| |
| |
| |
12
De ronde slijpsteen, die al jaren aan de rand van het gazon in haar tuin lag, had een lange historie. Haar overgrootvader had er al zijn messen op geslepen. Hoe en wanneer precies de steen in haar bezit was gekomen kon ze zich niet meer herinneren. Waarschijnlijk na de dood van haar vader.
Pissebedden zochten gehaast een veilig heenkomen toen ze hem optilde. Zwarte glimmende slakjes plakten aan de onderkant. Ze had het vroeger vaak genoeg gezien, hoe hij spuwde op het metaal terwijl zij de steen, draaiende aan een slinger, in beweging hield.
De laatste nacht was in verwarring en onrust voorbijgegaan. Veroorzaakt door de hevige twijfel over haar plannen. Rond drie uur was ze opgestaan en had een douche genomen. Daarna had ze de planten water gegeven en het dossier kliniek weer eens doorgenomen. Van alle brieven bezat ze gelukkig kopieën. Wie A zegt moet ook B zeggen, bedacht ze en rolde de steen tot aan de muur. Het slijpen viel niet mee. Vooral omdat de houten stellage ontbrak zodat ze nu, liggend op haar knieën moest proberen het mes te scherpen. Haar vingers en pols deden pijn van de inspanning. Over zevenentwintig uur was het zover. Twee beren, versierd met toeters en kleurige slingers zouden door de straten dwalen, op zoek naar het begin van de stoet. En twee, drie uur later zou ze meer weten over het effect van een niet al te scherpe mespunt.
Op een goede dag had ze besloten het lidmaatschap van
| |
| |
de kerk op te zeggen. Haar religieuze verplichtingen beschouwde ze sindsdien als verleden tijd. Wel bezocht ze regelmatig het graf van haar ouders. Er was een vaag besef gebleven van een leven na de dood, dat niet alles wat er gebeurde zonder zin was. Waar ze dat besef aan ontleende, was haar niet duidelijk. Bidden voor de zielen van de overledenen deed ze allang niet meer. Als ze bij de grijze zerk stond, en de namen van haar grootouders en ouders las, dacht ze meestal aan alledaagse dingen. Soms aan de boodschappen die nog gedaan moesten worden, aan voorvallen uit haar jeugd maar ook aan de zelfmoorden die ze in de kliniek had meegemaakt. Een enkele maal probeerde ze zich een voorstelling te maken van de werkelijke toestand van de vier lichamen onder de grond, van haar foto die ze, voordat de kist gesloten werd, tussen de gele koude vingers van haar moeder had gestopt.
Ze bracht een bezoek aan de kerk waar ze was gedoopt. Er liep nu geen brevierende priester meer door het middenpad. Ze ging zitten en keek om zich heen. Stichtelijke gedachten schoten haar niet te binnen. Ze was weer het bange kind in de biechtstoel, de zweterige lucht van de fluisterende pastoor hing er nog. Ze was het jonge meisje dat op Paaszondag met een nieuwe rok en blouse te pronk zat, de tenorstem van haar vader hoorde, die vroeger helder had geklonken maar op het eind van zijn leven kraakte als een ekster. In de plastic tas die op haar schoot lag, zaten de kopieën van de brieven die ze voor de zoveelste maal had herlezen voordat ze zich op weg begaf. Hele passages kende ze uit haar hoofd maar wat schoot ze daarmee op? Achter in de kerk stond het beeld van de heilige Antonius, de patroon voor verloren voorwerpen. Ofschoon werk niet onder het begrip ‘voorwerp’ was te rangschikken stak ze even later toch een
| |
| |
kaars aan bij zijn beeld. Twee kwartjes vielen in het metalen kastje en maakten een hels kabaal in de lege ruimte.
Zo deed ze ook bij Sint Jozef, de patroon van de arbeiders. Door de gekleurde ramen, die haar zo vertrouwd waren, viel een sacraal licht. Maar de religieuze vorm die Louise in de laatste twintig jaar had ontwikkeld zou nooit de goedkeuring van haar vader hebben gehad. Zijn leven was gevuld met koeien, weilanden, tijdschriften en kranten. Desondanks ging ze later getroost bij het graf vandaan.
