook vloeiend Frans sprak.
Ik knikte, terwijl ik in de lucht naar donkere wolken speurde, begrijpend met mijn hoofd toen Fauché zich nadrukkelijk tot mij richtte. Zodra de situatie dat toeliet, ging ik iets opzij en schoof ongemerkt tot aan de reling.
Storm op zee had ik weleens in de film gezien. Vissers die in de stromende regen aan het roer stonden in zware oliepakken en overspoeld werden door de hoge golven. Een schip dat razend op en neer ging zodat de gevangen vis weer overboord sloeg en soms ook een of meer bemanningsleden. Maar zoiets had Fauché natuurlijk niet bedoeld.
Sinds enkele dagen bevonden wij ons op een grote
| |
| |
wijdse vlakte. Het schip schoof licht deinend vooruit met een snelheid die ik niet duiden kon. De duizeligheid had ik gelukkig overwonnen en de tevredenheid daarover hielp mij het een en ander te vergeten. Ik zocht dagelijks naar de tinten blauw die ik steeds met de zee had verbonden en die ansichtkaarten en plaatjes in tijdschriften mij hadden laten zien, maar alles om mij heen bleef grijs. Het water leek een dichte massa waaronder zich een enorme diepte bevond, met een geheel eigen en geheimzinnig leven. Over de werkelijke diepte wilde ik niet denken.
Af en toe waren er nog schepen te zien. De afstand was soms moeilijk te schatten. Ofschoon ze veel groter dan onze boot moesten zijn, leken ze in de grote ruimte stukken kleiner. Ik had medelijden met de mensen die in zo'n gevaarlijke situatie moesten leven en werken. Ik wilde mij niet voorstellen hoe de mensen op de andere schepen naar ons keken. Wel had ik mij de eerste dag er al van overtuigd dat er reddingsboten aan boord waren. Maar of ik aan de wekelijkse reddingsoefeningen zou mee doen, viel nog te bezien. Ik zag mijzelf nog niet in één van die kleine boten rond het schip varen of langs een touwladder naar beneden klimmen.
Fauché ging weer naar de machinekamer. Een vertrouwde arm werd om mij heen gelegd.
‘Ik heb goed nieuws voor je.’
Werd de kok ontslagen of waren de kakkerlakken plotseling verdwenen?
‘Ons bed wordt door de timmerman uitschuifbaar gemaakt zodat we wat ruimer kunnen liggen. Daar heeft Henri voor gezorgd.’
‘Wie is Henri?’
‘De steward. Hij heeft me beloofd dat het zo snel mogelijk gebeurt.’
| |
| |
Dat nerveuze mannetje zou zijn belofte wel nakomen, maar zeker niet om mij te plezieren. Sinds mijn verblijf aan boord had ik nog niet één nacht voldoende geslapen. Om Max niet teleur te stellen had ik mij daar niet over beklaagd, al was het natuurlijk allemaal heel anders dan hij mij had voorgespiegeld. Het was een hele opluchting dat het bed iets comfortabeler zou worden. Maar tegelijkertijd vreesde ik dat het mijn gêne, die ik maar niet kwijtraakte, niet zou oplossen. Ik voelde mij vreemd in mijn eigen lichaam en kon het doodzondebesef niet uitbannen, hoe zeer ik dat ook wilde. Het was alsof het in mijn huid gebrand was. Tot voor kort had ik gedacht dat het heerlijk moest zijn met de man van je dromen zo dichtbij. In een bezorgd moment had ik me de laatste dagen afgevraagd of ik wel genoeg van Max hield. Toch vond ik zijn krachtig lijf mooi om te zien en had ik vaak de behoefte hem aan te raken, maar ik wist niet wat ik daarmee over mij afriep.
‘Vind je dat niet attent van Henri?’
