| |
| |
| |
13
Weldra was het Vrijthof een grote dansende menigte. De muziek spetterde van en naar alle kanten. Het ‘Mooswief’ hing, dit alles overziende, hoog in een paal. Louise slenterde er enkele malen omheen. Het beremasker had ze afgezet en droeg ze vóór zich, met beide armen omklemd. Ze dacht aan het hoofd van Johannes de Doper op een schotel en de wufte danseres. Bij de trappen van de Sint Servaas ging ze zitten. Haar voeten leken van hout en haar been deed pijn. In een toilet had ze de verwonding bekeken. Het bloeden was opgehouden, wat overbleef was een klein sneetje van amper een centimeter. Straks zou ze er een pleister op plakken. Ze had uren door de stad gelopen, café in en café uit, op zoek naar Fernand. Tussen de vele vermommingen was geen beer te bekennen. Ze was teleurgesteld dat hij zo lichtzinnig achter de muziek aan was gegaan. Het mislukken van de aanslag had haar verward. Er was schaamte maar vooral woede over haar falen. Wat maakte het uit dat niemand het wist. Louise Herberichs had zich belachelijk gemaakt en zou het liefst van de aardbodem verdwijnen. Twee meisjes die naast haar hadden gezeten verdwenen dansend in een Charles Eyck-schilderij. Louise stond op en liep naar de ingang van de Sint Servaaskerk. De monumentale bronzen deuren waren gesloten. Het begon al te schemeren maar schijnwerpers zetten zowel de kerk als het hele Vrijthof in het volle licht. Plotseling dook de clown naast haar op, nu zonder kinderen. Achter hem toeterde een heel gezelschap. De clown stapte opzij om hen te laten passeren. Het was een merkwaardige
| |
| |
groep die daar aan hen voorbijging en die door de uitmonstering alle aandacht op zich vestigde. Voorop liep een kind dat met een accordeon een hoop kabaal maakte. Er was een kleine man die bijna ten onder ging aan de trom voorop zijn buik. In de ronding van het instrument waar het vel hoorde te zitten stond een cactus. Opvallend waren zijn veel te grote schoenen. Naast hem een vrouw met vooruitstekende borsten, twee antennes op haar hoofd en ragfijne vleugels aan haar schouders. Ze blies fanatiek op een trompet. In haar rechterhand hield ze een babypop die ondersteboven tegen haar knie hing. Een andere vrouw blies op een grote tuba. De vijfde persoon in het gezelschap leek op Reinaert de Vos. Op zijn kop stond een masker en daarbovenop een schip. In zijn rechterhand hield hij een wapperend vaandel.
Drie meter erachter kwam een als deftig sinjeur verkleed heerschap. Louise herkende in hem een stedelijke beeldhouwer die meerdere malen in de krant slaags was geraakt met zijn opdrachtgevers. Hij droeg een wit hemd met in het oog springende ruches van keel tot buik. De Spaanse hoed op zijn hoofd was tot boven zijn wenkbrauwen getrokken zodat zijn ogen wegzonken in de schaduw van de rand. Dikke kitscherige ringen schitterden aan zijn vingers. Met de borst vooruit en ingehouden buik stapte hij parmantig, als was hij een flamencodanser, voorbij.
‘Ik ben de maker van dit tafereel,’ riep hij en zwaaide met een arm, ‘maar dat is volstrekt onbelangrijk. Op geen van de beelden staat mijn naam.’
‘Dat is wel erg cryptisch’, zei de clown.
‘Ik heb hun foto in mijn dagblad gezien. Het zou mij niet verwonderen als ze volgend jaar in brons op het Vrijthof verschijnen’, zei Louise.
‘En ook dat klinkt mij geheimzinnig in de oren,’ zei de
| |
| |
clown, ‘maar ik kom hier niet vandaan. Uw wortels liggen waarschijnlijk in deze contreien. Ik doel ook op deze immens grote verkleedpartij.’
Louise dacht na terwijl de groep op enkele meters van hen vandaan tot stilstand was gekomen.
