‘Ik ben afgekeurd.’
‘Ben je ziek?’
‘Wat heet ziek? Ik weet het niet. Ik ben doodmoe.’
‘Kan ik iets voor je doen?’
Ze dacht na. Kom naar me toe, lag op haar lippen.
‘Hoe gaat het met jou?’
‘Druk in de parochie.’ Mijn meisje en Loesje had hij haar vroeger genoemd.
‘Ja, dat zal wel.’ Zou ze over haar wraakplannen praten? Of, het was nog geen uur met de trein, bij hem te biecht gaan?
‘Leef je in vrede met jezelf?’
‘Van tijd tot tijd’, zei ze en na enige beleefdheidszinnen over en weer hing ze op.
Lange tijd zat ze voor zich uit te kijken. Het regende nu onafgebroken. De grijze lucht was als Fernand, kalmerend, zonder hoogte of diepte. Sinds een half uur keek ze naar hem uit. Ze deed haar ogen dicht. Af en toe hoorde ze een auto voorbij rijden of het klappen van een deur bij de buren. Ze probeerde bewust te ademen, tot diep in haar buik. Ook dat was rustgevend. Morgen zou het beter gaan. Morgen. Ze opende af en toe haar ogen maar ze vielen als vanzelf weer dicht.
Het was op de kerkklok al bijna drie uur toen ze wakker werd. Ze wist meteen dat hij niet was gekomen. Er moest een reden zijn. Was hij ziek? Verongelukt?
Het was helder als glas in haar hoofd toen ze even later in haar auto naar de kliniek reed. Ze zou open kaart spelen met het hoofd van zijn afdeling, ofschoon ze nu al wist dat ze nog geen dag later over de tong zou gaan. Moedercomplex, zou het etiket worden. Dapper voelde ze zich niet maar vastbesloten was ze wel. Bij een stoplicht draaide ze het raampje open om de zijspiegel schoon te vegen. Verderop hoorde ze sirenes loeien.