Die man vond ik nog steeds onaangenaam. Hij bemoeide zich weliswaar niet met mijn werk maar ook niet met de rotzooi in de keuken. Ik had me al vaker afgevraagd waar hij zich de hele dag mee bezig hield. Het was me opgevallen dat zowel hij als de Chief, die ik wel aardig vond, regelmatig contact met Max zochten. De enigen aan boord die ik wel mocht, waren de verlegen Lars Wallin en de raadselachtige kapitein die met een zekere verontschuldiging voor zijn aanwezigheid dit schip leek te besturen.
‘Het zal wel een hele opluchting zijn om iets ruimer te liggen.’
Hand in hand slenterden we naar de trap. Toen ik even achterom keek zag ik nog net het hoofd van een matroos achter het dekhuis verdwijnen.
| |
| |
‘We werden bespied.’
‘Kom Wilma, je ziet spoken.’
‘Laat maar. Ik zou graag in de stuurhut willen kijken. Denk je dat ik daar mag komen?’
‘Natuurlijk. Kom maar mee naar boven. Wallin heeft wacht.’
Aan de horizon verscheen nu inderdaad een donkere wolk. Met een gevoel van bezorgdheid volgde ik Max.
‘Zou de wind nog draaien?’
Mijn vader wist alles van het weer. In de kerstnacht zette hij twaalf halve uien buiten op een plank. Op iedere helft deed hij een lepel zout. 's Morgens, voor hij op eerste kerstdag naar de kerk ging, las hij in de uien het weer voor iedere komende maand en verbond daar consequenties aan voor zijn werk op de boerderij. Hij luisterde nooit naar het weerbericht van De Bilt. Hij ging af op het vochtgehalte van het zout en de heilige dagen. Ik merkte nu hoe ik blind op zijn kompas had gevaren, maar in dit voor mij onbekende gebied had ik geen houvast aan zijn uien-en zouttheorie.
Max streelde over mijn haren.
‘Ik verheug me over de uitbreiding van onze speelweide,’ fluisterde hij aan mijn oor. Zijn hand gleed veelbetekenend over mijn rug en rustte even op de ronding van mijn heup.
‘Ik ben zo blij dat je bij me bent. Op de Prometheus heb ik je vreselijk gemist.’
Ik herinnerde me weer het brandend gevoel in mijn lijf toen hij weg was en het verlangen naar de verten. Voorlopig waren diverse wensen vervuld. Ik dacht met genoegen aan de heldere en schone pantry. De rest nam ik maar op de koop toe. Ik moest nog enig vertrouwen in de toekomst ontwikkelen. In Chicago zou ik een brief aan mijn ouders sturen en daarin
| |
| |
schrijven dat ik heel gelukkig was.
Max klopte op de deur van de brug en ging naar binnen. Wallin stond wijdbeens voor zich uit te staren. Hij reageerde nauwelijks.
‘Zou mijn vrouw hier mogen rondkijken?’
Wallin knikte. In zijn rechter mondhoek hing een uitgedoofde sigaret.
‘Blijf maar even. Misschien legt hij je wel wat uit.’
Max ging weg, naar hij zei om de administratie bij te werken. Ik bleef staan totdat de resonantie van de dichtklappende deur was weggeëbd. Er gebeurde niets. Voorzichtig zette ik een stap naar voren en keek naar de apparatuur die als een dashboard tegen de voorwand stond. Door de grote ramen kon ik nu de boeg van het schip zien die het water als het ware door midden kliefde. Het op reis zijn was hier voelbaarder dan beneden aan dek of in de mess.
In het midden van de ruimte stond het grote houten roer waar ik in het Engelse Kanaal een matroos aan had zien staan. Terloops keek ik naar Wallin. Hij tuurde nog steeds strak naar de horizon die maar niet dichterbij kwam. Ik deed een stap achterwaarts en wachtte. Een kwartier of misschien wel twintig minuten gingen voorbij zonder dat er ook maar iets in de ruimte bewoog. Ik voelde mij als een mooie slak, langzaam op weg, met het huis op mijn rug. Mijn gedachten vlogen ongehinderd door de beelden van mijn toekomstig leven. Ik stelde mij de aankomst in Amerika voor. De chique restaurants die we zouden bezoeken en de modieuze kleding die ik zou kopen. Ik zag de lichte beweging van het water, hoorde de motoren, dat wel, maar toch was de omgeving niet meer dan een prettig decor voor mijn gedachten.
