| |
| |
| |
10
Het voorgenomen telefoontje schoof ze de volgende morgen steeds voor zich uit. Eerst moest ze ontbijten en daarna zou ze bellen. Toen leek haar die tijd weer niet geschikt vanwege zijn directionele taken op dat uur. Daarna vond ze het noodzakelijk om eerst het huis in orde te brengen. Ze stofte uitvoerig, verzorgde de kamerplanten en lapte de ramen aan de binnenkant. Ze meende tegen elf uur de meeste kans te hebben dat hij haar te woord kon staan. Intussen liep ze, hoewel nog overtuigd van haar plannen, met een grote boog om het toestel heen. Ze voelde angst voor het definitieve van dit komende gesprek. Het zat als een knagende muis in haar buik. Intussen stelde ze zich voor hoe hij op haar zoveelste verzoek zou reageren. Het zou hem ongetwijfeld irriteren. Toch hield ze zich voor dat hij het was die steeds in gebreke bleef en dat ze het volste recht had om hem weer eens te bellen.
Plotseling rinkelde de telefoon. Ze schrok zo hevig dat ze een moment vergat de hoorn op te nemen. Op de kerkklok zag ze dat het intussen kwart voor elf was geworden.
‘Ja hallo’, riep ze gehaast. Er werd niet gereageerd.
‘Hallo, hallo.’ Ze luisterde gespannen. Iemand zuchtte en murmelde iets. Het klonk als de geluiden die Fernand soms maakte als hij met zijn mond wegdook in de sjaal.
‘Fernand, ben jij dat?’ Het gekras in de hoorn werd iets duidelijker. Ze wist het nu zeker.
‘Kom je morgen? Weet je welke bus je moet nemen?’
Ze nam uitgebreid de tijd om hem de weg uit te leggen.
| |
| |
Het zou heel goed voor hem zijn om zoals ook anderen deden ergens, heel alledaags, op bezoek te gaan. Om in een gewoon huis te komen waar de afmetingen van de kamers normale proporties hadden. Waar gezellig een kat tussen de cyclamen zat. Hoelang had hij dat al gemist? Alsof een lamp langzaam uitging, zo zachtjes werd de verbinding verbroken. Ze hield nog enkele tellen de hoorn in de hand en keek naar buiten. Een merel scharrelde in de voortuin. Het was een vrouwtje, ze zag het aan de bruine veren. Prachtige vorm, dacht ze. Straks zou het voorjaar doorbreken. De kleuren lagen er al, vlak onder de grond. Ze voelde het. Het was alsof de merel ernaar zocht, zo fanatiek krabde zij met haar pootjes in de rottende herfstbladeren. Er was nu definitief iets veranderd in haar leven. Het was gelukt. Ze legde de hoorn op de haak en besloot om de inhoud van een paar kasten onder handen te nemen. Ze maakte een sopje en werkte enkele uren flink door. Haar gedachten schoten intussen alle kanten uit. Ze vergat zelfs rond het middaguur haar lunch. Het maakte ook niet uit. Eindelijk had ze weer wat bergruimte. Een volle zak met rommel kon straks naar de vuilcontainer. Ze bond hem dicht en zette hem alvast buiten naast de voordeur. Terug in de kamer opende ze weer de kasten en keek er met voldoening naar. De kater volgde vanaf een stoel haar bewegingen.
‘Mooi hè?’ zei ze opgelucht. Op radio vier begon een programma over Mozart. Twee uur. Resoluut pakte ze de hoorn op en draaide het nummer van de kliniek. Sneller dan verwacht was daar zijn stem. Ze raakte even van haar stuk.
‘Dag Hugo, je spreekt met Louise’, zei ze wat aarzelender dan ze zich gisteren had voorgenomen.
‘Goedemiddag, ik kom net mijn kamer binnen.’
| |
| |
‘Nou, dan heb ik geluk gehad.’ Louise voelde de stroefheid nu al en zag er een slecht teken in.
‘Zeg het eens Louise, waarmee kan ik je van dienst zijn?’
O nee, dacht ze, alsof hij van de prins geen kwaad wist.
‘Ik heb je geschreven. Je zou mijn brief beantwoorden.’ Zijn reactie bleef zolang uit dat ze dacht dat hij zijn kamer had verlaten.
‘Ben je er nog?’ riep ze.
‘Ja, ja, maak je geen zorgen.’
‘Nee, ik kijk wel uit’, grapte ze.
