| |
| |
| |
Trouwen
‘Jij trouwt niet met een protestant,’ schreeuwde hij toen ik te kennen had gegeven dat ik met Max wilde trouwen. De ingelijste familieleden op het dressoir leken onder zijn gebulder te bewegen. Ik was op zijn kwaadheid wel voorbereid, maar misschien had ik toch beter kunnen wachten met die mededeling. In de stal, tijdens het melken, zou hij nooit zo tegen me uitgevallen zijn.
‘Als je maar weet dat we geen cent voor je bruiloft betalen.’
Ik had zelf weinig kunnen sparen, dat wist hij. In de dorpshotels, waar ik in de zomermaanden enkele uren per dag werkte, was niet zoveel te verdienen. Van de fooien had ik, lang voordat ik Max leerde kennen, een stapel handdoeken gekocht. Ik bewaarde ze in een kist van mijn moeder, zoals ook zij dat vele jaren geleden met haar uitzet had gedaan. Van tijd tot tijd had ik kleine huishoudelijke spullen aangeschaft. Gedroomd van een volledig servies, liefst twaalfdelig en van een echt zilveren bestek. Met spijt dacht ik aan de voorbereidingen die enkele vriendinnen nu troffen voor hun bruiloft. Mijn zwarte kist was nog niet tot op de helft gevuld. Ik zou het hem nooit vergeven als hij me zonder bruiloft het huis uit liet gaan.
Ik overwoog of hij het tegenover de familie zou aandurven. Natuurlijk trouwde ik graag, zoals mijn nichtjes en vriendinnen, in de kerk, met veel toeschouwers en gasten. Sinds mijn kinderjaren had ik die gebeurtenis in mijn dromen geschilderd. Het wit van mijn jurk, de lange sluier en de gouden ring die vol liefde aan mijn vinger werd geschoven.
| |
| |
‘We kunnen ook in stilte trouwen’, zei ik om hem te raken.
‘In stilte, in stilte, maar niet hier,’ riep hij verontwaardigd, ‘wie het daglicht schuwt, die trouwt in stilte.’
Zijn gezicht was rood en gezwollen van opwinding. Aders liepen als dunne touwen over zijn neus en wangen. Ik dacht aan de foto van een achttienjarige jongen. Als ik met mijn vingers stukken van zijn gezicht afdekte, zag ik hoe al mijn broers op hem leken. Mijzelf kon ik noch in zijn, noch in haar portret terugvinden.
Hij was mijn vader, ik moest van hem houden. Dat was me zo geleerd.
In mijn kinderjaren was ik vaak bang voor hem geweest, omdat hij in driftbuien hard kon slaan. Nu zou hij dat weer willen, dat voelde ik. Vijf jaar geleden, had ik door snel te bukken een klap kunnen ontwijken zodat zijn hand keihard tegen een hoek van de keukenkast aankwam. Ik had me uit de voeten gemaakt. Briesend was hij me achterna gerend tot aan de voordeur, maar die had ik zo hard dicht gegooid dat ze uit het slot sprong en tegen zijn hoofd botste. Pas laat in de avond was ik met kloppend hart terug naar huis gegaan.
Hoewel zijn uitval me ook nu weer beklemde, nam ik mij toch ter plekke voor hem deze keer te trotseren. Wat me ergerde, was dat hij nooit met een van mijn broers zo zou hebben gesproken. Ze negeerden elkaar. O ja, hij leed onder de teleurstelling over de weg die zijn kinderen waren gegaan. Geen van zijn zonen had enige interesse in de boerderij getoond. Integendeel, ze gingen tekeer over zijn prachtige stamboekkoeien die hem na aan het hart lagen. Dat er alle dagen gemolken moest worden. Dat een boer geen zondag vrij was.
| |
| |
Zij hadden wel iets anders voor met hun leven. Ik was de dochter die tegen alle hoop in te weinig hulp bood in de huishouding, die zonodig boekjes lezen moest. Van die stomme romannetjes, riep hij dan smalend. Waarom zat hij vaak achter de koeien in de stal op een melkkruk wat voor zich uit te staren? Waarom stond zij zo op haar wekelijkse marktdag? Ik kan me niet herinneren dat ik ooit met haar mee mocht.