‘Denk je dat het weer slechter gaat worden?’
Ik schrok van het geluid dat ik maakte. In aanwezig- | |
| |
heid van Wallin bleven de woorden als het ware langer in de lucht hangen, waar ze eerst bekeken en getoetst werden om dan pas geplukt te worden. De sigaret werd met de tong, behendig naar de linkermondhoek gerold. Ik raakte met een hand het glimmende houten roer aan, in afwachting van zijn antwoord. Na enkele minuten begon ik mij onbehaaglijk te voelen en schuifelde langzaam naar de deur.
‘Waarschijnlijk wel.’
Alleen zijn lippen hadden even bewogen.
Ik had juist de afwas gedaan en nog enkele kakkerlakken voor de nacht verwijderd, toen het schip licht begon te schommelen. In eerste instantie gaf dat een raar gevoel in mijn voeten. Dronken was ik in mijn leven nooit geweest, maar zoiets kon ik mij er wel bij voorstellen.
In de gang, op weg naar de hut, leken de wanden langzaam op mij af te komen en zich vervolgens weer te verwijderen. Ik probeerde met mijn ogen de lijnen van alles om mij heen vast te houden, maar dat had geen effect. Naarmate ik hoger de trap beklom, werd ik duizeliger en eenmaal in de hut, draaide alles voor mijn ogen. Ik had mij voorgenomen om de badruimte nog schoon te maken en op te ruimen. Daar had ik 's middags geen zin in gehad. Ik dwong mij tot werken maar het was alsof iedere handeling zich in slow motion afspeelde. Het zou toch vreselijk zijn als ik nu zeeziek werd. Of was het juist logisch en zou het inderdaad een kwestie van wennen zijn? Ik keek naar buiten, het was inmiddels donker geworden. In de voorafgaande dagen had ik niet eens gemerkt dat het avond werd, nu voelde ik een dreiging in de lucht hangen.
Aan de zijkanten van de twee kleine raampjes hingen stukken stof die gordijnen moesten voorstellen.
| |
| |
Ik schoof ze allebei voor het glas. Omdat ze te smal waren, bleef aan beide kanten een strook open. Waarschijnlijk had nog nooit iemand de behoefte gehad ze te sluiten. Ik vond het onaangenaam en probeerde ze trekkend iets breder te maken. Ik werd misselijk en ging weer zitten. De gordijnen schommelden eerst vrij van de wand en dan weer tegen het glas. De boeken die op het tafeltje lagen begonnen te schuiven. Ik stond op en zette ze in het boekenkastje dat aan de wand hing. Gelukkig had iemand er een ijzerdraad voor gespannen. Een golf van misselijkheid ging door mijn maag. Het zweet stond op mijn voorhoofd. Dit moet ophouden, hamerde het in mijn gedachten. Ik hoorde Max in de radiohut met de seinsleutel. Kleine korte tikjes, even stilte, gevolgd door de piepende geluiden uit de radio drongen door het ronken van de motoren heen. Onzichtbare lijnen die toch naar de bewoonde wereld liepen. Hoever waren we van land verwijderd? Van Aken naar Maastricht? Van Heerlen naar Eindhoven? Of naar Groningen? Of nog verder? Max was nu waarschijnlijk de belangrijkste man aan boord. Hij was immers de enige die om hulp kon roepen als er iets gebeurde, de enige die gehoord kon worden. Ik voelde me bijna schuldig dat ik dat niet eerder had ingezien. Hij moest nu niet binnen komen.