‘Maar die brief, die heb ik toch beantwoord. Ik meen me te herinneren, wacht eens even, of ligt die nog op mijn bureau?’
‘Ik heb in ieder geval niets ontvangen.’ En ik kijk er nog wel iedere dag naar uit, had ze er aan willen toevoegen.
‘Weet je wat we afspreken? Ik zal straks even in mijn spullen snuffelen. Mogelijk is er iets aan mijn aandacht ontsnapt.’
‘En dan hoor ik zeker van je.’
‘Uiteraard. De kwestie is dat het antwoord op jouw vraag zich niet zo een, twee, drie laat formuleren.’
Louise had er ineens genoeg van. Ze voelde zich weinig serieus genomen. Noch door hem noch door Peter Beekman. Die had zich al helemaal met een jantje-van-leiden van haar afgemaakt. Een afscheidsgesprek dat staande tussen twee afspraken in gevoerd werd. Toen ze enige kritiek geleverd had, voor het eerst onder woorden had gebracht hoe ze de laatste jaren had ervaren, was hij nog beledigd ook.
‘Laat maar zitten Hugo, als het zoveel moeite kost. Ik had graag mijn hele afkeuringsgeschiedenis willen evalueren. Maar mijn verwachtingen zijn zeker te hoog
| |
| |
gespannen.’ Ze sprak op een rustige sussende toon, zeer tegemoetkomend aan zijn dilemma.
Klootzak, schreeuwde ze toen het gesprek verbroken was. Ze moest bijna braken van het woord evalueren. Ze ging zitten met het hoofd in haar handen. Even later rolden de tranen over haar wangen. Ze keek om zich heen en zag alle voorwerpen die bij haar leven hoorden bewegingloos op hun plaats staan. Zelfs de kat, die nu opgerold als een zacht bolletje sliep, bewoog niet. Alles in mijn huis is dood, dacht ze. Buiten groeiden, weliswaar nog onzichtbaar, de narcissen, tulpen en hyacinten, zelfs aan de takken van de gouden regen was al te zien dat ze spoedig zouden uitlopen.
De kamer benauwde haar. Alles was inwisselbaar, behalve de kat. Ze stond op, trok haar jas aan en wandelde door de velden aan de rand van de stad, alle nare gedachten als een rugzak met zich mee zeulend. Het ene moment besloot ze naar hem toe te stappen, desnoods tijdens een van de vele vergaderingen de deur te openen en hem tot een antwoord te forceren. Hem voor schut te zetten ten aanschouwen van de hele staf. Het volgende moment was er weer de vaste overtuiging dat er voor haar geen andere mogelijkheid meer was dan definitief met ‘meneer kliniek’ af te rekenen. Hem desnoods ‘total loss’ te slaan zodat zijn tanden door de lucht vlogen. Louise had weinig oog voor de ontluikende natuur. Ze stapte stevig door. Tegelijkertijd zag ze zich samen met Fernand, lopend in de carnavalsoptocht. Ze liep steeds sneller, de stappen werden groter, haar adem dieper, zo wilde ze ontkomen aan haar plannen en gedachten. Wat had ze Hugo eigenlijk te verwijten? Hooguit dat hij niet op haar vragen inging. Maar wie liet nou een ander zoveel jaren op antwoord wachten? Was Peter Beekman zoveel in de schoenen te schuiven? Moest ze haar woede
| |
| |
niet veel meer op hem koelen? Wist ze maar waar die Hanekamp gebleven was. De wind stak op en benam haar, tegen de heuvel op klimmend, de adem. Het was alsof kwaadheid en angst een constante rondedans door haar hele lichaam maakten. Ze stond even stil om uit te blazen. Haar hart ging heftig te keer. Dit gaat niet goed, dacht ze angstig, ik word krankzinnig of ik sterf hier ter plekke. Ze had grote behoefte om wild om zich heen te slaan maar ze voelde hoe al die emoties in haar lijf bleven steken. Haar maag werd onrustig, misselijkheid kroop naar boven. Enkele tellen later braakte ze huilend haar lichaam leeg. Slierten slijm waaiden tegen haar kleren. Naarstig zocht ze een zakdoek om haar mond af te vegen. Ze verlangde naar een warme douche, naar geurige zeep en aangenaam gezelschap. Wijdbeens en met de armen in een hulpeloos gebaar terzijde geheven stond ze als een vogelverschrikker in het landschap. De velden lagen in de tinten bruin en groen als een patchwork-deken tegen de heuvel. Boven haar hoofd scheerden vier kraaien door de lucht. In de verte wandelden twee mensen met hond in haar richting. Ook dat nog, dacht ze. Het lukte niet om de pantalon met haar zakdoek een beetje schoon te vegen. Ze kon tijdens het lopen haar ogen niet van de vlekken houden. Een uur later was ze, doodmoe, weer thuis waar de kater naast zijn etensbakje op haar zat te wachten.
