| |
| |
| |
Vertrek
Toen ik definitief besloten had om enkele jaren met Max mee naar zee te gaan, maakte dat thuis hoegenaamd geen indruk meer. Wie trouwde viel, wat zijn verdere levensweg betreft, buiten het ouderlijke gezag.
‘Zoiets kan zij alleen maar bedenken,’ had ik hem tegen mijn moeder horen zeggen.
‘Ik weet het,’ had zij zuchtend geantwoord.
Maar zo had ik het niet bedoeld.
Er was een moment geweest waarin het mij onmogelijk scheen om met Max te trouwen. Er zou te weinig in mijn leven veranderen als hij voortdurend op zee was en slechts enkele malen per jaar voor een kort verlof naar de wal kwam. Ik zag het al voor me, dat ik moederziel alleen in een stad in het Westen zou wonen. Zijn vlakke land, de zee, al dat water, mijn heuvels met bossen, weilanden en koeien, ik dacht dat het niet samen kon. Ik had Max in een brief over mijn twijfels geschreven. Een week later kreeg ik plotseling telefoon, helemaal uit Houston. Max leek van streek te zijn.
‘Er is een oplossing, er is een oplossing. Over.’ kraakte het in mijn oren, waarna de verbinding werd verbroken.
Atmosferische storingen, zo meldde de juffrouw van Scheveningen Radio mij. Hoe misvormd zijn stem ook geklonken had, ik voelde mij weer helemaal met hem verbonden en genoot twee dagen daarna nog van de sensaties die dat korte telefoontje bij mij had opgewekt. Enkele uren later ontving ik al een telegram.
‘Neem nog geen besluit! Brief volgt! Liefs Max.’
| |
| |
Toen de brief eindelijk kwam, stond daarin dat hij zijn beroep wilde opgeven om een baan aan de wal te zoeken als ik meende het leven met een zeeman niet aan te kunnen. Voor niets en niemand laat ik je gaan, schreef hij. Ik was geschokt over wat mijn twijfels bij hem teweeg hadden gebracht. Ik kon het niet geloven dat ik zoveel voor hem betekende. Uren had ik naar zijn verhalen over het leven op zee geluisterd, in gedachten alle reizen meegemaakt.
‘Stel je voor Wilma, na weken alleen maar water om je heen, is er plotseling in die vlakte een vuurtoren. De cadans van het schip veranderd. De bulderende zee wordt door de naderende kust in toom gehouden. De verlatenheid die je in die grote watervlakte voelt, die deel uitmaakt van het leven op zee, is voorbij. Je vergeet even alles wat achter je ligt. De strook aarde die langzaam uit het water omhoog lijkt te komen en vorm krijgt heeft heel je aandacht.’
Het moest fantastisch zijn. De vele vreemde landen, het leven aan boord. Hij meende voor de zee geboren te zijn, het was zoiets als een roeping. In zijn jongensjaren spijbelde hij vaak om op zijn fiets naar de Nieuwe Waterweg te rijden. De grote zeeschepen voeren af en aan terwijl hij daar droomde van het wegvaren, om het even waar naar toe. Toen had hij al geweten dat hij marconist wilde worden. Vanuit een mooie ruimte verbindingen maken en tegelijkertijd onzichtbaar zijn. Ik had niet het recht hem dat te ontnemen. Welke man zou dit voor mij doen? Hij had me verteld dat vrouwen van officieren wel vaker meevoeren, vooral op Scandinavische schepen. Ik had meteen een brief geschreven en aangeboden om eerst enkele jaren met hem mee te gaan. Daarna konden we een huis zoeken ergens in het land. Als we samen waren, wilde ik ook graag elders wonen.
| |
| |
Ik had wel op mijn vingers kunnen uittellen dat mijn ouders voor die keuze de vlag niet zouden uitsteken, maar het leek mij een aardig compromis.
Max was dolgelukkig met mijn voorstel en stuurde vanuit de eerstvolgende haven een lange brief vol trouwplannen.