Om mij heen waren mensen die, gestaald door dit leven, in alle rust sliepen of met elkaar zaten te kaarten. Fauché zou zich zijn gesprek met Max herinneren. Misschien was ieder van hen bij de eerste reis zeeziek geweest. Als ik de ogen sloot, was het alsof ik in een schommelstoel zat, of op de kermis in de carrousel. De misselijkheid werd iets minder. Wellicht was het verstandig om nu een pilletje te nemen.
Ik stond op en ging naar de badkamer. Ik moest mij vasthouden aan de zijkanten van het bed en aan de
| |
| |
tafel. Omdat ik braakneigingen kreeg, ging ik vlug weer zitten en sloot de ogen. De misselijkheid zakte langzaam weg. Na een tijdje, het leek wel of ik even had geslapen, ging de deur open en kwam Max binnen.
‘Die Wallin zegt ook geen woord te veel. Heeft hij je de brug laten zien?’
‘Ja.’
Als ik in vredesnaam maar niet hoefde te praten.
‘Ik ben moe. Het heeft me vandaag veel tijd gekost om contact met Noorwegen te krijgen. Er zitten storingen in de lucht.’
Hij ging de badkamer in en poetste zijn tanden. Ik hield intussen de ogen gesloten en volgde de geluiden die hij maakte. Zou dit storm zijn? Als ik nu een pil nam, kon ik natuurlijk niet wennen aan de bewegingen van het schip. Ik besloot de morgen af te wachten. Ik moest er doorheen. Toch verlangde iedere vezel van mijn lijf ernaar om dit zieke gevoel te doen ophouden. Mijn moeder zou er geen moeite mee hebben om zich hier doorheen te vechten. Waarom liet ik het altijd zoveel eerder afweten? Max kwam weer binnen.
‘Hemel Wilma, wat zie jij bleek.’
‘Het zal wel overgaan.’
‘De boot schommelt een beetje. Zal ik een pilletje voor je pakken met een glas water?’
Dat had hij niet moeten zeggen. Met de hand voor mijn mond spoedde ik mij naar het toilet en gaf over. Tranen sprongen in mijn ogen. Ik schaamde mij.
Terwijl Max me ondersteunde, kleedde ik me uit en kroop in bed. Ik herinnerde me nu dat de huisdokter me had aangeraden met gesloten ogen te gaan liggen om zo het evenwichtsorgaan tot rust te laten komen. Na tien minuten begon ik me beter te voelen, zij het dat ik niet meer overeind durfde te komen. Ik besefte
| |
| |
dat dit de prijs was die ik moest betalen. Max hield een hele tijd zijn koele hand op mijn voorhoofd.
‘Wat vervelend voor je Wilma. Ik kan er niet tegen als je ziek bent, merk ik. Wat kan ik voor je doen?’
Zijn stem klonk ongerust en een beetje wanhopig.
Ik voelde hoe uit de ooghoeken tranen langs de zijkanten van mijn gezicht gleden.
Ik werd wakker omdat de deur nogal hard dichtsloeg. Max hoestte in de badkamer. Even later kwam hij naast het bed staan.
‘Moest je overgeven?’
‘Ja verdomme. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.’
‘Kom ook liggen en sluit je ogen.’
Ik schoof zover mogelijk tegen de muur. Max worstelde zich uit de kleren, daarbij gehinderd door een steeds onrustiger wordende omgeving. Ik voelde me miserabel, vooral nu Max ook ziek was. Kon Wallin seinen? Of de kapitein? Ik schoof op Max toe en klemde mij aan hem vast. Zo sliepen we in.
Enkele uren later werden we wakker omdat we in bed op en neer schoven. Het schip slingerde onwaarschijnlijk van bakboord naar stuurboord. Het ene moment zakten we met een golf tegen het voeteneinde, even later bonkten onze hoofden tegen de achterwand van het bed. Het was onmogelijk om nog te slapen. Ziek voelde ik mij niet meer, maar verbijstering en angst waren daarvoor in de plaats gekomen. Ik was doodsbang dat we zouden omslaan en hield me bij iedere golf steviger aan Max vast.
