| |
| |
| |
11
De brief aan mr. dr. Josef Molin besloeg vier kantjes. In minder dan één uur beschreef ze haar situatie. Ze benadrukte vooral haar vergeefse pogingen om in gesprek te komen met directie en/of leden van de staf en de gevolgen van het uitblijven van een reactie.
‘U als vooraanstaand functionaris in onze provinciale gezondheidszorg,’ schreef ze, ‘zult begrijpen hoe belangrijk het is, dat stukgelopen relaties met wederzijds respect en zorg worden afgewerkt.’ Ze las de brief drie keer over, veranderde hier een daar een woordje maar was verder tevreden met de stijl en toon van het geheel. ‘Stukgelopen relaties’ dat moest hem als insider toch wel aanspreken. In het telefoonboek vond ze zijn adres. Omdat ze Fernand niet voor twee uur verwachtte, kon ze op haar gemak naar de brievenbus in het winkelcentrum van de buurt. Drie mannen die verderop in de straat woonden, stonden bij de bushalte. Een van hen, hij heette Hamers, sprak haar aan.
‘Jij hebt wel een luizenleven, is het niet?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze. ‘Dat valt wel mee’, voegde ze er geschrokken aan toe.
Hij keek geamuseerd, met beide handen in zijn broekzakken, naar de twee anderen. Blijkbaar hield hij in zijn rechterhand een sleutelbos waar hij mee rammelde.
‘Werk je niet meer?’
De intonatie beviel haar niet.
‘Zeker ook ziek en afgekeurd.’ Hij zei het heel nadrukkelijk. Even was ze uit het veld geslagen. Ik zal mij door jou niet naar de slachtbank laten leiden, dacht ze.
| |
| |
‘En wat dan nog? Is daar iets op tegen?’ zei ze met een glimlach. De anderen stonden er wat afwachtend bij, vol aandacht voor de kunst van het roken. Drie mannen, in de bloei van hun leven, toch ook op een gewone werkdag op straat.
Hamers keek op zijn horloge, wreef met zijn linkerschoen over de grond, als een kat die zijn uitwerpselen bedekt en zei: ‘Van mijn centen levenslang vakantie vieren. Zo te zien heb jij geen gebroken been. Of ben je soms niet lekker in je hoofd? Ha, ha.’
‘Maak ik die indruk?’ vroeg Louise scherp.
‘Nou nee, dat niet, maar jij hebt toch jaren in het gekkenhuis gewerkt? Misschien is dat besmettelijk?’ Hij lachte alsof hij iets grappigs had gezegd. De anderen knikten wat afwezig.
‘Hoe kom je erbij dat ik niet meer zou werken?’
‘Omdat mijn vrouw je regelmatig in de stad ziet lopen.’
Hij keek weer op zijn horloge. ‘Dat profiteert maar van de werkende mens’, mompelde hij.
‘Dat kun jij wel denken maar wat mij betreft ligt dat toch even anders,’ zei Louise, ‘toevallig heb ik enkele jaren geleden een flinke erfenis gekregen...’ Ze wachtte op zijn reactie. De twee anderen fronsten hun wenkbrauwen. Hamers draaide zijn hoofd de andere kant op alsof daar iets bijzonders gebeurde.
‘Ik leef dus gewoon van de rente’, zei ze luchtig. Vuile hufter, dacht ze, ik zal jou wel mores leren.
‘Nou dat is niet gek’, zei Hamers.
De zwijgende meerderheid kwam in beweging toen de bus in aantocht was. ‘Een dagje vrij of ook afgekeurd?’ vroeg Louise toen Hamers achter de anderen naar de bus liep. Terwijl hij instapte, draaide hij zich nog even om en zei: ‘Een collega begraven.’
Die smoesjes ken ik wel, dacht ze, en ging naar huis.
| |
| |
Ze had zich voorgenomen om de beremaskers van papier-maché te maken. Oude kranten, behangerslijm, verf en twee kwasten stonden al klaar op het aanrecht. Alleen het kippegaas ontbrak nog. Ze kon natuurlijk naar een doe-het-zelf-winkel gaan om het spul te kopen maar omdat ze Fernand ieder moment verwachtte, durfde ze niet van huis te gaan.