Mijn vader had het huwelijk een beetje mokkend meegemaakt. Bijna de hele dag zat hij in een hoekje, met zijn sigaar en een borrel. De hoed op het hoofd alsof hij op een bus zat te wachten die hem naar huis kon brengen. Het had hem al geïrriteerd dat hij in een zwart pak moest. Hij was verknocht aan zijn dagelijkse plunje, vooral aan de stalkleren die hij het liefst de hele dag aanhield en waarmee hij tot grote ergernis van mijn moeder een mest-en koeiengeur in huis verspreidde. Ik had geen hekel aan die lucht, mijn moeder wel. Zij had notabene haar hele leven op een boerderij gewoond. En dan zijn pijp. Dat hij die niet mee mocht nemen naar de bruiloft, dat was wel het ergste. Maar zij had het in enkele woorden verboden: ‘Nol, dat gebeurt niet, ik ga me niet voor jou en die stinkpijp zitten schamen.’ Daarna was hij weer uitgevallen over mij, mijn huwelijk en de zeeman.
Dat hij die dag zijn hoed ophield, was zijn protest. Ik had haar blikken naar hem wel gezien.
Toen we aan tafel gingen, hoorde ik haar zeggen: ‘Allez Nol, zet die hoed af.’ Maar hij zei dat hij een koude kop had en hield hem op. Ik kan me niet meer herinneren of hij ons gelukgewenst heeft.
De dominee, waar vooral de familie van Max zo opgetogen over was, stak hem als een visgraat in de keel. Tegen mijn schoonouders sprak hij nauwelijks. Toen ik na de plechtigheid mijn moeder zag, moesten we beiden huilen. Achter haar stond een hele sliert mensen te wach- | |
| |
ten om ons te feliciteren. Ik vond de situatie zeer gênant, vooral voor Max maar ik kon niet meer ophouden. Links en rechts werden mij zakdoeken aangereikt want die had ik in alle consternatie vergeten in het witte tasje te stoppen. Misschien dacht Max dat ik nu al spijt had. Hij stond wat onhandig naast me, zei zachtjes dat het niet erg was en streelde mijn hand. Ik wist werkelijk niet waarom ik zo huilde. Het leek wel een begrafenis. Van een moeder kon ik me dat nog wel voorstellen, die hoort verdrietig te zijn als haar enige dochter trouwt, maar toch had ik eerder verwacht dat mijn huwelijk haar zou opluchten.
Na de bruiloft gingen we enkele dagen in een buurthotel in afzondering omdat een echte huwelijksreis niet mogelijk was. We werden geacht telefonisch bereikbaar te blijven en klaar voor onmiddellijk vertrek. Vanaf de derde dag na ons huwelijk had Max ons ergens in Rotterdam aangemeld, als kandidaten voor de wilde vaart. De eerste nacht met Max, die de apotheose van al mijn jongemeisjesdromen had moeten worden, verwaterde in vermoeidheid en gêne. Ik wist me geen raad met zijn naakte lijf dat naast en bovenop mij lag. Ik was bang te stikken onder zijn gewicht en kon het gevoel van doodzonde niet van mij afzetten. Overal waren zijn strelende handen en zijn mond in een zoektocht over mijn lichaam. Hij was ontroerd van geluk terwijl ik innerlijk huilde van schaamte. Het was alsof een koude wind door mijn buik ging en mijn bloed stolde in kleine ijskristallen. Ik kon er niet van slapen hoewel Max mij verzekerde dat hij niet teleurgesteld was en er beslist betere tijden voor ons zouden komen. Van het geheime verlangen dat ik zo gekoesterd had, bleef weinig over. De daarop volgende avonden zag ik met enige zorg tegemoet al liet ik daar niets van blijken.
| |
| |
Na vijf dagen was onze huwelijksreis ten einde. Meteen begonnen we met het inpakken van de koffers. Over wat wel of niet meegenomen moest worden, spraken we uitvoerig al viel het woord ‘zee’ geen dag. Het leek er meer op dat we voor langere tijd op vakantie zouden gaan. Maar iedere keer als de telefoon rinkelde, kwam mijn vader even later binnen om zijn pijp te zoeken die meestal gewoon in zijn linker jaszak zat.
Hij was de laatste dagen opvallend veel bij Gonda, de koe die ik van hem had gekregen. Ze herkende me. Zodra ik de stal inliep, stond ze op. In het weiland kwam ze op mij toegelopen. Soms op een drafje met haar waggelend dik lijf, of dromerig langzaam als ze pas gegraasd had.