‘Het is van alle tijden en culturen,’ zei ze met een iets te breed gebaar en wankelde, ‘maar ik geef toe, het is mij met de paplepel ingegeven ondanks dat mijn vader geen flierefluiter was. Boven de grote rivieren ligt dat wel even anders. Daar is alles heel calvinistisch afgemeten. Maar waar zijn uw kinderen gebleven?’
‘Mijn neefjes bedoelt u. Die zijn weer thuis. Ik had behoefte aan een frisse neus.’
Het kostte Louise moeite om bij zoveel muziek stil te blijven staan. Het masker werd zwaar. Zin in een frisse neus? Geschminkt en verkleed? Hahaha. Dit was onmiskenbaar een Hollander die aansluiting zocht.
‘Ik ben de andere beer kwijtgeraakt. Ga even mee op zoek. Dat frist vanzelf wel op.’ De clown knikte. Opgelucht keek hij naar het bewegend Vrijthof, alsof hij aan een aardig karwei kon beginnen.
Bij de trappen stond het vijftal alsof ze nu al van brons waren. Hun schepper schikte hier en daar wat aan hun kleding en attributen. ‘Dat kleine mannetje is de geilaard, dat zie je aan zijn ogen en dat jongetje is te vroeg met seks begonnen’, riep hij. Louise bekeek hem aandachtig. ‘Ach ja,’ zuchtte ze, ‘maar uit wiens handen is het gekomen?’ Het kind trok onbekommerd aan zijn accordeon. Enige melodie was er niet in te horen. De maker sprong overdreven om zijn groep heen. ‘Vrouwen en fluiten, die horen bij elkaar’, riep hij en wees op de instrumenten. Vervolgens keek hij doordringend naar Louise. Ze kleurde. Dat ontging de clown die gelukkig vol bewondering naar de beeldhouwer keek.
| |
| |
‘Wie zo het leven naar zijn hand kan zetten’, zei de clown.
‘Jaloers?’ vroeg Louise.
‘Dat ontken ik niet. Deels is hij als een marionettenspeler die aan de touwtjes trekt en zo een nieuwe realiteit creëert.’ Louise knikte.
‘En toch staan ze hier levend en wel,’ zei hij, ‘zouden wij ook al deel uitmaken van dit kunstzinnig geheel?’ De clown klopte tegen zijn hoofd alsof hij de echtheid wilde beproeven.
‘Ik denk tot op zekere hoogte, maar kom, ik heb meer dan één reden om eindelijk iets te drinken.’
De kunstenaar zette met een ‘allez’ de groep weer in beweging, tilde zijn hoed even op naar Louise en liep op het ritme van de muziek achter hen aan.
‘Waarlijk een dirigent van het leven’, zei de clown bewonderend. Louise pakte hem bij zijn mouw, en arm in arm dansten ze langs de Spaanse sinjeur en zijn creatie.
De cafés puilden uit tot op de trottoirs. ‘Mestreech is eine groete café’, werd er gezongen en dat was waar. De obers liepen zelfs op straat met dienbladen vol gevulde glazen. De clown mocht dan uit andere streken komen, het om en om een rondje geven had hij gauw door. Louise had het geld in een geel stoffen tasje gestopt dat om haar hals hing. De berekop had ze zonder spijt achtergelaten bij het kerkportaal. Daar mocht een ander nu zijn hoofd in verbergen.
‘Ik heb veel gemist door mijn werk’, zei Louise en dacht aan de sinjeur die op zo'n kunstzinnige manier een prachtige groep had gemaakt. De clown knikte instemmend maar erg helder keek hij na vier glazen al niet meer uit zijn ogen. Hij greep wat te snel een ober bij zijn lurven. Ze namen plaats op een bank tegenover de ter- | |
| |
rassen. Haar benen en oogleden werden langzaam zwaarder, wat haar er niet van weerhield nog een glas te drinken. De clown liet het meerdere malen afweten. ‘Ik ben het niet zo gewend’, zei hij. Ik ook niet meer, dacht Louise. Toen ze bukte om de veter van haar schoen te strikken voelde ze weer het mes. Geschrokken kwam ze overeind en greep er naar. De clown had haar reactie opgemerkt.
