| |
| |
| |
Lands End
‘Moet je niet voorzichtigheidshalve een pilletje nemen,’ vroeg Max toen we Lands End naderden.
Waarom zei hij dat nou? Ik had al enkele uren een draaierig gevoel in mijn hoofd maar dat kon hij niet weten.
‘Ik heb nergens last van, lieverd.’
De contouren van alles om mij heen waren onrustig. Ik klemde mijn hand iets vaster om de reling. Ik had mij voorgenomen om in mijn nieuwe leven met Max meer dapperheid aan de dag te leggen dan ik tot nu toe had gedaan.
Max zei dat hij aan het werk moest en ging de radiohut in. Ik keek hem na totdat ik hoorde hoe hij plaats nam achter de zendtafel. Zijn gestalte, hoe onzichtbaar voor mij nu ook, stond nog even in de deuropening. Hij zou me veilig naar de andere kant brengen. In de gang bij de officiersmess hing aan de wand een grote wereldkaart. Hij had me gewezen hoe we eerst langs de Engelse kust zouden varen en welke route de boot op de Atlantische Oceaan waarschijnlijk zou nemen. Als ik de grote watervlakte zag die na Ierland begon, stelde ik mij voor dat we daar als een vingerhoed zouden dobberen. Een beklemmende gedachte. Maar nu, met houvast aan de reling en mensen in mijn omgeving kon ik die angst nog terzijde schuiven. Nu was er nog begrenzing. In de verte zag ik de uiteinden van Engeland waar mensen woonden die in het saaie ritme van alledag verankerd waren terwijl ik voortbewoog, gleed als het ware, en toch stilstond. De wereld had zich in zekere zin voor mij geopend. Of was ik op de vlucht? Ik dacht er even over na en concludeer- | |
| |
de dat ik op eigen kracht ontkomen was aan een of ander gevaar, al kon ik dat gevaar nu niet zo helder verwoorden. Maar ik had het heel lang gevoeld. Op afstand waren enkele schepen te zien die moeiteloos door het water leken te snijden. Soms zag ik mensen aan boord bewegen, maar zwaaien naar elkaar was er niet bij. Ik had graag geweten wat hun reisdoel was. Al die schepen zouden na Lands End uitwaaieren en in alle richtingen over de wereldzeeën varen. Max en ik maakten daar deel van uit. Thuis, het kostte me moeite om mijn aandacht er op te richten. Vader in het weiland, in de stal, bij Gonda, moeder...
Als ik over de reling langs de scheepswand keek, was het alsof wij ons met grote haast verplaatsten. Het water spatte uit elkaar.
Ik stond aan bakboord bij de brug waar ook de ingang van de radiohut was. De deur stond nog steeds open. Max hield van frisse lucht. Hij riep een Engels kuststation op. Ik luisterde graag naar zijn stem.
‘Lima Alfa Bravo Juliett.’
Hij herhaalde het meerdere keren. Misschien klonk zijn oproep wel tot aan de Noordpool voor een enkeling op een eenzame radiopost. Of elders in de oren van talloze onbekenden. Het zou in scheepshutten klinken en in kuststations. Geen mens zou er in horen wat ik hoorde.
Wind blies de haren voor mijn ogen. Ik draaide mij om. Koele golfjes streken langs de huid van mijn nek. Nooit eerder had ik dat zo gevoeld. Het was prettig die vrijheid in mijn gezicht, alsof ik met de wind alles wat me de laatste tijd belast had achter me kon laten. Dit is het, dit is het, dacht ik. Met mijn ogen dicht probeerde ik me een voorstelling te maken van het laatste puntje Engeland, van de allerlaatste steen onder water.
| |
| |
‘Lima Alfa Bravo Juliett.’
Ik wist dat hij nu kaarsrecht op zijn stoel zat met de koptelefoon op zijn hoofd en de linkerhand aan de seinsleutel. De radiohut keurig opgeruimd, potloden gerangschikt in een bakje.