‘We maken zeker vijfendertig graden slagzij,’ zei hij.
‘Is dat niet gevaarlijk?’
‘Ze kunnen het schip altijd nog draaien.’
De storm zou er niet door ophouden. Kon ik maar bidden. Ik zou alles willen beloven als we hier maar
| |
| |
levend uitkwamen. Was er een heilige voor storm op zee? Canisius was er voor de koeien en Antonius voor de varkens. Zou de Maastrichtse Sterre der Zee hier uitkomst bieden?
‘Het spijt me voor je, Wilma.’
Ik draaide mij om en kneep hard in het kussen om niet weer te huilen. Regen en wind sloegen tegen het schip alsof de duivel was losgebroken. Of was dat maar verbeelding?
Vier dagen hield deze vreselijke storm aan, alsof God zelf het op mij voorzien had. Ik kon mijn werk niet doen. De dagen bracht ik grotendeels in bed door. Enkele malen stond ik op omdat Max er op aandrong het toch te proberen, maar het was een hopeloze zaak want na een kwartier moest ik weer overgeven. Niemand zorgde in de mess voor het eten. Ik voelde het verwijt van de officieren tot in de hut. Max bracht het als een wolk met zich mee. Zelfs de pillen tegen reisziekte hielpen niet voldoende. Het schip bleef dermate slagzij maken dat ik bijna op de plinten door de gangen moest lopen. Ik werd herhaaldelijk tegen de wand geslingerd. Als ik eindelijk in de mess was, zette ik het hoognodige op tafel en verdween onmiddellijk naar boven.
De steward had dwarslatten op de tafels aangebracht want al enkele malen was alles met een hoge golf op de grond geslingerd.
Het enige vermakelijke in deze dagen was het eten van de soep. Zelf kon ik geen hap door mijn keel krijgen, maar ik had gezien hoe het bord met het schommelen mee gekanteld moest worden om te voorkomen dat de inhoud op de schoot van de buurman terecht kwam. Ik begreep nu ook waarom het meubilair aan de grond was vastgeschroefd.
| |
| |
Enkele malen zorgde Max ervoor dat de tafel werd gedekt. De officieren mopperden weliswaar niet openlijk maar sommigen keken hem aan alsof hij de schuldige was, zei hij. Ik was blij dat zijn moeder niet in de buurt was. Naarmate de storm aanhield, zakte zijn stemming. Van zeeziekte had hij geen last meer, maar ik begreep heel goed dat hij niet door kon gaan met mij in de mess te vervangen. Het was geen officierswerk, dat voelde ik wel. Hij werd steeds stiller. Ik was veel alleen. Het brood dat hij mee naar boven bracht, kreeg ik maar met moeite door mijn keel. Het was alsof hij het me niet gunde.
‘Ik kan toch niet overgevend door de mess lopen,’ riep ik minstens een keer per dag. Hij reageerde daar niet op. Het maakte me kwaad dat hij geen last van dit vreselijke weer had. Ik was ook jaloers op iedereen die gewoon zijn werk deed. Vanuit mijn bed keek ik af en toe naar de watervlakte die steeds grijzer leek te worden. Golven maakten er een maanlandschap van. Grillige vormen die ontstonden en verdwenen. De zwaar bedekte lucht maakte de sfeer in de hut onheilspellend.
Zodra het donker werd, begon de angst. Ik had de overtuiging dat er een ongeluk zou gebeuren en dat het hele schip meegeslingerd zou worden in de diepte. Van slapen kwam niets. Ik staarde uren naar het plafond omdat ik niet naar de ramen durfde te kijken. Alle kerkhoven in de buurt van ons dorp zag ik aan mijn verbeelding voorbijgaan. Ze kwamen me nu voor als plaatsen van ongekende rust en vrede.