‘Die mag jij voortaan melken,’ had hij vijf jaar geleden gezegd. Vanaf die dag had ik haar verzorgd. De rug geborsteld, de staart gewassen en gekamd. Haar ogen schoongemaakt zodat vliegen haar minder hinderden. En af en toe een extra brok gegeven of het eerste verse gras in het voorjaar als ze moe was van het lange staan in de winter.
Als ik op een bepaalde plaats in de tuin stond, dan kon ik mijn vader in de verte zien, vaak geleund op de steel van een riek die hij altijd meenam naar het weiland. De koe als een hond naast hem, de grote kop gebogen. Hij klopte op haar stoffige nek of hield gewoon een hand op haar rug.
Ik vond hem dan zo oud en onbereikbaar.
Naarmate de dagen verstreken, werd Max ongeduldiger. We hadden geen inkomen, geen eigen woning of huisraad. We teerden op een beetje spaargeld. De bruiloftsgasten waren ontredderd geweest bij hun inkopen, want wat viel er een paar te schenken dat geen
| |
| |
aanstalten maakte om een huishouding op te zetten. Vriendinnen die in dezelfde tijd trouwden, zaten te pronken in hun kraakheldere huurwoningen in afwachting van de eerste misselijkheidsverschijnselen. We bezochten ze, dronken koffie uit splinternieuwe kopjes, gezeten in meubilair waar lang voor was gespaard. Een enkele keer overviel mij weer de twijfel als we daarna op weg naar huis waren.
‘Je zult er geen spijt van krijgen,’ zei Max, ‘Er is vaak een zwembad aan boord, genoeg vertier in de vrije tijd. Er worden films gedraaid, er is goed eten en gewoonlijk werken er aardige mensen.’
Wat kon ik nog meer verlangen?
‘Schepen zijn zo mooi, zo wit, ze glijden als sierlijke vissen door het water. Als de zon erop schijnt, glimmen ze van genot en trots.’
Zo ongeveer had ik ze wel op de Maas gezien.
‘Maar als het stormt?’
‘Dan bonken ze als dappere reuzen op de golven. Ze laten zich niet kisten. Dat moet je zien, hoe ze vastberaden op hun doel af stevenen.
Als je er goed over nadenkt is een schip juist heel veilig. Op straat kun je ook een been breken of dood gereden worden door een of andere dronken idioot. Het is zo'n kleine aparte wereld, Wilma, waarin je je geborgen kunt voelen. Alles is overzichtelijk door de beperking. Je bent steeds op weg naar andere landen, naar onbekende culturen en toch ben je gewoon thuis en tegelijkertijd ook op je werk. Het is een leven in een notedop. Vind je dat niet prachtig?’
Hij strekte zijn armen naar mij uit.
‘Kom eens bij me, meisje van me. Je moet niet zo somber kijken. We zullen samen heel gelukkig worden. Ik zal je beschermen, er zal heus niets gebeuren.’
Hoe kon ik hem duidelijk maken dat ik me zo dicht
| |
| |
tegen hem aan wel veilig voelde maar dat zijn woorden me niet altijd konden overtuigen. Hij drukte me steviger tegen zich aan. Ik sloot mijn ogen en voelde zijn lichaamswarmte. Zijn lippen speelden op de huid van mijn hals. Ik moest stevig op mijn tanden bijten om niet in huilen uit te barsten.
‘Aan boord zullen we vrijen dat de vonken er van af vliegen. Je bent een vrouw vol belofte, weet je dat wel?’ fluisterde hij aan mijn oor.
Het was alsof hij tegen iemand anders sprak. Ik maakte me los uit de omhelzing en voelde me van top tot teen warm worden. Ik zag mijzelf in de kolkende zee. Naast het verlangen om weg te gaan, voelde ik ook tal van gevaren op mij af komen.
‘Wat is er Wilma? Je bent toch niet ziek?’