De roepletters van zijn vorige boot waren Lima Alfa Kilo Zoeloe. De eerste nacht hier had hij zich bijna vergist. Dat kwam door de opwinding had hij gezegd. Omdat de kapitein zo op zijn vingers had gekeken. De troep die hij had aangetroffen was groot. Daar viel ook haast niet in te werken. Bijna alle apparaten stuk, alles onder het stof en vuil, ongelooflijk. Bijna net zo erg als in onze hut.
Was hij niet bang om zich weer te vergissen? Ik zou de codes zo gauw niet uit elkaar kunnen houden.
Het mocht niet meer gebeuren, zei hij. Het kon niet in de scheepvaart. Iedereen deed goed zijn best op zee want je was voor de veiligheid op elkaar aangewezen, ook al werkte je niet op het zelfde schip. Op zee heerste solidariteit die aan land bijna niet te vinden was. Boeren helpen elkaar ook als dat nodig is, had ik gezegd. Maar hij meende dat dat lang niet hetzelfde was. Hier ging het vaak om leven of dood. Ik deed er het zwijgen toe.
Hij raakte er niet over uit gepraat dat juist een vrouw de radiohut zo had achtergelaten. Zo'n verwaarlozing bracht de veiligheid van iedereen aan boord in gevaar. Het kwam waarschijnlijk door te weinig technisch inzicht en gebrek aan goede opleiding.
In Engeland had hij er met de eerste machinist over gesproken toen we samen aan land waren. Die meende dat vrouwen te weinig geschiedenis met de zee hadden, dat ze daarom nooit dit leven zouden kunnen begrijpen. Jammer genoeg waren de Scandinavische
| |
| |
landen gedwongen om vrouwen in dienst te nemen, vanwege het tekort aan mannelijk personeel. Maar eigenlijk moesten ze niet kapitein, stuurman of telegrafist kunnen worden. Je zag wel wat daarvan terechtkwam. Het zou nog wel lang duren voordat ze in de machinekamer hun intrede deden. Hij kon het zich niet voorstellen, een vrouw beneden in de buik van een schip. Daarvoor was het werk te smerig. Even stond hij stil en hield Max met de rechterhand tegen. Of was hij het niet met hem eens? Kon dat? Een vrouw in de mess met olie nog onder haar nagels? Ik voelde mij overbodig. Ook omdat hij weinig tegen mij sprak. Een kwartier later bleef hij weer even, midden op straat staan en zei dat zijn opmerkingen natuurlijk niet golden voor mijn werk aan boord. Dat konden vrouwen natuurlijk veel beter dan mannen. Iedereen had zo zijn sterke en zwakke kanten.
Ik had mij in het gesprek moeten mengen maar ik was er zo vol van dat ik op een vrijdagavond in oktober zomaar in Engeland liep, dat ik mij liever overgaf aan die sensatie.
‘Ja, ja,’ had Max gezegd.
Onder het licht van een Engelse straatlantaarn had de machinist mij aangekeken.
‘Wat moet jij gelukkig zijn met zo'n lieve jonge vrouw.’
Max had meteen zijn arm stevig om mij heen geslagen. Ik voelde me verlegen. Toch kon de vriendelijkheid van de man, die door Max steeds met Chief werd aangesproken, niet het gevoel wegnemen van het moment waarop ik voor het eerst onze hut was binnengestapt. Integendeel, met zijn opmerkingen had hij die ervaring nog versterkt.
De deur van de stuurhut werd opengeschoven. Het hoofd van de kapitein kwam naar buiten, keek links
| |
| |
en rechts, knikte mij beleefd toe en verdween weer.
Tot nu toe had ik niet veel van hem gezien. Max had me de eerste dag aan hem voorgesteld. Hij had wat afwezig geknikt en gemompeld. Alles leek rond aan de man te zijn. Vooral door zijn dikke buik en blozend ronde hoofd. De kaalheid en de rose glimmende wangetjes accentueerden die vorm nog. Ik schatte hem tegen de zestig en vond hem te oud voor de zee. Steeds als ik hem zag, was hij als in een flits weer verdwenen. Alsof hij een ongewenste gast aan boord was. Max sprak met groot ontzag over hem. Hoezeer het te waarderen was dat hij, de kapitein, die eerste nacht in de radiohut was gekomen om zich op de hoogte te stellen van de kundigheden van de nieuwe marconist. Dat gaf wel aan dat het toch een goede boot was.