Vanaf kwart voor twee keek ze regelmatig naar buiten om te zien of hij al op komst was. Ofschoon het schrijven van de brief haar had opgelucht en ze zich veel voorstelde van een middag met Fernand was haar stemming toch maar matig. Spijt over het korte gesprek met Hamers had ze niet. In het vervolg zou ze zich niet meer in een hoek laten drukken. Door niemand. Misschien vandaag al zou zijn vrouw het verhaal van de erfenis in de buurt vertellen. Ze was dik tevreden over het zand dat ze in hun ogen had gestrooid. Om kwart over twee trok ze haar jas aan en liep naar de dichtstbijzijnde bushalte. Precies zoals ze verwacht had. Daar stond hij midden op het kleine plein en keek om zich heen. Hij maakte niet de minste indruk ergens naar op weg te zijn. Zelfs toen ze zijn naam riep, bleef hij staan totdat ze bij hem was. Verwachtte hij een hand, een omhelzing, een kus?
‘Fijn dat je gekomen bent,’ zei ze, ‘kom, ga je mee naar mijn huis? Je zult wel zin hebben in koffie met cake.’
Gewillig liep hij achter haar aan. Soms wachtte ze even om gelijke tred met hem te houden. Ze probeerde zijn gedrag te begrijpen, maakte zich een voorstelling van zijn moeder, van zijn ouderlijk huis, zoals ze al vaak had gedaan. Vooral vroeger in de kliniek, als hij tegenover haar zat en schilderde. Had hij vrienden gehad? Speelkameraadjes? Was hij ooit verliefd geweest? Ze wist hoegenaamd niets over zijn verleden. Hij had een lange psychiatrische geschiedenis en heel jong zijn va- | |
| |
der verloren, maar wat zegt dat?
‘Pas op voor de drempel’, zei ze toen ze hem binnenliet. Hoger dan nodig was, tilde hij zijn voeten op.
‘Je kunt je jas en sjaal hier aan de kapstok hangen.’ Hij maakte geen enkele beweging die er op wees dat hij dat van plan was. Louise herinnerde zich weer hoe hij in de zomer buiten liep met hooggesloten vest of jas en in de winter meer dan genoeg had aan een overhemd. Bij de ingang van de kamer bleef hij even staan.
‘Waar wil je zitten? Pak een stoel dan zet ik intussen koffie.’
Terwijl ze heen en weer liep met kopjes en cake zei ze: ‘Mijn vader moest op een dag naar de begrafenis van een nichtje in Luik. Maar onze Belgische familie hield nogal van omhelzen en mijn vader had daar een hekel aan. Hij wilde niet zomaar door iedereen gekust worden. Ik kan me dat wel voorstellen want meestal is het een volstrekt zinloos en overdreven ritueel. In die zin lijk ik wel op hem.’
Fernand keek voortdurend naar de fruitschaal waar enkele appels en bananen op lagen. Louise schoof ze naar hem toe: ‘Neem maar als je zin hebt.’ Maar dat deed hij niet.
‘Je denkt na over mijn verhaal, vermoed ik. Kun je je de situatie voorstellen? Toen mijn vader in de buurt van de kerk kwam, zag hij zich plotseling bijna letterlijk in de armen lopen van een groep familieleden, die al op hem toe kwam. Omdat hij juist een viswinkel passeerde, schoot hij daar snel naar binnen. Eerst stond hij met de mond vol tanden natuurlijk, maar om zijn figuur te redden kocht hij een vis. Daar heeft hij de hele verdere dag mee gezeten en het dier ging nog stinken ook. Het was in een tijd dat er nog geen plastic was om iets in te verpakken.’ Louise herinnerde zich de luidruchtige ont- | |
| |
moetingen tussen moeder en haar zusters die elkaar naar hartelust kusten. Ze schonk koffie en presenteerde hem cake. Hij hapte er gretig in.
‘Dadelijk moeten we eerst kippegaas kopen. Misschien maken we nog een klein ritje in de omgeving. Vroeger zijn we ook vaker samen op pad geweest. Dat weet je toch nog?’
Hij schudde met zijn hoofd en murmelde iets. Ze kon er uit opmaken dat hij haar had begrepen. Even later stak hij de eerste sigaar op uit de doos die ze voor hem had gekocht. Hij bleek zelf over lucifers te beschikken. De geurige rook ging weldra door de kamer en Louise had voor het eerst sinds lange tijd een gelukzalig gevoel bij zoveel huiselijkheid. Hij mag mij wel, dacht ze en stond op. In de badkamer keek ze enkele minuten in de spiegel en zuchtte. Ze zag tal van problemen op zich afkomen.