Het gevoel van slapte bleef in de daaropvolgende uren. Toch bracht ze niet de moed op om iets te eten. In de koelkast vond ze worst, kaas, tomaten, ham en een ei. De hele inhoud stond haar tegen. Ten slotte gooide ze de deur met zo'n knal dicht dat de kat ervan schrok. Het was alsof deze dag door het telefoongesprek in twee ongelijke delen uiteenviel.
Was er niet ergens, in een verleden, iets van hoop en
| |
| |
voldoening geweest? Of was dat niet meer dan een intermezzo? Ze ging naar boven, haalde een deken en ging in de kamer op de bank liggen. Een kwartier later stond ze weer op. Bij alle vermoeidheid die ze voelde, was er ook de drang om iets te ondernemen. Buiten was het inmiddels donker geworden. Bijna iedereen zou nu al naar huis zijn. Een enkeling zou nog iets af te werken hebben en later weggaan. Fernand wachtte misschien op het tijdstip om morgen naar de bus te gaan. Moest ze hem omhelzen als hij voor de deur stond? Of een hand geven? Waarschijnlijk was het beter om zo gewoon mogelijk met hem om te gaan. Ze liep rusteloos van de keuken naar het raam, zette de radio aan en even later weer uit. Ze keek twee minuten televisie, zocht het nummer van Richard en wilde hem bellen. Nam de hoorn op maar besloot ogenblikkelijk het toch maar niet te doen. Zo ging nog een kwartier voorbij.
‘Ik ben zo terug, even een frisse neus halen’, riep ze naar de kater. In de gang pakte ze haar jas, stapte in de auto en reed in de richting van de kliniek. De wind was heviger geworden wat vooral voelbaar was op de Kennedybrug. De winkels waren net gesloten, het personeel en de laatste klanten maakten dat ze thuiskwamen. Zij was op weg naar haar werk. Avonddienst, dacht ze, waarom niet? Ze parkeerde haar auto zó dat ze zicht had op de hoofdingang. De meeste ramen waren verlicht. Achter de glazen deuren waren bewegende figuren zichtbaar. Iemand slenterde naar buiten. Dat was ongetwijfeld een patiënt die nog een wandeling ging maken. Hij liep met gebogen hoofd, afhangende schouders en grote slepende passen. Tussen zijn lippen brandde een sigaret. De man liep voorbij zonder op haar auto te letten. Ze zou uit kunnen stappen en naar binnen gaan. Een praatje maken met de portier of met patiënten die zeker in de grote
| |
| |
hal verveeld op de stoelen en banken zouden hangen. Zes jaren geleden zou daar niemand van hebben opgekeken. Vreemd dat ze er nu over moest nadenken om zo'n stap te zetten. Diezelfde terughoudendheid voelde ze op het moment dat ze Richard wilde bellen terwijl er toch ooit van een grote vertrouwdheid sprake was geweest. Die kon toch niet verdwenen zijn. Ergens lag het opgeslagen, verborgen misschien.