Zelfs de aanwezigheid van Max kon geen troost meer zijn. Wij hielden elkaar niet langer vast. Beiden hadden we last van de onrustige nachten. Van Max hoorde ik dat de steward nu vaker in de mess zijn gezicht liet zien. De kok zette alles gewoon in het
| |
| |
luik en was verder niet geïnteresseerd in het verloop van de maaltijd. Af en toe scheen Arvid zich over de chaos in de pantry te ontfermen. Wie deed de afwas?
Op de vierde dag nam ik mij, na lang piekeren, heilig voor om in Amerika van boord te gaan en naar huis te vliegen. Hier was geen plaats voor mensen die hun werk niet deden. Max kon zo niet met mij leven, maar hoe en wanneer moest ik hem dat vertellen? Toen ik eindelijk het besluit had genomen viel een steen van mijn hart, maar ik vermeed het mijzelf in de spiegel aan te kijken.
Ik heb mij laten vertellen dat de hevige pijn bij bevallingen op slag vergeten is zodra het kind gezond en wel geboren is. Ik moest daar aan denken toen het schommelen van de boot eindelijk ophield en de zon doorbrak. Ik kon weer gewoon lopen en bewegen. Het zieke gevoel was over. Ik kleedde mij opgetogen aan en haastte mij naar beneden.
Bij uitzondering was de deur naar de mess dicht. Ik schrok en zag er een teken in van onvriendelijkheid. Ik aarzelde om naar binnen te gaan. Ofschoon ik de wanorde die ik aantrof wel verwacht had, was ik toch teleurgesteld. Ik had het kunnen weten. De pantry was weer even vervuild als voorheen. De koelkast en het elektrische komfoor zaten onder de aangekoekte etensresten. Ik kon wel huilen.
De kok keurde mij geen blik waardig.
Enigszins ontmoedigd begon ik aan mijn werk. Solidariteit had Max gezegd. Ik voelde me tamelijk alleen.
Een voor een kwamen ze binnen, gingen zitten en begonnen aan hun maaltijd alsof er niets gebeurd was. Zelfs geen teken van opluchting kwam achter die maskers vandaan.
| |
| |
Arvid keek vermoeid uit zijn ogen en slofte als een bejaarde door de keuken. Ik voelde mij schuldig.
Na de maaltijd wilde ik de dwarslatten verwijderen maar Arvid stak zijn hoofd door het luik.
‘Hé, hé, wat doe je nou. Zitten laten.’
Zijn stem klonk anders dan voorheen.
‘Hoezo?’
‘We zijn nog niet aan de overkant,’ zei hij.
Toen Wallin weer wacht had, ging ik na de afwas naar de brug. Ik klopte behoedzaam op de deur en opende die op een kier. Hij was er niet. Ik deed enkele stappen naar binnen en wachtte. Hij kwam uit de kaartenkamer. Vanuit de radiohut was die kamer ook bereikbaar. Wallin nam geen notitie van me. Hij ging weer naast het roer staan alsof hij op die plek wortel moest schieten.
Ik had de afgelopen dagen vaak aan hem gedacht. Het speet me dat ik zijn bed niet had opgemaakt en zijn kale hut niet had kunnen stoffen.
We keken weer onafgebroken naar de horizon die zee en lucht nu duidelijk scheidde. Elders scheen de zon. Ik kon het bijna niet geloven en keek lang naar die plek.
Ik was mij sterk van zijn aanwezigheid bewust. Toch boeide hij me niet.
‘Ik was zeeziek,’ zei ik na een tijdje.
‘O.’
‘Ben jij weleens zeeziek?’
‘Nee.’
‘Vervelend dat ik niet voor het eten kon zorgen.’
‘Hm.’
‘Heb je toch wel goed gegeten?’
‘Ja.’
‘Denk je dat ik beter weg kan gaan?’
Hij fronste zijn voorhoofd terwijl de ogen strak op zee gericht bleven.
| |
| |
‘Ik wil afmonsteren in Chicago, weer bij mijn ouders gaan wonen. Heb je gehoord dat wij pas getrouwd zijn?’
Hij knikte.