De pantalon slobberde om zijn lijf en werd door versleten bretels omhoog gehouden. Moeder zat aan tafel en streek denkbeeldige plooien uit het kleed, een gebaar dat ze altijd maakte als er ernstig nagedacht moest worden, maar vooral als ze diplomatiek wachtte totdat hij was uitgeraasd. Nooit zou ze hem afvallen in onze aanwezigheid. Een solidariteit die ik haar sinds mijn kinderjaren kwalijk had genomen, want hij kon heel onredelijk zijn.
‘Ik zeg je dat ze niet deugt. Nou zie je wat er van terecht is gekomen. Jij met je nonnenschool. Die verrekte kwezels hebben haar bedorven.’
Hoe vaak had ze dat al te horen gekregen. Wist hij veel hoe ongelukkig ik toen op die school in de stad was. Zij had er op gestaan dat ik voor een betere opvoeding bij zusters in de leer moest, dat was waar. Zij had voet bij stuk gehouden, daarin ernstig gesteund door een tante die minstens eens per week mijn moeder opmerkzaam maakte op mijn gebrek aan behoorlijk gedrag.
Wijselijk hield ze nu haar mond. Ik stond tegen de deurpost geleund en voelde, zoals zo vaak, zijn woorden als een vernedering. Het liefst had ik hem geslagen, geschopt en tegen hem geschreeuwd. Maar zij wilde altijd dat ik mijn mond hield, terwijl de kwaadheid in mij net zo fel oplaaide als in hem. Juist daarom kon ik hem zo haten.
| |
| |
‘En dan ook nog iemand die op zee werkt en een baard draagt. Vroeger trok het uitschot daarnaar toe, mensen die iets op hun kerfstok hadden.’
Ik dacht aan zijn oudste broer die ik niet gekend had en die in zijn jonge jaren naar Atjéh was gegaan, tot grote schande van de familie. Dat kon ik hem nu wel onder zijn neus wrijven maar hij gaf me de kans niet.
‘Het leven zal jou nog wel wijzer maken. Op handen en voeten zul je naar huis kruipen. Dat voorspel ik je.’
Hij zweeg even om dat toekomstbeeld goed tot mij door te laten dringen. Eert Uw vader en Uw moeder, flitste het door mijn hoofd. Een kwestie van gehoorzaamheid, had de pastoor uitgelegd.
‘Zeg jij ook eens iets,’ riep hij plotseling naar mijn moeder.
‘Wat zou ik moeten zeggen. Jij zegt het toch.’
Haar gerimpelde handen lagen nu stil. Af en toe bewoog een vinger over de steel van een geborduurde bloem in het tafelkleed. De kleuren van haar schort detoneerden met de omgeving. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Al jaren was ik gevangen tussen een mengeling van haat en medelijden. Ze waren allebei zo oud.
‘Waarom moet jij ook altijd uit de toon vallen?’ zei hij nu zachter, ‘waarom trouw je niet met een gewone boerenjongen?’
‘Ja’, hoorde ik haar zeggen.
Hij keek uit het raam. Een merel zocht op de grond naar voedsel. De berk, waaronder dit gebeurde, had hij zelf geplant. In de winter hing hij zwoerden aan de stam. Dan zat hij uren voor het raam naar de mezen te kijken die hun acrobatische toeren voor hem leken op te voeren rond het spek.
Ik viel uit de toon in het dorp, dat was waar. Lang voordat ik Max leerde kennen, had ik me dat gereali- | |
| |
seerd. Maar nog eerder had ik mijzelf gezworen dat ik hier niet zou blijven. Ik dacht aan de verveling die op zondag in ons huis en daarbuiten hing. Als zij na de afwas ging rusten en het overal doodstil leek te worden en zelfs bijna geen pluisje stof meer door de kamers dwarrelde. Het volslagen stilstaan van de tijd, waarin alleen mijn ouders langzaam ouder werden. De hunkering om ooit daaraan te kunnen ontsnappen. Ik wilde net zo vrij zijn als mijn broers. Maar ik was een meisje en dat kreeg ik vaak te horen.