De sigaar ging zelfs mee in de auto. Om te voorkomen dat beiden uitgerookt zouden worden draaide ze het linkerraam een stukje open. Het was duidelijk dat hij genoot en dat maakte haar blij. Hij keek weliswaar links noch rechts, bij alles was zijn blik meestal strak op één punt gericht, maar toch wist ze bijna zeker dat hem niets ontging. Geen patiënt had ze mysterieuzer gevonden dan hij. Gekke normale man. Hij heeft warmte nodig en een gewoon thuis, dacht ze.
Vanaf de rand van de stad reed ze via een smalle weg naar het volgende dorp. Ooit had ze met hem en enkele andere patiënten hier gewandeld. Ze zei het maar hij gaf geen blijk van herkenning. Plotseling remde ze af. Ze was net een sloperij gepasseerd waar ze zeker wat gaas kon kopen. Ze parkeerde de auto. Op het terrein, dat metershoog vol bouwmaterialen lag, stond middenin
| |
| |
een caravan waar een man in de deuropening leunde. Hij keek hen aan, een oog half dicht geknepen, maar hij zei niets. Zijn dikke buik puilde over de ceintuur die een heupbroek op de juiste hoogte hield.
Louise liep op hem toe.
‘Ik zoek een paar meter kippegaas’, zei ze. De man draaide zijn hoofd opzij en gebaarde naar een hoek van het terrein.
‘Kom Fernand, dit is een zelfbedieningszaak.’
Ze strompelden over de immense hopen resten van ooit bewoonde huizen. Deuren, balken, wc-potten, ramen met en zonder glas, vloerplanken, halve en hele aanrechten, wasbakken, stortbakken, kasten en keukenapparatuur. Fernand bukte en raapte iets op. Hij keek er geïnteresseerd naar. Op het topje van zijn rechterwijsvinger lag een klein glimmend stukje metaal.
‘Vind je dat mooi? Weet jij wat het is?’
Het volgende uur bleef hij lopen met de vinger op ooghoogte alsof er iets kostbaars op lag.
Ze klommen over stapels vloerdelen waar de spijkers nog in zaten en struikelden bijna toen onder hun voeten de hele zaak begon te schuiven. Louise schoot tegen hem aan maar hij wist behendig, met het stukje metaal, overeind te blijven. Bruikbaar gaas was niet te bekennen. Fernand bleef een tijdje staan terwijl zij verder zocht.
‘Je zou er opnieuw een heel huis mee kunnen bouwen,’ riep Louise, ‘je moet alleen oog hebben voor wat nog bruikbaar is.’ Eindelijk vond ze een opgerold stuk gaas. Ze hield het Fernand voor. ‘Dat zal wel genoeg zijn voor twee maskers als we het doormidden knippen.’ Fernand voelde er met zijn andere hand aan en leek er mee in te stemmen.
‘U hebt een interessant bedrijf hier’, zei Louise bij het afrekenen. De man haalde zijn beurs tevoorschijn en
| |
| |
keek haar met een scheef gezicht aan toen hij wisselgeld teruggaf. Slenterend liepen ze naar de auto.
‘Hij zal er ook geen heil in zien om de hele dag thuis met zijn duimen te draaien’, zei ze. ‘Ja, als je een rotbaan hebt waar je op den duur alleen maar ziek van wordt, en dan nog...’ Ze maakte de achterklep van de auto open en gooide het gaas erin. ‘Neem mij nou. Ik ben gewoon een van de velen die het overkomt zoals ook de kliniek maar één van de vele bedrijven is die geen boodschap meer hebben aan de mensen die hun carrière moeten afbreken. Maar een kliniek moet er een andere moraal op nahouden, vind ik. Al vijf jaar probeer ik in gesprek te komen met de directie. Wat heb je daaraan, zul je denken. Maar ik wil weten waarom het met mij zo is gegaan. Ik werkte graag, was altijd goed gezond en deed redelijk mijn best, geloof ik. Plotseling was mijn accu leeg. Zou dat alleen aan mij gelegen hebben?’
Ik moet hier mee ophouden, dacht ze, hij is nog steeds patiënt, of liever bewoner, alhoewel dat toch geen verschil maakt in zijn leven van alledag. Fernand liep niet langer met zijn vinger omhoog.
‘Waar is je diamantje?’ vroeg ze. Hij keek eerst op zijn vinger en toen in de lucht alsof het daarin verdwenen was. Maar er was op dit moment zelfs geen vogel te bekennen. Fernand knipperde met zijn ogen en vouwde zijn handen op de rug. Hij stond bij haar als een standbeeld.