De temperatuur liep op carnavalszondag langzaam naar de zestien graden. Toen Fernand arriveerde, scheen de zon aan een wolkeloze hemel. Ondanks deze voorboden van de lente was Louise toch verre van opgetogen.
‘Je weet toch nog wat we ons voor vandaag hebben voorgenomen?’ zei ze toen hij zelf zijn jas aan de kapstok hing. Hij knikte en ging zitten.
‘Alles ligt klaar, we kunnen zo in de pakken stappen.’
Ze gaf hem thee en een stuk pruimenvla en nam zelf melk. Rust om te zitten had ze niet.
Het berepak, zoiets als een hansop, was ruim genoeg om over zijn colbert aan te trekken. Eerst stak hij het rechter-, daarna het linkerbeen erin. Zijn broekspijpen schoven omhoog zodat hij driftig heen en weer moest schudden met zijn benen. ‘Je moet er aan trekken’, zei ze maar dat deed hij niet. Gewillig liet hij toe dat zij hem hielp. Intussen wreef hij als een kleuter met zijn handen over de zachte bruine stof. Louise keek naar buiten.
‘Voordat we in de stad zijn, is het voorjaar. Ik weet nog van optochten in sneeuw en ijzel.’ Misschien is het binnenin zijn hoofd wel ieder uur van de dag carnaval, dacht ze, en winter aan de buitenkant. In haar pak had
| |
| |
ze aan de binnenkant een zakje genaaid waarvan de onderkant verstevigd was met een stukje leer.
De grote beremaskers met mooie ronde oren en een aandoenlijke neus lagen op de achterbank toen ze naar de stad reden. Fernand had er een hele tijd naar gekeken alsof hij niet meer wist dat hij zelf de kleine figuurtjes erop geschilderd had. Zo was de ene kop van een grote droefgeestigheid terwijl de andere, van dichtbij gezien heel fascinerend, op afstand toch vol puisten leek.
De auto parkeerde ze in de Polvertorenstraat waar net een plaatsje vrijkwam. Tot aan de Tongersestraat hielden ze de maskers in hun armen. Fernand liep wat onwennig, het kruis tussen zijn knieën. Hij stapte breed en waggelend, bijna zoals de beren door de kuil sjokten. Eenlingen, paren en kleine groepen waren op weg naar het beginpunt van de optocht.
‘Kom Fernand, zet je masker op.’
Louise stapte een paar passen achteruit en keek hem aan. ‘Je bent een prachtige bruine beer’, zei ze. Hij stond met de armen langs zijn lichaam en met afhangende schouders strak voor zich uit te kijken. Door de gaten, zo groot als eieren, zag ze zijn melancholieke ogen. Hoelang geleden had hij zich al voorgenomen om te zwijgen? Wie of wat had hem dat opgelegd?
Ook Louise zette haar masker op. Het lopen met beperkt zicht was even wennen. Aan Fernand was niet te merken dat hij er moeite mee had.
Naarmate ze dichter bij het centrum kwamen, werd het drukker. Ofschoon ze beiden voor niemand herkenbaar waren voelde Louise zich toch bekeken. Fernand stapte met kleine pasjes naast haar. Af en toe pakte ze zijn hand om hem door de drukte te loodsen. Moeder met kleuter, dacht ze.
| |
| |
‘We moeten oppassen dat we elkaar niet kwijtraken’, zei ze en botste daarbij met haar neus tegen zijn masker. Ook op de Sint Servaasbrug was het druk. Ze dacht aan een oude prent van een overvolle brug die in elkaar stortte. Ze versnelde haar pas, met Fernand weer aan de hand. Aan de andere kant van de Maas stonden de twee metershoge politieagenten, die jaarlijks het begin van de optocht vormden. De ‘govies’ werden ze door de Maastrichtenaren genoemd. Ervoor een hele sliert bussen en auto's van zaken en bedrijven die de optocht met hun sponsoring mogelijk maakten. Om niet langer in de wolken benzine te lopen, werkten ze zich tussen de toeschouwers door naar de Oeverwal. Louise zette haar masker af. Fernand hield het op. Zo liepen ze naar de Wilhelminasingel. Daar staken ze weer door de mensenrij om middenin de wachtende optocht een plaatsje te zoeken. En terwijl ze zich in een zee van kleuren, muziek en uitbundigheid bevonden, stonden Fernand en Louise als twee broodnuchtere beren bij elkaar. Het was alsof de hele waanzinnige omgeving geen spoortje verwondering bij Fernand opriep. Zo had ze hem ook in de kliniek gekend. Onaangedaan door wat er om hem heen gebeurde. Haar stemming was verre van carnavalesk.