De volgende tien minuten roerde zich niets en niemand rond de kliniek. Louise leunde met haar armen over het stuur en liet haar ogen voortdurend over de hele gevel gaan. Ze herinnerde zich tal van gebeurtenissen waarin ze zelf achter bepaalde ramen had gefigureerd of de hoofdrol had gespeeld. Maar als ze de hele periode overzag, leken al haar ervaringen onder te brengen in twee perioden. De tijd van hoop, opbouw en voldoening die geleidelijk over was gegaan in onzekerheid, eenzaamheid en afbraak. Ze wist zeker dat haar afgang door een beter beleid te voorkomen was geweest. Allemaal mooi en aardig, de gedachte om patiënten niet uitsluitend met psychiatrisch geschoolden in contact te laten komen, maar waar hadden zij en haar directe collega's de kennis over allerlei stoornissen vandaan moeten halen? Niemand van de staf die daar ooit uitleg over had gegeven. Enig denkwerk over de gevolgen voor het personeel hadden die mooie, en achteraf weinig revolutionaire plannen niet gesierd. Ze zou nu over het plein willen lopen, naar binnen gaan, en in de warme hal gewoon een praatje willen maken met deze of gene. Liever nog morgen, gewoon tijdens werkuren, belangstellend informeren naar alledaagse zaken en en passant even de muren hier en daar aanraken. Twee mannen met tassen kwamen pratend naar buiten. Halverwege het plein bleven ze staan alsof de vergadering in de open
| |
| |
lucht werd voortgezet. Toen ze langzaam en met kleine passen naderbij kwamen, herkende ze voorzitter Molin en Hugo Blokland. Haar hart begon te bonzen. Nu was het moment gekomen om uit te stappen en op hem af te stormen. Ze omknelde het stuur, haar mond zakte open alsof ze in ademnood was. Plotseling versnelden beiden hun pas, namen afscheid van elkaar en stapten in hun auto. Louise zat als een sardientje in blik geperst en was niet in staat om ook maar één beweging te maken. Twee keer ging het licht van een passerende auto over haar heen. Voor Molin was ze een vreemde maar Blokland had haar pal in het gezicht gekeken. Hij moest haar hebben herkend.
*
Al maanden sliep ik met een hand op mijn maag, maar dat had hoegenaamd geen effect. Zodra ik wakker werd was de pijn er weer. Ik kon geen druppel alcohol meer verdragen, zodat ik opnieuw geconfronteerd werd met slapeloosheid.
Alle huismiddelen had ik geprobeerd. Warme melk met anijs, met salie, een glas lauw water op de nuchtere maag en het eindeloos kauwen van het voedsel. Het mocht allemaal niet baten. Ten slotte ging ik naar de huisarts. Ik sprak zo luchtig mogelijk over mijn klachten. Over de drank repte ik met geen woord. Hij keek me met gefronst voorhoofd aan. ‘Ik hoef jou toch niet uit te leggen waar dit vandaan komt’, zei hij. Het leek hem beter dat ik een tijdje thuis bleef. Ik schrok. Er waren zoveel redenen waarom ik nu niet weg kon blijven. Eindelijk zat mijn programma na jaren tobben weer vol. De patiënten, de afspraken, besprekingen, de hele agenda... Maar alle barricaden die ik opwierp om zijn advies te
| |
| |
omzeilen, nam hij met gemak. Inderdaad, alsof ik het zelf niet wist. Ik snakte naar rust en wilde niets liever dan weg zijn uit de omgeving waar gezondheid en kracht als een vaandel omhoog geheven werden.
‘De maag moet tot rust komen’, zei hij beslist en schreef een dieet voor. Dat was tenminste enig houvast.
Ik nam ruim de tijd om alles te regelen. Tenslotte liep ik al jaren met deze klachten. Toen iedere patiënt was overgedragen, het atelier en bureau opgeruimd, bleef ik thuis. Een week later was ik van de maagpijn genezen. Maar in plaats daarvan leek een grote grijze wolk over mij heen te schuiven. Ik zat uren op een stoel voor me uit te staren, lusteloos, niet in staat om iets te ondernemen. Meestal vergat ik zelfs het eten en drinken voor de kater. Zelf at ik soms dagen niet. Af en toe belde een van mijn zusters of mijn moeder maar het was alsof de tijd in mijn hoofd stilstond. Het was nu ook pijnlijk duidelijk hoe weinig ik me de laatste jaren nog om vrienden en familie had bekommerd. Het werd zomer. Ik zag het gebeuren maar er was een kloof tussen mij en alles om me heen. Ik was zo intens moe dat ademhalen nog te veel energie kostte. Soms leek die verdoving even te wijken, maar dan raakte ik in paniek. Haarscherp overzag ik mijn leven, vooral de laatste jaren en huilde er dagenlang om. Daarna was er weer de grijze wolk, waarin geen kliniek, geen patiënten, geen begin en geen einde leek te zijn.
Op een dag kwam Joris me bezoeken. Hij was net terug uit Frankrijk.
‘Wat heb je daar gedaan?’ vroeg ik.
‘Ik ben er bijna gek geworden’, zei hij. Ik begreep niet wat hij bedoelde.
‘Je gelooft me zeker niet? Als je het mij vraagt, voel jij je ook niet zo lekker.’ Die opmerking negeerde ik.
‘Met wie was je in Frankrijk?’
| |
| |
‘Ik heb zowat vier dagen in een tentje aan het strand gezeten. Er was geen mens.’