‘Kom, laten we naar de overkant gaan, die cafés hebben we nog niet bezocht’, stelde hij voor. Ze liepen bepaald niet recht op hun doel af. Louise botste herhaaldelijk tegen mensen en obstakels. Ze stak haar arm door die van de clown en begon te zingen. Zwalkend en zwierend bereikten ze de andere kant van het plein. De clown blies dapper zijn partij mee maar erg van harte ging dat niet. Bij de volgende ober nam Louise maar meteen twee glazen.
‘Je ziet er goed, ik bedoel... prachtig uit,’ zei Louise, ‘dat viel mij vanmorgen, ach nee, vanmiddag, in de optocht al op.’ Ze kon een oprisping maar nauwelijks onderdrukken.
‘Ik heb mijzelf uitgelaten. Eens per jaar mag dat toch wel’, zei de clown. Ze stonden samen tegen een muur geleund alsof ze elkaar al jaren kenden. Plotseling werden haar benen slap. Ze begon te lachen terwijl de clown pogingen deed haar omhoog te tillen. ‘Zitten, zitten’, giechelde ze. Samen gleden ze op de grond waar hun hoofden elkaar even raakten. De clown zette zijn pruik weer recht. ‘Meer, kom oet dee zedeleer’, werd naast haar in koor gezongen. Ze sloeg met twee handen de maat.
‘Ik moet dringend op zoek gaan naar de beer’, herinnerde Louise zich weer. Met veel gebaar krabbelde ze op en overeind gehouden door haar metgezel zwabberden
| |
| |
ze samen weer over het Vrijthof in de richting van de ‘Vogelstruys’. Bij een bank ploften ze neer. De clown, ook iets minder vast ter been, ging weer naast haar zitten. Hij leek nu allerminst vrolijk. Zijn rechtervoet trappelde ongeduldig op het asfalt terwijl zijn ogen het straatbeeld van links naar rechts opnamen. Ondanks het enorme gedender van de muziek viel tussen hen een ontnuchterende stilte. Alles wat ze de laatste uren uit haar gedachten had gedrongen stond haar weer haarscherp voor de geest. Het brandende gevoel in haar bovenbeen en de bloedvlek die als een signaal voor haar schuld en domheid fungeerde. Ze voelde nog hoe ze zich met haar schouders een weg had willen banen. De paniek toen Fernand uit haar beeld verdween. Haar ogen vielen zowat dicht van vermoeidheid.
‘Ik had bijna, let wel, bijna, een moord gepleegd tijdens de optocht. Niet dat ik het echt van plan was, maar toch...’, zei ze hakkelend.
De clown keek haar aan met gefronste wenkbrauwen.
‘Pardon?’ zei hij en draaide zijn hoofd van haar af.
‘U gelooft mij niet meneer.’ Ze glimlachte flauwtjes.
‘Hier, het ultieme bewijs,’ zei ze en haalde het vleesmes tevoorschijn, ‘ik werd jammer genoeg onder de voet gelopen.’ De clown steunde met de ellebogen op zijn knieën.
‘Stel je voor, zo'n lange snee in de buik of een steek op borsthoogte en dan snel in de massa duiken. Geen haan zou er naar kraaien.’
Ze hield het mes voor zijn neus.
‘Doe weg dat ding, ik wil het niet zien, het dragen van wapens is bij de wet verboden’, zei hij onverwacht streng. Louise leek op slag nuchter en begon te huilen.
‘Maar ik heb het echt geprobeerd’, jankte ze.
De clown schrok van haar tranen en keek haar enige
| |
| |
tijd onderzoekend aan. ‘Bijna een moord plegen is niet eens strafbaar. En wie was het beoogde slachtoffer als ik vragen mag?’
‘Strafbaar?’ Louise schrok van het woord.