Vroeger, met vriendinnen, had ze dagenlang vastenavond gevierd, dansend en zingend. Totdat ze Richard had ontmoet die wel van haar maar niet van carnaval had gehouden.
‘Heb je dit al eens eerder meegemaakt?’ schreeuwde ze aan zijn hoofd. Hij knikte ja en nee. Naast haar stond een clown met twee kinderen. Hij zag er prachtig uit met een wit gezicht, volle rode lippen en gouden pruik. Rond een van zijn ogen waren rode stippen aangebracht die tot boven de wenkbrauw doorliepen. De kinderen waren verkleed als cowboy, het favoriete carnavalspak door de
| |
| |
jaren heen. Ze keek de clown aan maar hij wendde zijn hoofd af alsof hij bang was herkend te worden. Om hen heen bewoog iedereen op de klanken van de muziek. Er werd met castagnetten, met triangels, trommels en ratels ritme geslagen. Alleen de clown, zij en Fernand stonden wat verloren om zich heen te kijken. Ondanks hun vermomming waren ze toeschouwers. Eindelijk kwam er beweging in het geheel. De harmonie die voor hen liep, groepeerde zich en stap voor stap schuifelden ze er achter aan.
De clown werd door de jongetjes aan de hand genomen en naar voren getrokken. Louise moest nu haar aandacht richten op het publiek. Af en toe pakte ze Fernand bij zijn mouw als hij van haar weg dreigde te geraken. Uitgerekend op de Servaasbrug kwam de stoet tot stilstand. Ze voelde hoe het wegdek onder haar voeten trilde, veroorzaakt door de dansende massa. Ze werd bang maar ondanks dat hield ze haar ogen speurend op de toeschouwers gericht. Ze wist bijna zeker dat Hugo Blokland nieuwsgierig genoeg was om deze folklore niet aan zijn neus voorbij te laten gaan. Als hij nu maar in vredesnaam ergens anders stond, niet hier op de brug. Ze hoopte op het einde van het Vrijthof, in de buurt van de Statenstraat waar meer uitwijkmogelijkheden waren. Nergens was een klok te bekennen terwijl ze nu juist wilde weten hoe laat het was. Fernand had geen oog voor haar. Naast hem stonden vijf mannen met bokkemaskers. Een van hen trok een karretje met twee bakken bier. Iemand pakte haar hand en trok haar mee in een dans om haar na enkele minuten los te laten. Daar was de clown weer met zijn kinderen. Hij danste nu ook, met kleine houterige pasjes. De kinderen schoten met de namaakpistooltjes maar niemand wilde dood neervallen. Drommen mensen schoven voorbij. Talloze gezich- | |
| |
ten registreerde ze. Soms een bekende maar niet diegene die ze zocht. In de Maastrichter Brugstraat werden televisieopnamen gemaakt door de plaatselijke ziekenomroep. Louise voelde de camera op zich gericht en verschool zich achter een kleine dikke man die als dame verkleed een reusachtige paraplu droeg.