Ik probeerde opgelucht te kijken maar intussen dacht ik aan mijn watervrees. Zwemlessen hadden indertijd die angst alleen maar vergroot. Ik had hem daar niets over verteld. En dan de zeeziekte. Hoe zou ik die doorstaan? Ik had wel tien pakjes pillen gekocht tegen reisziekte. Daar kon ik desnoods de wereld ook nog vijf maal mee rond vliegen.
Maar als we samen wandelden door de weilanden die aan de Geul lagen, vertelde Max weer over landen en steden die hij bezocht had en over het spannende leven aan boord. Ik stelde mij voor hoe we hand in hand door witte steden zouden lopen ergens in Amerika of in het Verre Oosten onder een stralende zon. Ik had ze voor het kiezen, die steden, Singapore, Mexico, Kaapstad, Tokio.
Hoe zou de tropenzon voelen?
‘Je moet me niet alleen laten in de havens.’
Ik dacht aan donkere steegjes en blanke slavinnenhandel die ik in televisiefilms had gezien.
‘Ik zal altijd bij je zijn.’
| |
| |
's Nachts werd ik wakker, keek in het donker en durfde me geen voorstelling meer te maken van wat me te wachten stond. Mensverslindende monsters kwamen boven. Ik liep in het water en kwam niet vooruit. Het samendrukken van de borstkas. Waar had ik dat gelezen? Max sliep. Een straatlantaarn scheen door de kier van het gordijn in zijn gezicht. Rond zijn ogen zaten rimpels alsof hij zelfs in de slaap nog in de verte moest turen.
Vader zat in de donkere keuken. Omdat er geen ramen waren, brandde meestal de lamp. 's Nachts, als hij niet slapen kon, speelde hij hier patience. Dat was bijna iedere nacht. Wat had hij toch te piekeren?
‘Papa, we gaan weg.’
Moeizaam stond hij op en draaide zich naar mij toe. Zijn knie kraakte en verschrikt greep hij er met zijn hand naar.
‘Is het al zo laat?’
‘We moeten om acht uur aan boord zijn.’
Sinds de huwelijksdag hadden we weinig met elkaar gesproken. Toch kan ik niet zeggen dat hij mij ontliep. Het was eerder zo dat ik hem uit de weg ging. Ik snakte naar het nieuwe waar ik vrij zou kunnen ademhalen. Alles leek zo oud om mij heen.
De schilderijen aan de muur, de schort van mijn moeder, de manier waarop ze haar haren kamde. Zoals hij aan tafel zat, het eten naar binnen slurpend. Ik kon hier niet blijven. In een gezin van zes kinderen waar ik toch steeds alleen was. Ook niet bij de vijfenzeventigjarige man die brommend mijn vader moest zijn. Ik verdroeg zijn teleurstelling over mij niet meer.
Ik deed een stap naar voren en kuste hem op beide wangen. Mijn voorhoofd raakte de rand van zijn oude hoed. Ik rook de koeien. Hij onderging mijn kussen
| |
| |
met neerhangende schouders. Een moment meende ik dat hij me een hand wilde geven, maar het was slechts een gebaar om de hoed weer recht op het hoofd te zetten.
‘Dag papa.’
Ik draaide mij om. Max gaf hem een hand. Goede reis, hoorde ik mijn vader zeggen. Ik wist niet of dat ook voor mij bedoeld was. Mijn moeder omhelsde me huilend.
‘Niet doen. Ik kom gauw weer terug.’
‘Och jij,’ zei ze terwijl ze met de punt van haar schort de tranen probeerde weg te vegen.
Max reed, ofschoon we grote haast hadden, langzaam de straat uit. Mijn moeder zwaaide met een kinderlijk gebaar. Huilen zou ze nu niet meer. Hij stond enkele meters achter haar en keek geïnteresseerd naar de laatste goudsbloemen.
‘Zijn dit nu mijn ouders?’ dacht ik.
Het was alsof ik ze nooit eerder zo op afstand had gezien. Max pakte mijn hand en drukte er een kus op. ‘Dapper meisje,’ zei hij.
‘Wij zijn jong, d'aard ligt open. Lokt en roept met sterk geluid,’ zong ik vroeger bij de Jeugdvereniging. Dit moest het dus zijn. Ik had me er nooit iets bij kunnen voorstellen. Het leek nu alledaagser dan ik gehoopt had. Toen we voorbij het weiland reden waar de koeien graasden, vroeg ik Max om te stoppen.