‘Ik dacht dat het leven op zee... maar er is zoveel niet te zien, en dan dat verraderlijke, de duizelingwekkende diepte... er is geen houvast. Het leek zo aantrekkelijk. Eigenlijk zou je eerst alles door je oogharen moeten bezien, zoals een schilder doet. Ook jezelf op afstand plaatsen. Maar wie kan dat? Tot aan mijn huwelijk zat ik tussen mannen, gewoon mijn broers hoor, maar aandacht hadden ze niet voor me. Ik was een aanhangsel. Nu ben ik een getrouwde vrouw, dat is anders. Ik zou een vis willen zijn. Ongestoord in mijn eigen element, van niets en niemand afhankelijk, een gestroomlijnd lijf, diep genoeg zwemmend zodat geen mens me zou kunnen vangen. Mensen zijn hard voor dieren, vind ik...
Denk jij dat het mogelijk is om überhaupt ergens aan te ontkomen?’
De sigaret rolde onrustig van links naar rechts in zijn mond, toen ik tegen hem sprak. Ik deed een stap naar achteren zodat ik hem beter kon bekijken terwijl ik toch mijn ogen, net als hij, op de horizon gericht kon houden. Ondanks de geluiden van de scheepsmotoren en het schuren van het water langs de scheepswand viel er weer stilte in de stuurhut.
Hij was het levend geworden cliché van een Noor. Blond en stug. Alleen zijn korte postuur en zijn, naar mijn smaak veel te kleine voeten pasten niet bij dat beeld. Vóór op zijn schoenen zat een metalen versteviging. De ronde neuzen staken iets omhoog zodat het leek alsof hij maar met moeite rechtop kon lopen. Mijn broers hadden in de oorlog ook dergelijke schoenen gedragen. Ik kon het niet laten er naar te
| |
| |
kijken. Wellicht waren ze nog kleiner en droeg hij dit ongebruikelijke schoeisel om iets meer volume aan zijn voeten te geven. Van Max had ik gehoord dat hij uit een boerenfamilie kwam. Daar kon ik die schoenen wel plaatsen. Hij had me ook verteld dat Wallin als lichtmatroos op een kustvaarder was begonnen. Waarschijnlijk was het voor hem al heel wat om derde stuurman op dit ondermaatse schip te zijn.
Omdat ik mij verveelde ging ik 's avonds weer naar hem toe. Ik volgde hem zelfs tot in de kaartenkamer waar hij de koers uitzette op een grote witte zeekaart vol lijntjes en kleine cijfertjes. Met de lippen op elkaar geperst en een puntig potlood tussen zijn dikke vingers maakte hij na enig rekenwerk aantekeningen op de kaart. Zo gaf hij aan waar wij ons bevonden.
Ik vond het een plechtig moment.
Toen ik achter hem aan, weer mee naar de stuurhut liep en we onze plaatsen hadden ingenomen, vroeg ik waarom hij naar zee was gegaan.
‘Nou, gewoon, om te varen.’
Zijn antwoord bleef mij een tijdje bezig houden. Ook toen ik 's avonds in bed lag en de twee volgende dagen. Maar misschien kwam dat alleen maar omdat ik mij zo verveelde. De dagen duurden lang. Door de storm hadden we achterstand in het reisschema opgelopen.
Bij iedere wacht van Wallin ging ik daarom even naar de brug om te zien hoe de reis vorderde.
Ik vond hem prachtig als hij op gezette tijden door de sekstant naar de zon of een ster keek. Het was alsof zijn vierkant hoofd aan het instrument zat vastgeklonken. Na het zonnetje schieten volgde ik hem weer naar de kaartenkamer en keek toe hoe de potloodstreep millimeter na millimeter langer werd.
| |
| |
Daarna morrelde hij in de stuurhut aan knoppen en nam soms contact op met de machinekamer. Onverstaanbare klanken werden door een koperen hoorn naar de buik van het schip geblazen.