De eerste stuurman, die ik regelmatig zag en overal leek op te duiken waar ik mij bevond, meestal met zijn pet net iets te schuin op het hoofd, had meerdere keren dubbelzinnig naar mij geknipoogd als hij over de kapitein sprak.
‘Zouden ze het niet met elkaar kunnen vinden?’ vroeg ik Max. Maar die meende dat de stuurman grapjes maakte, waar ik mij niets van aan moest trekken.
Deed ik dat dan?
Ik had nu enkele uren vrij. De pantry was schoon en opgeruimd. Ik had mij voorgenomen om na mijn werk veel te lezen en vooral te borduren. De dag na ons huwelijk was ik aan een schellekoord van één meter tien begonnen waarop een tak Japanse kers op fijnmazig stof te voorschijn moest komen. Het was een cadeau van enkele familieleden die vreesden dat ik mij aan boord zou vervelen.
‘Als dat maar lukt,’ had mijn moeder gezegd die zelf nooit handwerkte.
| |
| |
Het was rustig aan dek. Van Arvid had ik vernomen dat de meesten na het eten tot aan de koffie van vier uur een middagdutje deden. Mits men geen wacht had natuurlijk. Ik deed dat in ieder geval niet, ook al was de nachtrust enigermate beperkt door het veel te smalle bed. Max kroop dicht tegen mij aan, met een arm om mij heen geslagen. Soms was het alsof hij zich aan mij vast wilde klemmen. Later in de nacht begon hij onrustig te worden en het gebrek aan bewegingsvrijheid te voelen. Ik kon soms bijna geen adem halen. Gelukkig hadden we uitgevonden dat gelijktijdig draaien een oplossing was.
Ik ging de radiohut binnen.
‘Zijn je telegrammen al de deur uit?’
‘Het lukt wel.’
Hij stond op om de grote radiozender in te stellen, draaide aan knoppen en ging weer zitten.
‘Ik moet dringend de radar repareren. Dat ding ligt me zwaar op de maag. Het kan zijn dat ik niet aan tafel kom.’
‘Zal ik brood boven brengen?’
‘Graag.’
‘Weet je al wanneer we in Chicago aankomen?’
‘Over ongeveer twaalf dagen.’
Ik ging weer naar buiten. Over een uur moest de koffie klaar staan. Ik wilde de eerste stap op de trap zetten om naar beneden te gaan, toen Max zachtjes riep:
‘Krijg ik geen kusje van je?’
‘Dat mag toch niet in je heiligdom en stel je voor dat de kapitein het ziet.’
‘Kom eens hier.’
Ik ging zijn hut binnen en enigszins op mijn hoede voor plotselinge bezoekers liet ik mij kussen en nestelde mij even behaaglijk tegen hem aan. De stevig- | |
| |
heid van zijn lichaam voelde als een bescherming. De haren van zijn baard kriebelden in mijn nek.
‘Ik ben zo trots op je Wilma en zo blij met jou hier,’ fluisterde hij, ‘zul je dat nooit vergeten?’
Voorzichtig maakte ik mij los uit de omhelzing maar hij hield mij tegen, speelde met zijn tong bij mijn oor.
‘Straks als het donker is...’
Ik kon geen antwoord geven.
‘Je bent toch niet bang voor me, meisje? Je moet me alles zeggen. Het is toch fijn samen. Wilma? Ja?’
‘Natuurlijk.’
Mijn hand lag nog warm in de zijne. Ik keek er naar. Hij ook.
‘Je bent mijn lieve zeevrouw.’
‘Ik moet naar de mess.’
Aan dek bleef ik nog even staan en keek over het water. Wat is al dat grijs toch lelijk, dacht ik.