‘We moeten ons haasten,’ zei hij en zette de auto aan de kant. De koeien hielden op te grazen en sukkelden naar het hek. Gonda snuffelde aan mijn handen.
‘Wat wordt ze oud,’ riep ik verschrikt.
Haar grijze haren waren me niet eerder opgevallen. De bolle ogen keken naar mijn handen. Ze stak haar tong uit om me te likken.
‘Ik heb niet eens een koekje voor je.’
| |
| |
Op een keer had hij haar vreselijk geslagen. Ik had het niet gezien maar een meisje uit het dorp, dat toevallig voorbij fietste, had het mij verteld. Het was niet te geloven en toch wist ik dat het waar was.
Ik kon er nog steeds om huilen en dat deed ik nu ook.
‘Koeien mogen niet op zee, je bent te groot. Ik ben getrouwd, ik ga met hem naar Amerika. Had je dat van mij gedacht?’ fluisterde ik snikkend. Ik krabde tussen haar horens en wreef over haar harige wangen. Dat vond ze fijn.
‘Wat zeg je? Kom lieverd, we moeten gaan.’
‘En laat je niet door hem naar het abattoir brengen,’ zei ik aan haar oor voordat ik instapte.
‘Waarom moet je zo huilen?’
‘De koeien en zo..’
Toen ik uitgehuild was, sloeg Max een arm om mij heen en zei dat hij mij zo dapper vond omdat ik zoveel moois achterliet.
‘En jij dan?’
‘Het is niet de moeite waard om er verdrietig over te zijn,’ zei hij luchtig.
‘Je hebt toch je ouders en de kat en de hond. Daar ben je toch ook aan gehecht?’
‘Ik was blij toen ik de dieren weer zag,’ zei hij, ‘maar voor de rest, ach, nee.’
Zijn gezicht verstrakte. Hij klemde de kaken op elkaar en had de motor weer gestart. Tot aan het volgende dorp spraken we geen woord.
‘We zullen ons best doen om er iets goeds van te maken. Vind je niet, Wilma?’
‘Ja natuurlijk,’ zei ik.
In grote haast reisden we naar Rotterdam. We schoten door het Belgische land richting Breda want Max had uitgevonden dat dat de kortste route vanuit
| |
| |
Zuid-Limburg was.
Toen het dorp zo'n honderd kilometer achter mij lag, leek de betekenis van alles wat ik de laatste maanden had meegemaakt enigszins te verbleken. Ik verbaasde mij over de vluchtigheid van mijn gevoelens. De kleine auto, die hij van zijn moeder had geleend, kon nauwelijks het tempo opbrengen dat Max nodig dacht te hebben. Misschien had ik niet bij de koeien moeten uitstappen. Ik vroeg het hem, maar hij zei dat het maar kort geduurd had. Als we verder geen tegenslagen kregen, zou het wel lukken.
Ik zou wel zien. Ik voelde me als na een regenbui op een te warme dag. Het huilen had mij opgelucht. Wat niet gezegd kon worden, vond in tranen toch nog een bescheiden uitweg. Af en toe schilde ik een sinaasappel en stak een partje in de mond van Max. Ik kon zowaar in de schemering nog naar het Belgische land kijken. Ik had ook het prettige gevoel niet verantwoordelijk te zijn als we onverhoopt niet op tijd zouden komen.
Lange tijd reden we zwijgend. Waar Max met zijn gedachten was, wist ik niet. Ik probeerde me ons toekomstig verblijf voor te stellen. Ik zag alles in verblindend wit en overdadige zon. Voor het werk zou ik mijn hand niet om draaien. Ik was handig en had voldoende ervaring.
Achter Breda kuste ik Max op zijn rechterwang en bloosde van mijn overmoed.
Toen we de straat in reden waar zijn ouders woonden, stond de taxi al klaar met draaiende motor. Ik kreeg kramp in mijn darmen.
‘Gelukkig,’ zei Max.