Hij zuchtte en keek schichtig om zich heen. Hij gelooft me niet, dacht Louise. Vlak naast hen werden oliebollen en vis gebakken. Voor hun voeten lagen plastic bakjes, papieren en glasscherven.
‘Ik wist dat hij ergens tussen de menigte zou staan.’ De stippen op het gezicht van de clown stonden nog gaaf op hun plaats boven het rechteroog. Een voorbijganger, verkleed als Tanzmariechen op zware legerschoenen, zette zijn hoed vol pluimen op haar hoofd, cirkelde dansend om hen heen en nam zijn hoofddeksel, versierd als een kermis, weer mee. Louise keek peinzend voor zich uit.
‘Waar slaat dat nou op? Ik wilde iets anders beweren. De andere beer is enigszins op de hoogte van het verhaal, ach laat maar zitten het kan me ook geen donder, geen bliksem schelen.’ Ze sloeg iets te hard op de houten bank. Meteen sprong ze op en maakte een dansje voor de clown. ‘En iech höb sjiet aon de luij’, zong ze en zwaaide met haar handen hoog boven haar hoofd. De clown keek haar wat gegeneerd aan. Stijf als een plank zat hij daar. Uitgeblust ging ze weer zitten.
‘Het zit zo...’, begon ze.
De clown keek haar hulpeloos aan.
‘Nee, vertel maar niks. Laat het maar. Ik wil het niet horen’, weerde hij af.
Wat een kakvent, dacht ze, maar ze was niet wakker genoeg om met hem in discussie te gaan. De clown zag haar beteuterd gezicht. ‘Ik werk bij justitie,’ zei hij op zachtere toon, ‘maar daar wil ik vandaag niet aan herinnerd worden. Ik loop hier ook niet zo vrij rond. Dag in
| |
| |
dag uit zit ik met mijn neus in de dossiers of ik kijk in de gezichten van de meest vreemde personages, zeg maar criminelen. In ruil daarvoor mag ik leven als een kluizenaar. Ik leef echt als een kloosterling want op iedere hoek van de straat loert het gevaar van een overtreding.’
Wat een neuroot, dacht Louise. ‘Praat me niet van rechten’, zei ze. De clown keek in het rond, over haar hoofd heen alsof ze al afscheid van elkaar hadden genomen.
‘Bovendien is ten gevolge van een akelig misverstand mijn liefste vriend vertrokken, mij en mijn kat achterlatend. Daar hoef ik toch niet verder over uit te weiden? Maar wie zou niet graag eens de beest willen uithangen? Het meest geile een kans geven? Rollebollen met een flink geschapen matroos of behanger... denk maar niet dat mijn verhaal het daglicht kan verdragen. Les bouches qui prononcent les paroles de la loi, zei de Franse filosoof Montesquieu en dat voel ik als een zware verplichting.’ Hij besloot zijn slissende monoloog met een diepe zucht, stond op en keek door de bladerloze platanen naar de donkere hemel.
Kennelijk is niets wat het lijkt, dacht ze.
‘De mijne is ook vertrokken,’ zei ze, ‘hij is priester geworden. In relatie getreden met God, de bisschop en de gelovigen, zou je kunnen zeggen.’
‘Vandaag had ik dat allemaal willen vergeten,’ zei hij terwijl hij weer naast haar kwam zitten, ‘maar ik merk dat ik dat niet kan.’
‘Ik geloof dat ik dronken ben,’ zei ze, ‘maar dat neemt niet weg dat ik heel goed weet waar het over gaat. Wat mijzelf betreft, bedoel ik.’ Ze klemde haar rechterhand om de bankleuning om er niet vanaf te vallen. Haar oogleden hingen slap boven haar ogen. ‘Een van mijn neven amuseerde zijn koeien met marsmuziek tijdens
| |
| |
het melken. Op Beethoven en Mozart waren ze niet zo dol, dan hielden ze “de melk tegen”. Hij wist van bedrijfsvoering. Zo efficiënt ben ik in mijn werk waarschijnlijk nooit geweest. Maar dit is wel erg anekdotisch en buiten de orde, vind je niet?’