Ik was niet dapper. Met kloppend hart was ik het gesprek met hen begonnen. Max stond nu thuis voor dezelfde opgave. Dat maakte me sterk. We hadden elkaar moed ingesproken voordat hij vertrok. Ik dacht dat protestanten misschien minder problemen zouden hebben met zoiets, maar hij had me verzekerd dat het vooral voor zijn moeder een hele teleurstelling zou zijn. Zij was niet erg gesteld op katholieken. Ik voelde me slecht en ondankbaar.
‘Mama en ik staan overal alleen voor, jullie gaan maar. Het is een bende hier. Ik weet niet eens waar je broers zijn, niemand zegt mij hier iets.’
Door te zwijgen beaamde ze zijn klacht.
‘En het gebeurt niet! We zullen eens zien wie hier de baas is.’
Hij onderstreepte zijn plotselinge uitval met een harde vuistslag op tafel. Ik hoopte dat hij zijn hand op z'n minst gekneusd had. Mijn moeder wreef weer over haar schort.
‘Allez Nol, bedaar nou. Houd je een beetje in,’ zei ze met een lage kalmerende stem die deze keer geen effect had.
‘Jij moet haar nog maar wat steunen. Wijven!’
Ik kon die grofheid uit zijn mond niet verdragen. Straks zou de kat weer op zijn schoot zitten en zou- | |
| |
den zijn handen dromerig over de zachte vacht gaan, een gebaar dat ik steeds gefascineerd volgde. Als ik mijn ogen dichtdeed, kon ik nog zijn ongeschoren wang voelen waar ik over mocht strijken toen ik nog een kind was.
Zij zweeg weer. Als mijn broers zo te keer gingen, riep ze beschaamd alle heiligen uit de hemel aan en smeekte om vergeving, vooral ook met het oog op de buren.
Enkele dagen later was de strijd rond mijn huwelijk beslecht. Zij won altijd. Hoe ze dat deed, weet ik niet. Ze kon hem bespelen, ik rekende daarop.
‘Je moet toch maar proberen katholiek te blijven,’ zei ze tijdens de afwas.
‘Als we kinderen krijgen, laat ik ze dopen, dat beloof ik je.’
Op dat moment durfde ik haar niet aan te kijken. Zij wist dat ik sinds twee jaar zondags niet meer naar de kerk ging. Daar had ze verdriet over gehad. Misschien nog. Toen had ze gezegd dat papa het niet mocht weten vanwege zijn hart. Iedere zondag verliet ik het dorp om zogenaamd bij de paters naar de kerk te gaan. Ik fietste in de buurt van het klooster, dronk koffie bij een vriendin om tegen half twaalf weer thuis te zijn, ongeveer op het moment dat hij uit de hoogmis kwam. Ik vertelde hem wie ik gezien of gesproken had en wie naar zijn gezondheid had geïnformeerd. Hij met zijn zwakke hart. Als hij werkelijk zou weten hoe ik twijfelde aan alles wat hij me ooit over de kerk had geleerd, dan zou hij doodvallen van woede.
In de pastorie hing een groot schilderij. Vader en moeder in gebed verzonken voor het middagmaal. Een zoon kijkt onverschillig toe met de pet op zijn
| |
| |
hoofd, terwijl de vader ter ere van God vroom de hoed heeft afgezet.
‘Een slechte zoon die zijn ouders veel verdriet doet,’ had de pastoor mij vorig jaar gezegd en me daarbij doordringend aangekeken.