Zodra de stoet de Groote Staat indraaide, produceerden duizenden muziekinstrumenten een kakofonie van klanken. Tussen de hoge gevels werd de muziek gecomprimeerd. Bekende deunen sprongen in alle richtingen omhoog. Het raakte haar en meteen begon ze op de muziek te bewegen. Fernand bleef staan. Vóór haar ging het straatbeeld ritmisch op en neer. Plotseling zag ze hem, veel eerder dan verwacht. Hij stond bij de ingang van de Vijfharingenstraat vrijwel in de achterste rij. Ze schrok zó dat ze al haar poriën even open en dicht voelde gaan. Waar was Fernand? Nog steeds naast haar. Als een bliksemschicht schoot ze door de dansende horde heen op hem toe, Fernand achter haar aan trekkend. Maar de toeschouwers vormden een schild voor de directeur. Merkwaardig genoeg zag ze op dat moment in een flits de man die haar maandelijks een bloemetje had gebracht. Of was dat verbeelding? Lafaard, hijgde ze. Ze hield haar ogen strak op Hugo Blokland gericht zodat hij niet aan haar kon ontkomen. Zag hij haar? Ze haalde snel het mes uit haar pak zoals ze had geoefend en hield het verborgen naast haar linkerbeen. Met haar schouders baande ze zich een weg maar ze werd in de deining van de massa meegezogen verder bij hem vandaan. Ze bukte om tussen de vele benen door te kruipen. Hinderlijker dan de mensen die niet opzij wilden gaan was haar grote masker waarmee ze tegen jaspanden en broekspijpen stootte. Fernand die waarschijnlijk dacht dat ze was gevallen trok haar weer omhoog. ‘Oen’, siste ze en rukte
| |
| |
zich los. Ze probeerde opnieuw bij Blokland te komen. Daarbij stootte ze de lange bereneus tegen een toeterende trombone zodat haar masker een kwartslag op haar hoofd draaide. Ze keek tegen de binnenkant van het kippegaas en rook krantenpapier. Iemand botste tegen haar op, waarbij zij haar evenwicht verloor. Ze voelde een korte stekende pijn in haar linkerdij en liet van schrik het mes vallen. Om haar heen waren stampende schoenen, laarzen die aan versierde benen vast zaten en zelfs een paar klompen. Een Griek, of wat daar voor door moest gaan, struikelde over haar. Fernand ging beschermend achter haar staan. Op de tast vond ze het mes. Het lukte haar om overeind te komen en het masker weer recht te zetten terwijl Fernand zich naast haar staande probeerde houden. Ze wreef over de pijnlijke plek op haar bovenbeen. Hugo Blokland stond nog steeds te genieten van de zuidelijke folklore. Het was een ratelende kleurige zee om haar heen van hoeden, slierten, trommen en vaandels. Voordat ze het wist bevonden ze zich in het midden van een ‘zaate herremenie’. De muzikanten draaiden om Fernand en haar heen en zongen:
‘Dao höbste de bere oet de berekoujl.
Der Börregemeister heet de groetste moujl.
Ze viere vastelaovend tot mörregevreug.
Mit die dikke pu weurde ze neet meug.’
Fernand begon te dansen. Met beide handen hield hij zijn masker vast. Louise zag hoe hij langzaam tussen de muzikanten verstrikt raakte. ‘Fernand, Fernand,’ riep ze hard, ‘niet nu.’ Maar haar stem botste tegen de binnenkant van haar masker. Een Julius Caesar met schuiftrompet en ontbloot bovenlijf tetterde hard naast haar oor. Voortdurend botsten mensen tegen haar aan. Uit alle macht probeerde ze zich in de richting van Fernand te bewegen, ze stak haar hand naar hem uit maar hij
| |
| |
raakte huppelend, als was hij in trance, aan de andere kant van de straat. Wanhopig keek ze achter zich naar Hugo Blokland. Hij verdween langzaam tussen de hoofden en schouders. Het was alsof ze verder uit elkaar werd gescheurd naarmate zij ook voortgestuwd werd. Iemand pakte haar hand en trok haar dansend met zich mee. Het bruine masker van Fernand stak enigszins boven de hoofden uit. Ze hield haar ogen op hem gericht zodat hij niet verloren raakte in de menigte. Maar voordat de optocht halverwege het Vrijthof was, was hij verdwenen. Voor de neuzen van de notabelen, bij het politiebureau, haakte ze af. Toen pas zag ze een bloedvlek in haar berepak, maar tussen zoveel kleur viel dat niemand op.
*
Peter Beekman die tegenover me zat, keek bezorgd. De sleutels speelden nerveus door zijn handen. Ik sloot mijn ogen. Zijn aanwezigheid voelde ik als een belasting, ik kon bijna niet ademhalen als hij in de buurt was. Wekenlang had ik hem ontlopen, zodat hij mijn vermoeidheid niet zou zien. Nu was elke uitleg overbodig geworden.