De clown deed alsof hij zijn oren niet geloofde. Een vrouw kwam op hem toe en trok hem omhoog. Als een slappe pop hing hij in haar armen bij het dansen.
‘Wat hebben die koeien er mee te maken?’ vroeg de clown toen hij zich uit de greep van de vrouw had losgemaakt.
Louise probeerde er diep over na te denken.
‘Dat weet ik ook niet maar wat plotseling opwelt, heeft betekenis. Daar ben ik van overtuigd. Ik moet nu echt op zoek naar de beer’, zei ze en stond op.
‘Carnaval? Ik begrijp er niets van’, zei de clown. Louise begon te lachen.
‘Mij begrijpen ze ook niet, alhoewel ik kampioen ben in het schrijven van brieven’, zei ze en viel weer terug op de bank. Ze wist dat ze te hard en te lang lachte en toch kon ze niet ophouden. Ze zag zichzelf verfomfaaid en half hangend, half liggend naast een clown geportretteerd te midden van duizenden kleurige figuranten. Haar handen roken naar verschaald bier. Woede welde plotseling weer op.
‘Moord, moord, ja dat is overdreven, dat weet ik wel,’ riep ze, ‘maar het zit hier en het komt er niet uit.’ Ze sloeg met de vlakke hand tegen haar maag.
‘Ik ben des duivels, ik ben razend, natuurlijk, ik zou ze wel kunnen vermoorden,’ schreeuwde ze, ‘en tegelijkertijd weet ik dat het onzin is maar er is altijd die overbekende druppel die de emmer of weet ik welk keukengerei doet overlopen.’
De clown wist zich geen raad toen Louise tegen hem
| |
| |
aanviel en in een vreselijk gehuil uitbarstte.
‘O jé,’ zei hij, ‘kan ik iets voor je doen? Wil je niet liever naar huis? Zal ik een taxi zoeken?’
In de drukte en het kabaal om hen heen vielen de clown en de halve beer nauwelijks op. Louise weerde zijn voorstel af. Ze zocht in haar pak naar een zakdoek maar voordat ze er erg in had greep ze in het vleesmes. ‘Au’, kreunde ze.
Het bloed droop over haar vingers op de grond.
‘O, hemel wat een toestand,’ zei de clown, ‘heb je iets om het af te vegen? Een zakdoekje misschien?’
Louise kon niet meer ophouden met huilen. Ze zocht met haar linkerhand in het gele tasje maar viel weer tegen de clown aan. Mensen en kleuren om haar heen vervloeiden in elkaar. Het licht werd weerkaatst in haar tranen. Iemand pakte haar bloedende hand en wikkelde er iets zachts omheen. ‘Ja, dank u’, hoorde ze de clown zeggen. Hij schoof bij haar vandaan. Haar hoofd werd voorzichtig neergelegd. Droeg ze een rode natte handschoen? De alcohol had de alles doordringende vermoeidheid weer opgeroepen. Zo lag ze op de bank, niet in staat om op eigen kracht nog verder te gaan.
Rillend van de koude werd ze een tijdje later wakker. Iemand had een jasje over haar heen gelegd. Ze werd omhoog geholpen, onder de arm genomen. Twee handen hielden haar stevig vast terwijl ze moeizaam en half slapend voortstrompelde. Richard, Richard, huilde ze zachtjes. Hij liep naast haar, hij had zich over haar ontfermd. Ze sloeg haar armen rond zijn nek. Ze werd in een taxi geholpen en viel prompt weer in slaap totdat de auto tot stilstand kwam.
‘Hoe laat is het?’ vroeg ze maar niemand die antwoord gaf. Het ene moment besefte ze thuis te zijn en het volgende moment zakte ze weer weg in haar roes. Ze
| |
| |
hield haar ogen gesloten. Er lag een deken over haar heen. Naast haar stond een stoel waarop een bordje met twee beschuiten en een glas melk. Aan het voeteinde sliep Frederik als een wachter.