Het was later geworden dan we voorzien hadden. Op het grasveld stond zijn vader naar ons uit te kij- | |
| |
ken. Het gezicht van Max verstrakte. De auto werd achter de taxi geparkeerd en meteen snelde Max' vader toe en begon de bagage over te hevelen in de andere auto. Ik stond er wat onbeholpen bij en wist even niets anders te doen dan aan het weer in Amerika te denken. Waarschijnlijk omdat mijn schoonvader een van de koffers liet vallen die ik met veel gepeins en zorg over dat weer had ingepakt.
‘De lul,’ siste Max.
In de deuropening verscheen zijn moeder met een bord vol boterhammen.
‘Ma, we hebben nu geen tijd en ook geen honger.’
‘Maar jullie moeten toch iets eten, Max, wie weet hoe laat je weer iets krijgt.’
Haar stem klonk hulpeloos. De onrust die me binnen enkele minuten omgaf, na de lange intimiteit in de auto, benam mij op slag de eetlust. Ik voelde mij ook geen deel van wat er om mij heen gebeurde. Bovendien was ik haar reserves ten aanzien van ons huwelijk niet vergeten. Dat verongelijkt gezicht, alsof ik iets vreselijks gedaan had door met haar zoon te trouwen. Het lag me nog steeds zwaar op de maag.
Ondanks dat ik het klappertanden van angst voor de zeer nabije toekomst moest onderdrukken, wilde ik hier toch zo snel mogelijk weg.
‘Je kunt toch niet zonder eten naar bed, Max?’.
‘Pak dat brood maar in Ma,’ riep Max over het grasveld.
Buurvrouwen kwamen naar buiten, keken geïnteresseerd naar het toneel dat zich voor hun huis afspeelde. Ze zwaaiden ten afscheid.
‘Verdomme, ik moet ook nog even naar de doos. Pa, neem jij die twee zakken nog mee naar binnen, die moeten boven op mijn kamer totdat we terugkomen.’
Hij rende voor mij uit het huis in, gevolgd door zijn
| |
| |
vader die meegesleept door de onrust bijna over zijn eigen voeten viel. Ik kuste mijn schoonmoeder en gaf haar een hand.
‘Wat een haast, hè Wilma,’ zei ze alsof ze tegen een kind sprak. Max hoort nu bij mij, dacht ik. Het toilet werd doorgespoeld en even later kwam Max de kamer in. We dronken staande enige slokken koffie. Max nam het brood aan en borg het onder zijn linkerarm. Zo liepen thuis de mijnwerkers naar de bus als ze naar hun werk gingen. Ik vond het een te alledaags begin voor een reis naar Amerika. Hij kuste zijn moeder.
‘Dag lieve jongen.’ Ze aaide over zijn wang. Het was alsof ik er niet bij hoorde.
‘Blij dat ik hier weg ben,’ verzuchtte hij, toen de deur van de taxi dichtklapte.
‘Is dit nou de haven?’
De taxi ging langzamer rijden. Max en de chauffeur keken geconcentreerd naar buiten en lazen namen van schepen. Ze lagen huizenhoog in het water. Een man stond wijdbeens op straat met beide armen te zwaaien.
‘Daar is de boot. Ze staan al op ons te wachten.’
De auto stopte er vlakbij. Opzij lag de ‘Cabo Frio’ maar lang niet zo hoog als de schepen die we gepasseerd waren. We stapten uit en tegelijkertijd renden twee mannen over een smalle loopplank naar ons toe. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om de boot aan de buitenkant op mijn gemak te bekijken. Koffers en tassen werden weer opgepakt en aan boord gebracht. Het ging allemaal in een razend tempo. ‘Heilige Antonius sta mij bij,’ mompelde ik. Op het nippertje kon ik mijn handtas redden die ik koste wat kost bij me wilde houden.
Toen ik de eerste stap op het schip zette, begon het
| |
| |
klappertanden weer. Ik klemde mijn kaken steviger op elkaar. Een zware oliegeur benam me bijna de adem. Achter me werd meteen de loopplank van de kade losgemaakt. Mannen riepen elkaar iets toe.
‘Dat zijn de matrozen,’ fluisterde Max.
Een dikke man kwam op ons toegelopen. Zijn gezicht was breed en bleek onder de pet die schuin op zijn hoofd stond, alsof hij iets te veel gedronken had. Ik verwachtte ieder moment dat hij Max een joviale klap op zijn schouder zou geven. Hij stelde zich voor als de eerste stuurman.