Waarom had ik al die jaren oorlog met hem gevoerd? Het was toch niet zijn schuld dat de ontwikkelingen niet meer te stuiten vielen? Of werkte hij dat toch in de hand vanuit zijn positie? Wat was mijn aandeel geweest in de lijn der gebeurtenissen? Ik had me na de affaire noodgedwongen teruggetrokken in mijn atelier terwijl elders in huis de golven hoog gingen. Mijn inbreng was ook niet erg gewenst. Vooral hij had me dat regelmatig laten voelen. Zoals hij de touwtjes in handen hield, minzaam en autoritair. Zich christelijk bewust van zijn verantwoordelijkheden. Dat wekte bijna dagelijks mijn erger- | |
| |
nis op. Dan weer was hij de meelevende die ook geen raad wist met mijn stille oppositie en verwijten. Toch liet hij ook regelmatig zijn waardering voor me blijken. Op zijn onhandige manier. Er bleven nog minstens driehonderdvijftig anderen over in dit getto der gekken. Was het hun schuld? Weinigen waren tevreden. Sommigen kankerden hardop, anderen stonden zich dat, naar Limburgse aard, niet toe en bedekten hun ongenoegen met de dooddoener: waarom zou je je druk maken, overal is wel wat te klagen. Wie waren de bestuursleden? Hoe zat de voorzitter 's morgens aan zijn ontbijt? Als de pater familias? Wat deed de chef Personele Zaken in zijn vrije tijd? Waarschijnlijk de monologen over zijn successen in de organisatie voortzetten terwijl zijn vrouw vol trots vanuit haar keuken naar hem luisterde. Courtens met de gouden handdruk leefde aan de plaatselijke goudkust lang en gelukkig, hij wel. En Hugo Blokland? Wat waren zijn drijfveren? Droomde hij van een lang en gelukkig leven als de Winston Churchill van de plaatselijke psychiatrie? Ik overdacht het allemaal terwijl ik uitgeput op een stoel zat en niet meer verder kon.
‘Ga naar huis Louise, en kom terug als je helemaal opgeknapt bent. Ik vind het niet verantwoord wat je doet. Ik begrijp wel dat je niet wilt afhaken. Misschien ben je toch te snel aan het werk gegaan.’
De laatste zin leek meer een constatering, dan aan mij gericht. Waarom sprak hij nu zo bezorgd? Er was weer dat warme in zijn stem, waar ik me steeds tegen pantserde. Of zou hij me kwijt willen, dacht ik. Toch leek op dit moment de grond onder onze voeten gelijk. Waarom kon ik desondanks het gevecht niet opgeven? Was het ten onrechte geweest dat ik me steeds verzet had tegen het timbre van zijn stem? Of had ik daar juist goed aan gedaan? Ooit moest ook mijn rekening worden opge- | |
| |
maakt en mijn onbekwaamheid boven water komen. Mea culpa. Ik voelde me schuldig over de kritiek die ik steeds ten opzichte van hem demonstreerde. Maar mijn kwaadheid van jaren kende geen uitweg. Hij was mijn vriend en mijn vijand. Zijn gezag, de vorm die hij daaraan gaf, was onverteerbaar. En toch wilde ik hem alles vergeven nu hij zo sprak. Hij keek op de klok. Welke pet zou hij over vijf minuten opzetten? Ik zuchtte en opende mijn ogen. Hij stond op en was duidelijk verlegen met zijn gehaastheid.
‘Zeg alle afspraken voorlopig maar af.’
En de patiënten dan? dacht ik. Ik kan toch niet zomaar verdwijnen? Terwijl ik niets liever zou willen.
Hij keek, wat ongeduldiger nu, op zijn horloge.
‘Of moet ik dat door iemand laten doen? Zeg het maar.’
‘Ik denk wel dat ik zelf naar de afdelingen kan bellen.’ Alhoewel de schaamte nu al uit mijn tenen omhoog kroop.
Weer last van de maag, zou ik zeggen. Wantrouwen en tranen balden zich samen. Aan mijn gezicht kon hij het niet aflezen.
Toen hij eindelijk weg was, stond ik op maar voelde ogenblikkelijk de krachten uit me wegstromen. Ik haalde nog net de kast, waar ik tegenaan kon leunen. Hoe moest ik thuiskomen? In de gang hoorde ik de stemmen van collega's. Ik wilde roepen maar deed het niet.