Terwijl ik langzaam de trap afliep probeerde ik mij een voorstelling van Amerika te maken. Een meisje uit het dorp was er vlak na de oorlog naar toe geweest om een oom te bezoeken. De kaarten en foto's die ze meebracht had ik vaak mogen bekijken. Een jaar daarvoor waren pakjes uit Amerika gekomen voor de kinderen van de armste gezinnen. Of hadden we er om moeten loten? Er hadden zakdoekjes in gezeten en glimmende doosjes met snoep, kauwgum en chocolade. Misschien nog meer, maar dat is me het meest bijgebleven. Er zat ook een lap wafeltjesstof in met perlborduurgaren in schitterende kleuren. Vooral de verschillende soorten rose had ik mooi gevonden. Zo zaten ze nu ook bij het pakket van de Japanse kers.
Ik had het geluk dat ik naast een meisje in de bank zat die in aanmerking was gekomen voor een pakje. Zodoende mocht ik af en toe aan die stof ruiken. Ik
| |
| |
had er visioenen bij gehad van mensen die gelukkig waren in een ver en rijk land waar ik naar toe wilde. Ik wist zeker dat ze daar in pluche fauteuils zaten in plaats van op houten keukenstoelen die iedere week met Vim geschuurd moesten worden. Ik vroeg haar bijna dagelijks om de doos uit Amerika de volgende dag mee naar school te nemen. Soms mocht ik enkele kruisjes borduren in ruil voor een grote glazen knikker of vijf kleintjes. Had ik de stof in mijn handen, dan liet ik het kleurige garen door mijn vingers glijden om de magische herkomst ervan te kunnen voelen. Ik draaide mij om en rook er vlug aan, maar na enkele weken was de geheimzinnige geur verdwenen en had deze plaats gemaakt voor de wat muffe lucht die altijd in hun huis hing. Ik heb het haar niet kwalijk willen nemen, maar jammer vond ik het wel.
Ik was benieuwd of Chicago zo rook en de kleuren er net zo glinsterend waren. België had ook een eigen geur. Met mijn ogen dicht kon ik over de grens lopen in de weilanden buiten ons dorp en ruiken waar dat land begon. Ik ging er vaak met mijn moeder naar toe. Zij hield van smokkelen zoals iedereen in de grensstreek. Het was een kat en muisspel met de douane. We haalden koffie, boter of zijden kousen en verstopten die onder onze kleren. Soms nam ze Herver-kaasjes mee die mijn tante maakte maar die geurden zeer doordringend. Menigmaal moesten wij op handen en voeten langs een doornen heg kruipen door het gras of over de korrelige grond van een aardappel- of bietenveld. Vooral als in de oorlog de Duitsers, of daarna de douane patrouilleerden. Meestal werd mijn neef eerst op onderzoek uitgestuurd. Soms moesten we uren wachten totdat het gevaar was geweken maar ook dan namen we geen risico. Zij kroop altijd voorop. Ik zwijgend, met kloppend hart, achter haar aan
| |
| |
en zo bewogen wij ons voort tot in het weiland over de grens. Dan stond ze op, klopte zorgvuldig het stof van haar en mijn kleren en samen liepen we dan het dal in waar we als onschuldige wandelaars onze weg vervolgden. Iedereen wist waar we vandaan kwamen.
Ik was opgelucht als we eindelijk onder het prikkeldraad door in Nederland konden kruipen. Het was alsof we in een grote groene beschermende hand stapten. De bossen op de toppen van de heuvels begrensden het uitzicht. Alles om mij heen leek zacht en vol kleur.
Hier voerde grijs de boventoon. Ik moest er aan wennen. Het leek zo zonder nuance. Aan de ene kant van ons schip was nog steeds de kust van Engeland zichtbaar. Aan de andere kant moest ergens Frankrijk zijn. Vóór mij kon ik niet zien waar de horizon ophield en de lucht begon. Onder en boven liepen in elkaar over. Er was geen mist en toch leek het zo door de nevels in de lucht. Door al het grijs om mij heen was aan niets waar te nemen dat de herfst al ruim begonnen was. Geen verdorrend groen en bruine kleuren of het moesten de roestvlekken op de vloer zijn of in de wanden van het schip. Ik had ze aan de buitenkant gezien toen we in Engeland met de Chief van boord gingen.