Ik voelde talloze ogen achter de ramen als ik buiten liep. Zolang ik mij herinnerde, had ik de ogen van mijn vader gevoeld, vooral in de kerk. Registrerend of ik ter communie ging dan wel daarvan af gehouden werd door een mogelijk gepleegde doodzonde. In mijn kinderjaren stelde ik mij voor dat ik als een engel uit de kerkbank kon opstijgen en op het oksaal achter hem ging staan. Ik zweefde over de hoofden heen naar het altaar, tussen de bloemen en kaarsen door tot vlak bij de pastoor. Ik fluisterde ‘zoutzak’ in zijn oor of tilde hoog zijn soutane op zodat iedereen zijn magere kromme benen en zijn onderbroek kon zien. Een keer bevond ik mij op de schouder van een misdienaar net op het moment dat de consecratie door belgerinkel werd aangekondigd. Daar schrok ik zo van dat ik bijna flauw viel. Verschrikt keek ik naar mijn vader maar gelukkig hield hij zijn ogen op de partituur van het Sanctus gericht. Want keek ik in de kerk om, sprak ik met een vriendin tijdens de mis, luisterde ik niet oplettend tijdens de preek, alles zag hij vanaf het oksaal. Waar ik kwam, voelde ik ogen op mij gericht die mij doordringend aankeken.
Maar op een dag, midden in het toeristenseizoen, kwam een wandelaar op het terras zitten om uit te rusten. Ik liep op hem toe en vroeg of hij iets wilde drinken. Hij keek mij aan, vier, vijf, misschien zes tellen, ik weet het niet meer. Hij droeg een baard. Haren krulden donker rond zijn gezicht. Nog nooit had ik zo'n knappe man in het dorp gezien.
‘Koffie graag,’ zei hij.
| |
| |
Ik had het amper gehoord. De tijd stolde als het ware even tussen ons. Zijn ogen, ik zag alleen zijn ogen die diep bruin waren en me gevangen hielden in verbazing. Er was zo'n mengeling van spot, warmte en verdriet in zijn blik. Met kloppend hart zette ik de bestelling op tafel en ging bij hem vandaan in de overtuiging dat hij me aandachtig nakeek. Voor het eerst in mijn leven was dat aangenaam en spannend. Ik werd op slag verliefd. Vreemd genoeg heb ik onbedaarlijk gehuild toen hij me, twee dagen later, voor het eerst kuste.
Daarna zat hij dagelijks op het terras. En terwijl ik koffie en frisdranken rondbracht, wist ik dat hij me volgde. Iedere beweging die ik maakte, omgaven zijn ogen met warmte. Mijn rug werd rechter. Ik droeg vanaf die dag mijn hoofd fier omhoog.
‘Dat ik je hier moet vinden, in dat kleine dorp,’ zei hij en hield niet op de contouren van mijn gezicht te omlijnen. Ik was zo trots dat hij van zover was gekomen en mij had uitgekozen. Ik schreef onze namen op bierviltjes, op de muur van mijn slaapkamer, in mijn dagboek en in de binnenkant van mijn linkerhand.
‘Max is een aardige jongen, maar een zeeman, dat zal het leven van alledag niet makkelijk maken,’ zei mijn moeder.
Ik had blij moeten zijn dat ze me niet de les las zoals mijn vader had gedaan. Maar ik waste gewoon door, het ene kopje na het andere en gaf niet eens antwoord. Ik voelde de warmte van haar rechterarm als ze een kopje pakte dat ze zorgvuldig en snel afdroogde. Bij haar ging, hoe dan ook, het dagelijkse werk altijd door. Onder alles wat gezegd werd, verborg ze de teleurstelling over de dochter die ik was. De kloof tussen vader en mij was nog groter. Woede leek de laatste jaren tussen ons te staan. Woede, omdat ik zijn
| |
| |
vrouw, die toevallig mijn moeder was, niet voldoende van haar werk ontlastte. Deze protestantse zeeman, kon de kloof nauwelijks vergroten. Wat wist ik van het zeemansleven? Romantische en dramatische smartlappen hadden voor mij het beeld bepaald.