Het was ver in de dag toen ze wakker werd en constateerde dat ze niet in haar bed lag maar gekleed en wel op de bank. Iemand had haar berepak opgevouwen en op tafel gelegd. Verschrikt stond ze op. Wie was er in haar huis geweest? Ze probeerde zich te herinneren wat er gebeurd was. Haar bloedende hand. Er zat nu een witte zakdoek omheen. Waar was het mes gebleven? Haar maag begon op te spelen. Kokhalzend rende ze naar de badkamer. In het portaal struikelde ze bijna over een groot beremasker dat bovenop het andere opgevouwen berepak lag.
*
Na enige tijd kwam het eerste formulier. Ik bekeek het en een beetje geschrokken van de vragen schoof ik het weer in de enveloppe. Er werd opnieuw gevraagd naar de reden van mijn ziek zijn. Wat moest ik daarop antwoorden? Hoe in vredesnaam was het een onbekende ambtenaar duidelijk te maken wat er zich tussen mij en de kliniek had afgespeeld. De geschiedenis van zoveel jaren liet zich niet samenvatten in de aangegeven ruimte van een paar centimeter. Ik bedacht enkele termen, zoals afgeknapt, gek, overspannen, depressief of verzopen in de leegte, maar tot een keuze kwam ik niet. Periodiek werd me namens de kliniek weer een bloemstuk gebracht. Voor mij was dat keer op keer een pijnlijke confrontatie. Als ik de man zag komen opende ik de deur, nam ‘de attentie’ in ontvangst en zette cyclaam, fuchsia, dracaena of fles wijn met kaarsen, naargelang het jaar- | |
| |
getijde, achter een gordijn. Het kaartje las ik niet meer. De tekst kende ik al. ‘Van harte beterschap’ stond er altijd op. Had ik de afzender ooit gekend? De afstand was zo groot geworden dat ik me dat nauwelijks kon voorstellen. Op een dag smeet ik ‘de attentie’ woedend tegen de deur van de schuur. Er is nu nog te zien waar de scherven van een fraaie cachepot zich in het hout hadden gedrongen.
Van harte beterschap! Men dacht dus nog steeds aan mij in termen van ziekte. Welke ziekten of gebreken hebt u, luidde de eerste vraag. De kat had tegenover me aan tafel plaats genomen. Hij zat er als een deftige heer in afwachting van een gepaste conversatie.
‘Wat zullen we invullen? Iets van psychische of iets van somatische aard?’ Hij knipperde met zijn ogen en geeuwde.
‘Ik weet dat het weinig interessant is maar dat hoef je niet zo demonstratief te laten blijken. Weet je nog dat ze me een afscheidsreceptie aanboden? Daar ben ik gelukkig niet op ingegaan. Alsof je je eigen afgang in vol ornaat staat te vieren. Nee dank je. Daar stond mijn hoofd niet naar. Ik had veel liever een verstandig gesprek gevoerd met doctorandus Beekman of dokter Blokland. Dan zou ik nu niet met zoveel vragen zitten.’ De kat dommelde in slaap.
Ik leunde met mijn armen op tafel en staarde lang naar buiten. Ziekten en gebreken? Waarom stelden ze zich ginder niet die vraag? Dat zou voor alle partijen beter zijn. Omdat zich verder niets zinnigs in mijn gedachten aandiende, stond ik na een tijdje op en belde de controle-arts. Het duurde even voordat zijn secretaresse mij te woord stond want de dokter was nog even bezig. Ik had ruim de tijd om me hem voor te stellen achter zijn bureau, luisterend naar deze of gene, terwijl hij weinig
| |
| |
soelaas kon bieden op de klachten.
‘Wat moet ik op dat formulier invullen?’ vroeg ik. Hij was tenslotte degene die me van de ene uitkering naar de andere zou overhevelen.
‘Schrijf maar recidiverende depressie’, zei hij. Ik noteerde de letters op een kladpapiertje alsof deze diagnose niet bij mij paste.