‘Weet je, vooral dat pilatus-achtig toekijken terwijl ik afgeslacht werd als het ware, dat kan ik niet vergeten. Het spookt door mijn hoofd. Het krenkt me nog steeds. Het roept allemaal kwade gedachten bij mij op Fernand. Ik moet ingrijpen, dringend, ik kan niet anders als je begrijpt wat ik bedoel.’
Ze zweeg en voelde toen pas hoe ze over haar hele lijf
| |
| |
trilde en hoe fel de storm in haar was opgestoken.
Ze had een bijna onbedwingbare behoefte om iets kapot te maken, iemand aan te vallen. Ik ben afgekeurd, afgekeurd, wilde ze schreeuwen maar dat woord kreeg ze moeilijk over haar lippen
Dit kan niet, ik moet ophouden, dacht ze. Fernand zocht niet langer in de lucht waar niet eens de zon te zien was. Een vrachtwagen vol afbraakmaterialen arriveerde en reed het terrein op. Louise voelde zich murw tot op het bot. Fernand keek haar aan alsof hij haar voor het eerst zag.
‘Ik weet dat het onnozel is’, zei ze hulpeloos.
In de auto, op weg naar huis, kon ze geen woord meer zeggen. Fernand leek de rest van de dag meer in zichzelf gekeerd dan ooit. Pas toen ze in bed lag, bedacht ze dat Fernand al jaren niet meer werkte. Het zweet brak haar uit van schaamte.
*
Die vrijdagmiddag deed ik drie vruchteloze pogingen om de arts-assistent Erik Sommer te bereiken. Ik was er van overtuigd geraakt dat het beter was om de gesprekken stop te zetten. Aanvankelijk had ik weinig moeite met de gang van zaken maar naarmate het onderzoek vorderde, was het alsof mijn toch al wankel evenwicht meer verstoord raakte. Ik voelde me niet in staat om na het weekend weer gewoon naar de kliniek te gaan. Zelfs niet voor een halve dag. Ten einde raad draaide ik het nummer van de controledienst.
‘De dokter is vandaag vroeger weggegaan. U kunt hem maandag weer bereiken’, zei een stem. Opgelucht haakte ik af en keek op de klok. Het was half vier. Joris en Felix zouden samen bezig zijn met speltherapie. Ik
| |
| |
moest naar hen toe, weg uit mijn huis. Huilend reed ik naar de kliniek. Achter de glazen van de zonnebril kon ik mijn tranen de vrije loop laten. Ik parkeerde de auto zo dicht mogelijk bij de achteringang, liep gehaast door het souterrain de trap op naar de begane grond. In de schemering van het trapportaal rees een schaduw voor me op. Het was de deskundige professor die, nu hij enkele treden hoger stond, een rijzige indruk maakte.
‘O, hallo,’ zei hij, ‘hoe gaat het met de gesprekken? Ik hoor van Erik Sommer dat die vlot verlopen.’ Ik zette mijn zonnebril af want in het donker kon ik nauwelijks zijn gezicht zien.
‘Het gaat helemaal niet goed. Ik raak er door van de kook’, zei ik half huilend. In een poging uiting te geven aan zijn verbaasdheid trok hij zijn hoofd iets naar achteren en zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Hoe kan dat dan? Daar is toch geen reden voor. Er is immers nog niks beslist.’
Hij praat over beslissen. Hoogleraar klinische psychiatrie ziet niet wat er aan de hand is. Alstublieft geen emoties mevrouw. Er is immers nog niets beslist. Maar wat is het vervolg hierop? Ik hoor het al dokter. Blijft u maar thuis mevrouw. Voor dit werk en in deze ambiance vooral, bent u niet meer geschikt. Ga maar met uw kat spelen. In ieder geval moet ik u bedanken voor de waardevolle dienstjaren. Mocht u in de voorbije tijd wat wonden hebben opgelopen dan bieden wij u een gratis behandeling aan bij een van onze beste psychiaters want wat wij kapot hebben gemaakt dat repareren wij ook, daar staan wij zelfs garant voor. Wat dacht u van dokter Hanekamp? O, neemt u mij niet kwalijk, die is inderdaad met de noorderzon vertrokken. Waarschijnlijk houdt hij zich schuil in het oosten des lands. Ik overzie het geheel niet meer. Grote zaken hier mevrouw. De hele dag be- | |
| |
leid maken, dan zie je details gauw over het hoofd, maar in het magazijn hebben wij beslist nog een uitmuntende psychiater voor u. Die zijn ook wel aan slijtage onderhevig maar niet zo erg als de directeuren. Dank u professor, ik zal voor mijzelf als een geneesvrouw zijn. In de loop der jaren heb ik veel inzicht verworven, al heeft men dat hier niet zo opgemerkt. Dat is wel mijn pech geweest, maar ik modder voort, vol vertrouwen in voorzitter Molin die als een brave vader over ons welzijn waakt.