‘Ik kom zo vaak thuis als ik kan,’ zei Max.
Toch kon dat geen troost voor mij zijn. Ook niet na zijn verhalen over de wilde vaart. Hij had de Hogere Zeevaartschool doorlopen en daar een opleiding als marconist gevolgd. Ik had niet eens geweten dat je voor zoiets naar school kon gaan. Wat wist ik überhaupt van de zee? Vroeger had ik schepen op de Maas gezien en ik was ook wel eens van Maastricht naar Luik gevaren.
Toen hij met een vrachtboot naar Zuid-Amerika vertrok, was ik ontroostbaar. Ik had mijn betere helft verloren. Soms, als ik te lang naar zijn foto keek, was het alsof zijn gezicht onherkenbaar werd. Alsof mijn handen nooit die huid hadden aangeraakt. Maar 's avonds, in het donker van mijn kamer, kwamen alle herinneringen weer tot leven. Zijn heldere stem, zijn krachtig lijf en stevige armen die me veilig omsloten. Zijn lippen die verlangend in een zoektocht over mijn blote schouder waren gegaan toen we onder een appelboom in het gras lagen. Onder mijn kussen lag zijn foto en in gedachten schreef ik brieven waarin ik hem vertelde over mijn verlangens zoals ik ze nooit zou durven uitspreken. Ik stelde mij voor dat hij weer op het terras zat en van achter een krant alle lijnen van mijn lichaam volgde dat langzaam begon te tintelen. Maar niemand lette op mijn eenzaamheid, behalve mijn vader. In hem leefde een stille hoop op. Ik zag het aan de verwachtingsvolle manier waarop hij naar me keek als ik 's morgens beneden kwam. Ik kon het niet uitstaan.
‘Zo vaak als ik kan.’ Dat hield toch in minstens een
| |
| |
half jaar alleen zijn, later. Zou mijn liefde standhouden tegen de brand van het gemis? Ik trok blaadjes uit margrieten. Wel niet, wel niet, wel niet. Natuurlijk zou ik wel met hem trouwen.
Brieven uit Zuid-Amerika drongen aan op een huwelijksdatum.
‘Schrijf maar hoe je die dag wilt hebben, liefste. Het zal de mooiste dag uit ons leven worden, dat beloof ik je. We gaan er samen iets van maken. Ik geniet van de boot, van het water en van de warmte. Er zijn vliegende vissen, zo groot als haringen. Ze hebben geen echte vleugels natuurlijk maar iets dat er op lijkt. Ze springen omhoog en komen soms op het dek terecht. Dan gooi ik ze terug in het water.
Je kunt ze niet eten. De dolfijnen zijn zo mooi om te zien. Ze buitelen langs de boeg van het schip. Het is net of ze lachend boven de golven uitspringen. Ik zou willen dat je bij me was. Iedere vezel van me verlangt naar jouw aanwezigheid. In september kom ik je halen en dan varen we samen de wereld rond. Schrijf me gauw.’
Zijn huishoudster had mij vriendelijk verzocht te wachten totdat de eerwaarde een telefoongesprek had beëindigd. Ik stond in het midden van de kamer. In de verte hoorde ik hem praten. Bars, zoals hij dat altijd deed. Vroeger schroomde hij niet om de wandelstok te gebruiken tijdens de godsdienstlessen, maar de tijden waren veranderd. Achter me hing het grote schilderij. Zonder om te kijken wist ik hoe spottend de ongehoorzame zoon naar zijn vrome ouders keek.
De deur werd met een zwaai geopend en ruisend kwam hij binnen in zijn lange zwarte soutane. Ik vroeg mij af of hij de vele knoopjes iedere avond lospeuterde.
| |
| |
Er was een mop over een pastoor en een zeug. Wat is het verschil? Een zeug heeft twee rijen knoopjes en de pastoor maar een. Op school had ik er om gelachen, maar thuis viel dat raadseltje niet in goede aarde. Twee dagen na schooltijd niet buiten spelen, want de pastoor was een dienaar Gods, zei mijn vader. Maar dat laatste geloofde ik allang niet meer. Ik herinnerde mij te goed dat ene moment waarop het perspectief van mijn leven volkomen veranderde. Ik wilde bidden, zoals ik iedere avond deed. Vergeving vragen voor mijn zonden, voor mijn onkuise gedachten, voor het bestaan van mijn zondig lijf...