‘Een schip vraagt veel onderhoud,’ had Max gezegd.
Matrozen liepen de hele dag met verfkwast en ijzerborstel over het dek om de plekken te bewerken. Was het schip zo onderkomen of was het een voortdurende strijd tegen vroegtijdige slijtage? Zout is de grote boosdoener, verklaarde Max.
Het draaierige gevoel in mijn hoofd nam toe. Het was alsof ik op wolken liep, zo onzeker waren mijn voeten.
Ik zag Arvid in de keukendeur staan. Hij droeg een
| |
| |
veel te klein shirt zodat zijn buik bloot kwam bij iedere beweging. Sinds mijn komst hier had hij zich niet verschoond. Hij was nauwelijks zeventien jaar. Zijn huid had nog iets van een mollige kleuter. Onze gesprekken, die voornamelijk door het luik tussen pantry en keuken werden gevoerd, verliepen niet zonder problemen. Ofschoon hij al een jaar aan boord was, sprak hij maar heel gebrekkig Engels. Soms moest de kok ons te hulp schieten wat ik niet prettig vond. Die deed dat nors als hij niet gedronken had en grof als de whisky van de avond tevoren nog in zijn bloed zat. Gelukkig meestal in korte zinnen. Ik vermeed ieder onnodig gesprek met hem. Tijdens de maaltijden, als Max en de andere mannen in de mess waren, hield hij zich laf in.
In de pantry was nu alles schoon. Het had me vele uren gekost om de verwaarlozing ongedaan te maken. Ik was trots op het resultaat maar niemand had de verandering opgemerkt. Zelfs de steward niet. Toch deed ik mijn werk met plezier. Ik probeerde de mess zo gezellig mogelijk te maken, al was het maar door de tafel met zorg te dekken, maar ook dat viel niet op. Het was me nog niet duidelijk wie vóór mij de boel zo had laten verslonzen. Ik had het aan Arvid gevraagd, maar die liet zich daar niet over uit.
De eerste keer dat ik koffie wilde zetten en het blik opende, was het maalsel traag in beweging van de kakkerlakken die er in kropen. Ik ging onmiddellijk op zoek naar de steward en vroeg hem of er ook thee in voorraad was. Hij keek verbaasd, maar ik vertelde hem dat Max en ik naar Nederlandse gewoonte altijd thee dronken. Diep uit de voorraadkast haalde hij een gaaf uitziend pak te voorschijn.
Max had mijn verhaal zonder commentaar aangehoord. In de mess werd wat vreemd tegen de theepot
| |
| |
aangekeken, maar onderwerp van gesprek werd hij niet. Er werd aan tafel tot nu toe überhaupt weinig gesproken. Het was soms beklemmend om tussen die nors zwijgende mannen te zitten die slechts geïnteresseerd leken te zijn in eten, werken en slapen. Thuis werd er ook niet op mij gelet door mijn broers, maar samen waren ze vol leven. De romantiek van de zee, zoals Max die zag, bleef voor mij vooralsnog verborgen. De eerste twee dagen had ik zelfs gedacht dat ze zich aan boord collectief tegen mijn aanwezigheid verzetten.
Toch voelde ik mij op dit moment tevreden en gelukkig. Of was dat alleen maar omdat ik met Max op weg was naar Amerika?
Ik kookte water, zette intussen kopjes op tafel en vulde de filter met koffie. Het was iedere keer goed uitkijken dat er geen dode of levende kakkerlak tussen zat. Door hun bruine kleur vielen ze bijna niet op. Als ik de kans kreeg gluurde ik door het luik in de keuken om te zien of ze ook daar waren. Max had nog geen vermoeden van de omvang van deze plaag. Ik wist niet of de anderen ervan op de hoogte waren. Iedere morgen veegde ik de beesten op een blik en gooide ze in zee. In gedachte zag ik de kleine lijfjes spartelen in het water om niet ten onder te gaan. Mensen moeten ook dood, prevelde ik soms, of, zo hard is het leven wel, en dacht aan de talloze koeien en andere dieren die dagelijks geslacht werden. Ik vond mijzelf wreed.