‘Welkom aan boord. Het is een goed schip, wacht maar totdat je de kapitein leert kennen.’
Dat laatste klonk cynisch en dreigend. De vette knipoog die hij maakte, beviel mij niet. Max zei dat het een grapje was. Plotseling zag ik dat er tussen de kade en het schip een gapende ruimte ontstond die langzaam groter werd. Van schrik wilde ik schreeuwen. In één seconde leek ik wakker te worden uit een droom. Ik deed nog een stap achterwaarts.
‘Kom maar Wilma.’
Max had zijn arm om mij heen geslagen.
Het was alsof al het vertrouwde dat achter me lag in dat zwarte gat viel.
‘Dat was op het nippertje,’ zei Max en liet me weer los. Een matroos kreeg opdracht onze bagage naar boven te brengen. De stuurman gaf aan dat we moesten volgen. Halverwege de trap maakte Max een vreemd gebaar. Door een windvlaag vloog zijn donkerblauwe uniformpet over boord.
‘Noondedjuu’ siste hij en greep naar zijn hoofd. Die vloek had hij van mijn vader geleerd.
‘Geeft niet,’ zei de stuurman, ‘die vissen we weer op.’
Ik durfde bijna niet om mij heen te kijken.
| |
| |
De matrozen pakten twee lange stokken waar haken aanzaten en probeerden de pet uit het water te vissen. Het schip verwijderde zich steeds meer van de kade. De pet bleef achter en dreef de andere kant op. Max trok een spijtig gezicht. Ik weet zeker dat hij graag in vol ornaat zijn opwachting bij de kapitein had willen maken. De stuurman mompelde zoiets als ‘pech gehad’ en beklom verder de trap. De ijzeren leuning voelde koud in mijn hand. Onze voetstappen klonken hol toen we over het eerste dek liepen. In het lamplicht viel mij de versleten groene kleur van de vloer op. De wanden waren ooit wit geweest. Onderaan de volgende trap bleef de stuurman staan. De matrozen waren alweer beneden.
‘Bovenaan links is jullie onderkomen en zou je meteen naar de radiohut willen gaan, want er moeten zo snel mogelijk enkele telegrammen verzonden worden. Enfin, dat weet je zelf ook wel. De kapitein is op de brug’.
De trap was smal en donkerbruin, de kamer klein. Voor het bed hadden ze de bagage neergezet. We konden er nauwelijks bij. We keken in een onbeschrijfelijke bende. Lakens lagen er die getuigden van een onrustige nacht. Papier, stof en achtergelaten kleding, duidelijke sporen van een vorige bewoner die in alle haast vertrokken leek te zijn.
Ik voelde me vies en durfde niets aan te raken.
‘Jezus Wilma, wat een toestand. Valt het erg tegen?’
Ik probeerde mijn schrik zoveel mogelijk te verbergen.
‘Ze hebben natuurlijk geen tijd gehad om hier schoon te maken. Misschien is er onverwacht iets gebeurd. Ik kom er wel doorheen.’
‘Gelukkig. Het is allemaal wat kleiner dan ik me had voorgesteld, maar we hebben tenminste een schip en
| |
| |
weer een inkomen. Ik ga gauw.’
Hij kuste me en streek over mijn armen. Hij sprong over de bagage heen en verdween. Nog even ging de deur open.
‘Sorry Wilma, zo gauw ik klaar ben, kom ik je helpen.’
Ik ging zitten op het bankje dat achter mij stond en probeerde de wanorde te overzien. Het meest opvallend en dominant in de kleine ruimte was het eenpersoonsbed dat boven zes grote laden was getimmerd. De schrik sloeg mij om het hart. Ik vroeg mij af waarom Max met mij had willen trouwen en waarom hij eigenlijk naar zee was gegaan. Het was twaalf oktober en negen uur in de avond. Dit is dus ook wilde vaart, dacht ik en voelde me weinig welkom aan boord. De twee matrozen hadden mij geen blik waardig gekeurd. Een van hen had achter de rug van de stuurman een obsceen gebaar naar de ander gemaakt.