Zo helder als maar kon, zag ik dat wat geloof heette plotseling als één grote leugen. Als een satanische pesterij. Leven met de kerk was leven met een allesoverheersend schuldgevoel dat door mijn ouders, de onderwijzers en de pastoor dag in dag uit gevoed werd. Het is niet waar, dacht ik, het kan niet waar zijn, er kan geen god zijn. Ik wilde niet langer mijzelf, dag in dag uit, nietig en slecht noemen. Ik voelde me bedrogen en het volgende moment onzeker over wat ik zo zeker meende te weten nu. Vanaf die dag ging ik steeds minder naar de kerk.
‘En Wilma, wat verschaft mij de eer?’
Alsof hij dat al niet wist.
‘Ik heb gehoord dat je verkering met een zeeman hebt. Is dat waar?’
Zijn gezicht stond streng. Toch kreeg ik een hand. Ik knikte in afwachting van een vermaning. Hij keek de kamer rond en vond de sigaren op het dressoir.
‘Aan het einde van de zomer willen we graag trouwen.’
‘Is het waar dat hij protestant is?’
‘Ja meneer pastoor, hij is gelovig.’
‘Maar niet katholiek.’
| |
| |
Uit de keuken kwamen etensgeuren. Zou hier ooit iemand meeëten?
Had hij er een vermoeden van wie ik in werkelijkheid was? Wie had mij hier tot paria gemaakt? Of had ik dat zelf gedaan? Ik was er zeker van dat mijn huwelijk met Max de zoveelste fout was die ik tegen de kerk en mijn ouders beging en toch wist ik tegelijkertijd niet wat ik verkeerd deed. Ik moest hier weg. Op den duur zou ik voor niemand meer kunnen verbergen dat ik een ongelovige was, en dan, zijn hart... Vooral voor hem moest ik weggaan. Ik zou de schuld niet kunnen dragen.
‘We zouden graag voor een priester en een dominee willen trouwen.’
Hij pakte een sigaar en keek aandachtig naar de punt. Het volgende moment werd een lucifer krachtig over de zijkant van het doosje gestreken en brak. De sigaar stak nu als een kanon uit zijn mond. Weer werd de lucifer, maar nu voorzichtiger, aangestreken. Het zwakke vlammetje flikkerde in zijn gezicht.
‘Wat haal je nou in je hoofd?’ zei hij terwijl hij tussen de woorden door aan de sigaar zoog.
De geur van de rook die hij uitblies en die als een wolk door de kamer zweefde, deed me denken aan zondagmiddagen, aan bruiloften en begrafenismaaltijden.
‘In heel Nederland is nog nooit iemand met zo'n voorstel bij de pastoor gekomen. Hoe kom je op die gedachte? Is dat iets van die zeeman?’
‘Hij heeft er niets over gezegd, maar ik probeer me in de situatie van zijn ouders te verplaatsen.’
In mijn knieën trilde iets.
‘Protestanten hebben nu eenmaal niet het ware geloof.’
De punt van een zwarte schoen kwam onder de
| |
| |
zoom van zijn soutane uit. Onder het leer bewogen zijn tenen ongeduldig heen en weer.
Ik kneep mijn handen tot vuisten. Waarom kon ik niet tegen hem op? Waarom waren mijn argumenten altijd minder dan die van mijn vader, van mijn broers of zoals nu, van de pastoor? Altijd kwam er een moment waarop er iets in me barstte dat toch in toom moest worden gehouden. Hard met een deur smijten, schreeuwen of met de voeten stampen was het enige wat verlichting bracht. Maar dan riep mijn moeder weer: ‘Die drift zal ik jou wel afleren.’