‘Ik kan Erik Sommer niet bereiken’, zei ik en tegelijkertijd besefte ik dat dit wel heel cryptisch moest klinken. ‘Ik bedoel dat ik hem heb gebeld, maar hij was er niet.’ Ik sprak heel gejaagd.
‘Tja,’ zei de professor, die kennelijk geen raad wist met de situatie, ‘daar moeten we over veertien dagen dan maar eens over praten, als ik me goed herinner hebben we dan een afspraak.’
Echt een man van het vak, dacht ik en vervolgde mijn weg. Geladen tot in de toppen van mijn vingers kwam ik bij Joris en Felix die op de grond tegenover elkaar zaten.
‘Hallo, ik stoor toch niet, hoop ik?’ Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok.
‘Wat doe jij hier op vrijdagmiddag? Je hoeft toch niet te werken?’ vroeg Joris.
‘Ik moest iets ophalen. Waar zijn jullie mee bezig?’
‘We spelen vader en zoon. Hij is de vader en ik ben zijn zoon.’
Felix krabbelde onhandig overeind. ‘Wat is er met je Louise?’ vroeg Joris.
Ik had maar gewoon even bij hen willen zijn. Ergens met mijn voorhoofd leunen, op de achterkant van een schouder en verder geen uitleg geven.
‘De gesprekken, het onderzoek.’ Ik zei het met een snelle blik op Felix. De nivellering slaat toe, dacht ik.
| |
| |
‘Kom even zitten,’ zei Felix, ‘zal ik kijken of er nog koffie voor je is?’
‘Daar is het nu te laat voor. De containers zijn al weg. Haal maar wat uit de automaat’, zei Joris en hij graaide in zijn broekzak naar een handvol kleingeld.
‘Wat is er toch met je aan de hand?’ vroeg Joris toen de deur achter Felix in het slot viel. ‘Je moet je niet zo groot houden.’
‘Ik ben bang dat ik...’
‘Als je voelt dat het niet meer gaat, moet je ophouden. Er zijn nog zoveel dingen die je kunt doen.’ De pleister op de wonde, dacht ik. Waarom was ik naar hen toe gekomen? Joris bleef me aankijken totdat Felix met drie bekers weer binnenkwam.
‘Ik heb warme chocolade voor je meegebracht. Ik geloof dat je dat lekkerder vindt dan limonade.’ Dat hij dat nog wist.
‘Het maakt ook helemaal geen flikker uit, Louise, of je je hier inspant of niet. Wat betekenen wij nou in het geheel? Ik vind het fijn om samen met hem hier bezig te zijn, wat te kletsen en zo, en dat doe ik ook graag met de andere patiënten. Maar dat heeft toch helemaal niets te maken met wat ze daarboven doen. Dat ligt toch mijlenver uit elkaar.’
‘Dat klinkt wel erg pessimistisch.’ Gegeneerd keek ik naar Felix. ‘En het zal toch de bedoeling zijn dat het wel met elkaar te maken heeft. Dat zullen ze toch zeker proberen?’
‘En wil jij daarop wachten? Ik in ieder geval niet. Jij blijft hopen tegen beter weten in en dat is jouw noodlot in dit huis. Als ik in jouw schoenen had gestaan dan was ik allang vertrokken.’
‘Nergens is het ideaal. Er is toch ook nog zoiets als samen de schouders er onder zetten. Er was een tijd dat
| |
| |
iedereen dat zo voelde, dat weet ik zeker.’
Wat zou Felix van me denken, die dinsdagmorgen weer tegenover mij zou zitten met zijn verhaal. Ik stond op, pakte mijn tas en slenterde naar de deur. Felix liep achter me aan.
In de deuropening bleef ik nog even staan. ‘Pas goed op jezelf. Je ziet er moe uit’, zei hij.
De gangen lagen er verlaten bij. Het weekend was al voelbaar. Ik liep als een mier die haastig een weg zocht. Niets bood hier meer bescherming. Het eilandje dat Felix zoëven met zijn woorden had gemaakt, mocht geen naam hebben in dit welzijnsland.
|
|