‘Hoe ben je dan aan eten gekomen? Het lijkt me nogal primitief.’
‘Gewoon, een voorraadje blik en een oude primus in de auto meegenomen. Ik had de dringende behoefte om eens alles achter me te laten, vooral de kliniek. Toen ik de stad uitreed, had ik bijna het gevoel op de vlucht te zijn. Ik kan me zo goed voorstellen dat het water jou ook tot de lippen is gestegen.’
Ik begon te huilen. Joris stond op en aaide over mijn haren. We keken beiden naar de tuin. Frederik zat in de zon. De vogels leken geen boodschap aan hem te hebben. Na een tijdje zei Joris: ‘Op het strand vond ik nog een meeuw. Die hadden ze aan een paal gebonden. Het touw waarmee ze vastzat had in haar poot gesneden.’
Ik sloot mijn ogen en huiverde.
‘Ik heb haar losgemaakt en in mijn auto gezet met de bedoeling haar de volgende dag weer te laten vliegen. Ik zag er een teken in van mijn eigen gebondenheid en vrijwording. Maar ik ging wandelen. In de verte lag een rots. Dat punt werd mijn doel, maar het was verder dan ik berekend had. Het werd donker en ik verdwaalde. Ik bleef lopen alsof ik naar het einde van de wereld liep. Opeens overviel me een ontzettende angst. Ik voelde me alleen, zo alleen dat ik dacht gek te zullen worden. Na uren kwam ik weer bij mijn auto en tent en wat dacht je? De meeuw was dood. Ik was het beest helemaal vergeten. Toen werd ik zo godvergeten kwaad op mijzelf. Ik zag plotseling hoe ik met anderen omga. Ik heb één moment in een akelige spiegel gekeken. Ik dacht, Joris, je bent een klootzak, dat moet veranderen. De meeuw heb ik mee naar huis genomen. Misschien laat ik haar opzetten. Ik weet nu wat de angst om gek te worden
| |
| |
betekent. Al die mensen waar wij de hele dag mee omgaan hebben dat misschien ook meegemaakt. Heb jij je dat weleens gerealiseerd en ook zelf gevoeld? Ik heb nog nooit zoveel gehuild als in die vier dagen.’
Waarom had ik niet eerder gezien wat er met hem aan de hand was?
‘Wat weten we toch weinig van elkaar’, zei ik.
‘Vind je het gek?’
‘Ja.’
‘Ik weet niet of ik nog lang in de kliniek blijf. Van negen tot vijf moet ik de gezonde spelen en thuis kan ik mijn eigen sores opknappen. Ik kan dat niet meer en ik wil het ook niet langer. Ik speel de speltherapeut en ik voel me vaak genoeg voor joker staan.’
Dat zou ik wel met net zoveel overtuiging willen zeggen. Hoeveel ruimte had ik om te kiezen? Wat was mijn alternatief?
Toen Joris weg was, kroop ik weer in de grijze wolk waar alles rustig en veilig was. Waar niets doorheen drong zolang ik dat niet wilde.
Van tijd tot tijd moest ik naar de controle-arts. Hij deed zoals van hem verwacht werd, mijn toestand op arbeidsgeschiktheid controleren. Op een dag drong hij er met klem op aan dat ik hulp zou zoeken bij een deskundige. Omdat ik onder behandeling van mijn huisarts stond, was ik nogal verbaasd over zijn voorstel. Dat had hij niet bedoeld, hij dacht meer aan de depressie waarin ik me bevond. Ik schrok. Was dit een depressie? Mijn depressie? Ik bleef beleefd want hij was aardig. Een deskundige? Ik was alleen maar moe, doodmoe.
Er kwam een onbekende man aan de deur die me een plantje overhandigde. Van je collega's en van harte beterschap, stond er op het begeleidende kaartje. Wie waren die collega's? Ik kende noch hun politieke kleur,
| |
| |
noch hun therapeutische opvattingen en wat wisten zij van mij? Ik zette de plant op een kast, waar hij na drie maanden, ondanks dat ik hem regelmatig water gaf, toch wegkwijnde.
De dag kwam dat ik achter Frederik aan de tuin in wandelde. De frambozen waren rijp en roze geworden. De kleur was aangenaam om te zien, de smaak heerlijk. Ook de andere kleuren drongen weer tot me door, de korenbloem, het geel van de roos en het koolzaad. Het was alsof ik wakker werd uit een lange, lange slaap. Ik voelde me Doornroosje, maar waar was de prins?