‘Als we niet recht doen aan zijn ouders trouw ik liever niet in de kerk,’ zei ik uitdagend.
Mijn hart bonkte. Ik werd moe van het staan. De pastoor leunde tegen het bureau. Boven zijn hoofd prijkte een groot kruis op de muur. Een van de kruisen in ons huis had ik omgedraaid. Niemand had het gemerkt.
‘Ben jij het geloof van je ouders wel waardig?’
Zijn linker ooglid trilde. Waarom bood hij me geen stoel aan?
‘Geloof jij nog wel in God?’
‘Ik denk het wel.’
In mijn kinderjaren werd ik beschermd door een God die mijn vader was, die ergens zijn moest al kon ik me geen voorstelling van zijn verblijf maken. Ik wist zeker dat hij altijd bij me was, dat hij naar me luisterde, dat hij ook voor mijn ouders, de kat en de koeien zorgde. God vergeeft altijd, had ik gelezen en 's avonds in bed had ik, onder de dekens weggekropen, hardop gezegd: ‘God is mijn vader en die vergeeft mij.’
De pastoor trok vol aandacht aan zijn sigaar en ging achter het bureau in een stoel zitten.
‘Durf je dat wel aan met een zeeman? Je zult veel
| |
| |
alleen zijn en je moet maar afwachten of hij je trouw zal blijven. In die havens wemelt het van vrouwen die een zondig leven leiden.’
Hij trok een lade open en haalde er een boekje uit.
‘Het zwakke vlees, het zwakke vlees...’
Ik probeerde mij het iets te lange gezicht van de pastoor naast dat van een vrouw voor te stellen, een vrouw die met armen en benen om hem heen bewoog en tergend langzaam de knopen van de soutane losmaakte. Ze kroop slijmerig over zijn lichaam, raakte huid en haren aan van top tot teen terwijl hij smachtend om hulp schreeuwde uit angst voor de doodzonde. Onthutst keek ik naar het beeld dat ik zelf had opgeroepen en kleurde.
‘Ik zal de bisschop om dispensatie moeten vragen. Voordat jullie trouwen moet hij hier komen voor godsdienstlessen en dat idee van jou met die dominee kan natuurlijk niet. Dat is tegen de voorschriften van de kerk. Daar werk ik niet aan mee.’
‘Dan zie ik er verder vanaf om in de kerk te trouwen’, hoorde ik mijzelf zeggen.
Hij schoof langzaam de stoel naar achteren. Ik kon niet anders dan hard in de riem van mijn schoudertas knijpen. Buiten scheen de zon. Ik voelde het hellevuur aan mijn voeten. Ik kon niet meer terug. Maar alsof hij mijn antwoord niet gehoord had, vroeg hij: ‘Wanneer kan hij komen voor godsdienstlessen?’
‘Max is voorlopig nog in Zuid-Amerika.’
Dat zal niet gebeuren, dacht ik en daar was ik zeker van. Tegenover mijn familie zou dat in ieder geval een steekhoudend argument zijn. Nuchter en praktisch waren ze wel, op mijn vader na. Ik deed enkele stappen naar de deur.
‘Dan ga ik nu maar.’
Hij bleef nog zitten terwijl hij zijn hoofd schuin
| |
| |
hield en me meewarig aankeek.
‘Wat moet jij nou met een zeeman? Dat is toch niks voor een Limburgs meisje.’ Toen stond hij op en liet me uit.
‘In ieder stadje een ander schatje,’ zei hij nog terwijl de deur achter mij dichtklapte. Of had ik me dat verbeeld? Twee dagen later belde ik hem op met de mededeling dat ik definitief afzag van een huwelijk in de parochiekerk en dat ik mijn heil zou zoeken daar waar het gezag van de bisschop niet bepalend voor mij was.
‘Ik hoop dat God je genadig mag zijn,’ zei hij zuchtend.
Dat hoopte ik ook.
|
|