Ik klemde me vast aan de kast. Volgende week of desnoods over een maand zou ik terugkomen. Dat moest. Dagenlang alleen in huis. De paniek die dan losbrak. De onrust die alleen met veel telefoneren te temperen was. In godsnaam niet weer alleen in die stilte. Waren de patiënten niet mijn levensdoel geworden? Met schaamte stelde ik het vast. Ik moest verdwijnen voordat iemand de waarheid ontdekte. Waarom kon ik die wur- | |
| |
gende molen in mijn hoofd niet stil zetten? Met hoeveel recht stond ik hier nog? Alsof mijn aanwezigheid nog gelegaliseerd kon worden. Ik was al geen insider meer. Na jaren twijfelen werd ik nu voor het voldongen feit gesteld. Ik had de beslissing tegen beter weten in steeds ontlopen en nu moest uitgerekend hij die voor me nemen. Sinds deze morgen had hij, wat mij betrof, alle troeven in handen.
Ik merkte niet eens dat de deur openging. Felix stond plotseling naast me. De afstand tussen ons was al voelbaar.
‘Ik dacht wel dat je hier zou zijn.’
‘We hebben toch geen afspraak?’
‘Ik kom alleen maar even naar je kijken. Stoor ik?’
‘Nee, zo bedoel ik het niet.’
‘Hoe vond jij het, achteraf gezien, om hier te wonen?’ vroeg ik.
Waarom moest ik die vraag nog stellen? Of moest hij met zijn antwoord mijn onvrede legaliseren?
‘Heel goed. Ik heb niks te klagen behalve dan dat ik zoveel artsen als behandelaar heb gehad. Zowat iedere veertien dagen een nieuwe psychiater, dat gaat je op den duur irriteren. Ik weet niet meer hoe vaak ik mijn levensverhaal heb verteld, want ze beginnen allemaal weer bij het begin. Toch heeft die opname mij uit de misère gehaald. Dat weet jij ook wel.’
Zoiets wilde ik niet eens van hem horen. Zelfs hij was geen bondgenoot meer.
Plotseling was het alsof ik verpletterd werd door iets dat ik nog met alle kracht probeerde tegen te houden. Koude zweetdruppels persten uit mijn poriën. Muren begonnen om me heen te draaien, of draaide ik als een tol in het rond?
‘Wat is er Louise’, hoorde ik Felix roepen. Ik wilde
| |
| |
antwoorden maar verder dan een gebaar kwam ik niet. Twee handen grepen me vast en trokken me bij de kast vandaan. Ik wilde liggen en slapen, maandenlang, om de vermoeidheid van jaren kwijt te raken. Een hand klopte op mijn wang. Ik opende mijn ogen met tegenzin en voelde toen pas dat ik op de grond lag. Felix zat naast me en hield mijn hand vast.
‘Jezus Louise, je bent flauwgevallen. Zal ik iemand roepen?’
Nee, nee, schudde ik met mijn hoofd.
‘Ik heb zo'n slaap’, zei ik en sloot weer de ogen. Twee seconden of enkele minuten? Toen krabbelde ik, geholpen door Felix, overeind en ging in een stoel zitten.
‘Je praat weer als een therapeute’, had hij ooit tegen me gezegd. Hoelang was dat geleden? Ik moest naar huis.
‘Mijn auto is vandaag in de garage.’ Thuis zou ik Peter Beekman wel bellen en morgen of overmorgen, als ik gerust had, de boel hier opruimen. Niet nu.
‘Ik zal voor een taxi zorgen. Je kunt zo niet in de bus.’
Wankel en beverig liep ik naast hem door de gang. Uit angst dat iemand me zou zien had ik wel onder zijn jas willen kruipen.
Tot mijn verbazing ging hij met me mee.
Toen de auto het terrein afreed, kon ik mijn tranen niet meer bedwingen, ondanks de aanwezigheid van Felix. Haat en liefde waren de laatste jaren voortdurend met elkaar in gevecht geweest en nu, nu het te laat was, kon ik alleen maar heimwee voelen.
|
|