Na een tijdje stond ik op. Mijn benen voelden loodzwaar. Met moeite opende ik onder het bed de laden en de deuren van een kastje boven de wasbak. Alles zag er even verwaarloosd uit. In de badcel vond ik een stofdoek en iets dat op een zeem moest lijken. Meter na meter begon ik de ruimte te ontdoen van de zeeman die nu God weet waar verbleef. Om half elf was alles schoon en had ik de resten in een zak verzameld. Met enige voldoening begon ik in de vrijgekomen ruimte mijn en Max' leven te ordenen naar vorm en kleur. Drie laden voor mij, drie voor Max. Onder het bankje ontdekte ik een plaats waar koffers en tassen op ons vertrek konden wachten. Een uur later was ik klaar en ging weer zitten. Ik vroeg mij af waar Max bleef. Af en toe deed ik de deur naar de gang open om enig geluid op te vangen. Alleen het gestaag ronken van de machines was hoorbaar. Ik zag lichtjes van
| |
| |
schepen voorbij schuiven. In de verte waren de lichten van het land zichtbaar. Ik stelde mij voor dat ik alleen op dit schip was, dat stuurloos midden op zee dobberde. Hoe mijn hulpgeroep tegen de immense stilte zou botsen. Mijn hart begon te bonzen van angst en ik moest snel in de kussens van de bank knijpen om te beseffen dat minstens tien, vijftien mensen in mijn onmiddellijke omgeving waren. Achter een van de deuren was Max. Toch hing een gevoel van verlatenheid om mij heen. De matrozen hadden er uit gezien als struikrovers. Ik besloot mijn nachtjapon aan te trekken en naar bed te gaan.
Mama sliep nu al. Ik wist precies hoe ze lag, op haar rug, de dekens net tot aan haar mond. Het hoofd iets naar rechts alsof ze hem niet wilde zien. Morgenvroeg zou ze in dezelfde houding wakker worden. Geen plooi zou dan in de dekens zijn.
Hij zou geleund op de tafel, met zijn knie op een stoel, patience spelen tot drie, vier uur deze nacht.
Ik was op weg naar Amerika.
Had ik maar één mens in deze omgeving kunnen spreken. Hoe wist ik wat me morgenvroeg te doen stond? Niemand had de moeite genomen om Max in te werken. Die had niet eens de tijd gekregen om op adem te komen. Terwijl ik me uitkleedde, nam ik voor de zoveelste maal de omgeving in me op. Even later deed ik het licht uit, klom op de tast in de kooi en probeerde te slapen. Het bed was niet breder dan tachtig of negentig centimeter, in ieder geval te klein voor twee personen. Ik voelde met mijn handen langs de opstaande wanden. Het was alsof ik in een doodskist lag. Ik snakte naar adem, wilde schreeuwen om er uit te mogen, maar een zware steen op mijn borstkas belette mij iedere beweging.
| |
| |
De boot vaart, de boot vaart naar Amerika, fluisterde ik. Langzaam verdween de beklemming.
Ik moest toch snel ingeslapen zijn. Toen ik wakker werd, deed Max pogingen om naast mij in het veel te smalle bed een plaats te bemachtigen.
‘Hoe laat is het? Waar ben je zolang gebleven?’
‘Vier uur. Er was iets mis met de radio.’
Ik was te slaperig om me verder zorgen te maken. Ik schoof tot aan de muur en voelde hoe Max zich met een zucht tegen mij aan nestelde.
‘Noondedjuu, als ik dat geweten had,’ hoorde ik hem zeggen.
‘Wanneer komen we in Amerika aan?’
Hij sloeg een arm om mij heen en kuste me in mijn nek.
De volgende morgen had ik het eigenaardige gevoel dat de boot stil lag. Verschrikt ging ik overeind zitten en keek uit het raam. Mensen liepen op een kade. Ik dacht eerst aan een noodlanding. Of waren we weer terug in Rotterdam?
‘Wat is er gebeurd? Waar zijn we?’ riep ik naar Max die in de doucheruimte bezig was.
‘In Felixstowe in Engeland.’
‘Engeland? En Amerika dan?’
‘Eerst moeten we hier bunkeren, morgen varen we verder.’
|
|