Ik keek aandachtig naar alles wat hij deed, zij het met een zekere vrees dat hij me ieder moment de toegang tot de brug kon ontzeggen. Daarna gingen we zwijgend weer op onze plaats staan. Steeds was er een afstand van enkele meters tussen ons. Ik telde de uren die voorbij gingen en haatte intussen de zee om haar eentonigheid, om het gebrek aan tegenliggers waar eens naar gezwaaid zou kunnen worden. Het was wachten, wachten totdat we aan de overkant waren. Ik verlangde naar vaste grond onder mijn voeten. Ik wilde bevrijd zijn van de angst dat de storm ieder uur weer kon opsteken. Liever dood onder een auto dan in het kolkende water terechtkomen. Ik had er graag met Wallin over gesproken maar het kwam er niet van. De kalmte van de zee maakte, ondanks alles, mijn vertrek uit Chicago minder noodzakelijk.
De vraag waarom hij naar zee was gegaan hing nog steeds in mijn gedachten. Gewoon om te varen vond ik geen geloofwaardige verklaring. Ik had vermoedens van een familiedrama. Misschien was hij in een puberaal gevecht met zijn vader de zwakke gebleken en had hij de zee als uitweg gekozen.
Aan de hand van de gebreide truien die hij droeg had ik me een beeld van zijn moeder gevormd. Een kleine verlegen vrouw, die schuil ging achter een koppige echtgenoot. Een vrouw die brieven naar zee schreef en zich geen voorstelling kon maken van de plaats waar haar zoon verbleef. Die diep in haar hart bang was dat hij zou verdrinken maar daar nooit over sprak.
Zijn manier van staan, zijn gesloten mond, wezen er
| |
| |
op dat hij de ideale zoon was voor een weerbarstige vader. Ik mocht die man uit de fjorden bij voorbaat al niet. Hij had een platgeslagen zoon hier afgeleverd, die voor hetzelfde geld interessante gesprekken met mij had kunnen voeren maar die mij nu dwong, de uren dat ik niet werkte of bij Max was, in mijn eigen gedachten rond te tollen. Niets wees er op dat Lars Wallin ergens belangstelling voor had, behalve voor dat geobsedeerd staren naar het water en de horizon.
Was het deinende schip een herinnering aan de moederschoot of aan het kinderwiegje waarin hij gesoesd had?
Toen ik twaalf was had ik pas één keer de Maas gezien. Ik liep met mijn moeder in Maastricht over de oude Sint Servaasbrug op een warme woensdagmiddag.
Enkele schepen voeren er net onderdoor naar het Noorden. Ik wilde nog even kijken maar ze had haast, zei ze.
‘Als je lang blijft kijken, worden ze nog kleiner,’ zei ze.
‘Waar gaan ze dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet. Misschien naar verre landen. Loop nou door.’
‘Kun je ook wonen in die schepen?’
‘Dat zal wel maar dat is niks voor boerenmensen zoals wij.’
‘Blijf nou nog even staan.’
‘Kom, schiet op, anders missen we de bus.’
‘Vijf minuten.’
‘Nee, kom.’
Later had ik vaak heimwee naar dat moment. Ik vroeg haar om weer boodschappen in Maastricht te doen. Het kwam er niet van. Heerlen was zoveel
| |
| |
makkelijker bereikbaar met de bus, zei ze.
Over de schepen die ik gezien had, sprak ik met niemand. Wat zouden mijn broers daarvan begrijpen. Ik had ze in perfecte beweging over het water zien glijden naar een verder gelegen land. Ik had mee willen gaan. Weg van de school, weg van de barse onderwijzers die met kleine stokjes zo hard konden slaan en geen verweer duldden. Weg van het dorp waar alles oud en afgesloten leek te zijn.
Misschien had Lars Wallin op een schoolreisje nog mooiere schepen gezien die het verlangen in hem hadden opgewekt om weg te gaan bij zijn boerenfamilie.
Ja, misschien was het dat.
|
|