‘Komt u nog wel eens in de kliniek?’ vroeg hij.
‘Ik kijk wel uit’, zei ik maar de spijt daarover kon ik nauwelijks verhullen. Recidiverende depressie, dat was het dus.
‘Als troost kan ik u zeggen dat u lang niet de enige in die kliniek bent met deze klachten. De schoonheidsprijs voor personeelsbeleid hebben ze zeker niet verdiend.’
‘O. Hoezo? Is dat waar?’
‘Ik zie nogal wat mensen uit de psychiatrie die via de achterdeur verdwijnen maar daar kan ik helaas niet over uitweiden. Het conflictoplossend vermogen van de functionarissen is er kennelijk niet zo sterk.’
‘Volgende week vier ik mijn koperen jubileum. Dan zullen ze me wel bezoeken.’
‘Wie verwacht u dan?’
Daar had ik nog niet over nagedacht. Hugo Blokland, geneesheer-veldmaarschalk-directeur? Peter Beekman? Het hoofd Personele Zaken die vorm aan het beleid moest geven, of de voorzitter met een kroontje op zijn hoofd? Hoe dan ook. Voor het jubileum zou ik mijn recidiverende depressie eens flink oppoetsen en versieren met poeder, lippenstift en haarlak. Of moest ik de naakte werkelijkheid van mijn huidige bestaan etaleren? Bedlegerig de gasten ontvangen om vooral, vooral de tekst bij de bloemstukken te onderstrepen?
Die dag ging niet één keer de telefoon. Ik stond uren,
| |
| |
geflankeerd door de kater, aan het raam en tuurde naar de inrit. Een enkele mus streek neer en pikte, hier en daar hippend, dan weer stilstaand, een korreltje. Het werd drie, vier uur die dag en om vijf uur wist ik met zekerheid dat Peter Beekman een volle vergaderagenda als alibi had. Dat Hugo Blokland uitgerekend die dag beleid in het kwadraat had moeten maken. Dat het hoofd Personele Zaken waarschijnlijk in een van zijn vele monologen was blijven steken.
‘Meneer Kliniek is een vent met een dubbele tong, een hoer die de liefde bedrijft zolang de ziekenfondsen betalen’, zei ik maar de kater had geen boodschap aan mijn woorden.
Intussen bleef het formulier als het zwaard van Damocles boven mijn hoofd hangen. Dagenlang liet ik het liggen en vermeed er zelfs maar naar te kijken. Onzekerheid en schuldgevoelens negerend. Dat waren nog slechts woorden uit de dikke Van Dale.
Wel dacht ik vaak en lang na over het woord recidiverende depressie, maar zodra ik aan de letters een betekenis wilde toekennen, schoof er een grendel voor mijn geheugen. In gedachten plakte ik de diagnose als een etiket op mijn voorhoofd. Dan weer verdubbelde ik de tekst en plakte ze op mijn borsten of op de muren van de slaapkamer. Vanuit bed meende ik er goed zicht op te hebben.
Soms dacht ik dat in die twee woorden een sleutel verborgen lag. Alsof ze eindelijk een antwoord op mijn vele vragen zouden geven.
Na weken viel op een zondagavond, door een sprong van de kat, een stapel papieren op de grond. Bovenop lag het formulier. Per omgaande gaarne retour zenden, stond er. Ik ging aan tafel zitten en vulde mijn naam in. De burgerlijke staat leverde niet veel moeilijkheden op.
| |
| |
De vraag over de herkomst van mijn uitkering liet ik onbeantwoord. Ik wilde niet weten wanneer het salaris de vorm van een invaliditeitsuitkering zou aannemen. Ik herkende de struisvogel. Alsof de beslissing nog ongedaan kon worden gemaakt.
Anderhalf uur zat ik voor het opengeslagen blad. Na veel zuchten vermeldde ik, zes weken te laat, dat de voormalige therapeute Louise Herberichs, last had van recidiverende depressies.
De andere vragen liet ik onbeantwoord.
|
|