De mannen kwamen één voor één binnen. Er werd flink gegeeuwd en op het hoofd gekrabd. Ik probeerde de duizeligheid zo veel mogelijk te negeren.
Ik schonk koffie in en reikte melk en suiker aan. Om vier uur wisselde de wacht. De derde stuurman
| |
| |
kwam tegenover mij zitten. Hij sprak met vrijwel niemand en liep meestal met gebogen hoofd. Ook nu sloeg hij nauwelijks zijn ogen naar mij op. Toch was er iets dat op een groet leek. Ik stond op en schonk koffie voor hem in. Even ging zijn wijsvinger omhoog. Met houterige gebaren voorzag hij zich van suiker en melk, zonder verder notitie van mij te nemen.
Hij keek naar de voorbijschuivende Engelse kust. Meer dan de anderen wekte hij de indruk een eenling te zijn, maar wellicht waren die indrukken voorbarig. Het echte leven op zee had ik immers nog niet meegemaakt.
Zou ik hem vragen wanneer we Lands End passeerden? Niemand sprak. Er waren geluiden van een lepeltje in een kopje, schoenen die een tafelpoot raakten. Het slurpen van de elektricien was hoorbaar en deed me aan mijn vader denken. Lotsberg, een van de vier machinisten, die meestal als een sukkel door de gangen slofte, hing slaperig boven zijn koffie, zijn hoofd steunend in de linkerhand. De tweede machinist stond op en verdween. Over een kwartier begon zijn wacht. Ook de anderen verdwenen spoedig. Even later was ik alleen met de stuurman die Lars Wallin heette.
‘Wanneer komen we voorbij Lands End?’
Ik geloof dat hij schrok van mijn vraag. Getroffen keek hij in zijn kopje, haalde zijn schouders op en deed alsof hij nadacht. Een hele tijd gebeurde er niets. Daarom stond ik op, schonk een kopje thee voor Max in en bracht dat naar boven. Ik voelde mij geraakt door het zwijgen van de stuurman.
Max werkte geconcentreerd met schroevendraaiers en meetapparatuur. Zijn gezicht was rood van de inspanning. Ondanks zijn gemopper over de slechte
| |
| |
toestand van de radio, maakte hij een tevreden indruk.
‘Ik ben zo klaar. Het is me alles meegevallen.’
Ik had er geen idee van voor welke opgave hij gestaan had.
‘Mooi.’
‘De kapitein zal er van opkijken.’
‘Ja.’
Ik had er niet aan getwijfeld dat het hem zou lukken. Waarschijnlijk doordat alles wat hij tot nu toe had ondernomen, door zijn moeder rijkelijk beloond was met bewondering en pluimpjes, uitgezonderd dan zijn huwelijk met mij. In het licht van haar reacties voelde ik mij nu enigszins onthand tegenover hem. Wat kon ik hem zeggen?
Ik had haar afkeuring vaak gevoeld. ‘Kijk eens Wilma, vind je dat niet knap wat Max gedaan heeft?’
Zelfs zijn vader moest de spijker bewonderen die Max zo vakkundig in de muur had geslagen of de tuintegel die hij recht had gelegd. Keer op keer schoot ik in bewondering tekort.
Met dat gevoel ging ik naar beneden. Op de trap kwam ik de derde stuurman tegen. Hij drukte zich tegen de muur aan om mij te laten passeren. Bang om hem aan te raken, maakte ik mij zo dun mogelijk en ging hem schuin voorbij.
‘Om drie uur vannacht,’ zei hij toen ik al bijna beneden was.
Verdorie, ik had zo graag dat laatste puntje van Engeland gezien, dacht ik.
|
|