Ik dacht vaak aan de tekst op het kaartje. Van harte beterschap! Was ik echt ziek? En hoe ziek dan wel? De lichamelijke klachten waren allang verleden tijd.
Na vijf maanden belde ik Peter Beekman en zei dat de maag aardig herstelde en dat ik hoopte binnenkort weer present te zijn. Voorlopig voor halve dagen, was het advies van de controle-arts.
Twee weken later reed ik naar de kliniek. Maar bij iedere meter vooruit had ik wel drie meter achteruit willen rijden. Ik was blij want de patiënten had ik wel gemist maar toch stapte ik angstig als een haas over de drempel. Sterretjes schitterden voor mijn ogen en het koude zweet stond tussen mijn schouderbladen toen ik door de lange gangen liep. Het liefst had ik ongezien, als een mier over de plinten gekropen. Collega's informeerden naar mijn gezondheid. Die maagaandoening? Ja, domme pech, zei ik. Gelukkig net geen maagzweer!
Na enkele dagen was het alsof ik nooit was weg geweest. Schilderen, boetseren, praten, vergaderen en bespreken. De meeste patiënten waren blij me weer te zien. Van Joris vernam ik dat de directietop inmiddels was gehalveerd. Voor de dagelijkse gang van zaken
| |
| |
maakte dat weinig verschil want de vergaderziekte op de eerste verdieping heerste als nooit tevoren. Het gevecht om te overleven was weer begonnen.
‘Vooral 's morgens gaat het prima. Ik ben heel blij dat ik weer werken kan,’ zei ik, ‘dat is een hele opluchting.’
Ik keek uit over de velden in het dal. De Maas slingerde als een glinsterende lijn van links naar rechts en verbond zo de raamkozijnen met elkaar. Hij zat achter een bruin bureau, in zijn overwegend bruine kamer. De muur had wit moeten zijn, dacht ik, dan zouden de contouren van zijn donkere kop meer naar voren komen. Nu verzonk hij bijna in de achtergrond. Het gebouw was onlangs uit de weilanden gegroeid in afwachting van nieuwe buren. De grote borden aan de weg, met namen van architecten, uitvoerders en opdrachtgevers waren daar een teken van. Er omheen graasden nu nog koeien. Over enkele jaren moest op de oever van de Maas een indrukwekkend provinciehuis verschijnen, ter ere van Limburg en zijn bestuurders. Nu was het uitzicht nog open tot in België. Zijn kamer lag op de derde verdieping.
Hij bladerde in de papieren die voor hem lagen. Mijn dossier.
‘Wanneer denkt u weer volledig aan de slag te kunnen gaan?’
Hij keek me niet aan. ‘Ik zie dat u nu al vijf maanden voor halve dagen werkt.’
‘Ja, dat is lang’, zei ik en voelde me schuldig.
Er viel een merkwaardige stilte. Geen geluid drong van buiten naar binnen.
‘U zei toch zojuist dat het nu goed gaat.’ Zat er iets van ongeduld in zijn stem?
‘Dat wel, maar beperkt.’
Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen en mijn
| |
| |
oogleden verslappen. Ik wreef door mijn haren om de verstarring te verbreken. Er zat een metalen band om mijn lijf, die alle gevoelens omsloten hield. Toch stelde hij geen absurde vragen.
‘Hoe ziet uw dag er uit? Wat doet u zoal in de middag en avonduren?’
‘Meestal kom ik rond één uur thuis en dan ga ik rusten. Ik lees de krant en kijk tv.’
‘Wat zou u er van vinden om mee te werken aan een onderzoek naar uw restcapaciteit? Eerlijk gezegd weet ik na al die maanden nog steeds niet wat er precies aan de hand is.’
Prijs de Heer dat hij niet de alwetende uithangt, dacht ik en zei zo'n onderzoek van harte toe te juichen. De dokter mocht tevreden over me zijn. Deze situatie kon inderdaad niet eeuwig voortduren. Victor die nog een enkele keer van zich had laten horen had een brochure bij me in de bus gestopt over invaliditeitsuitkeringen. ‘Groetjes’ stond er in de kantlijn en ‘pas op, anders ben je afgekeurd voordat je het weet’. Misselijk wordend had ik het artikel onder een stapel kranten gestopt.
Was zijn voorstel de eerste stap?
Hij zei een professor te kennen, die al eerder een dergelijk onderzoek voor hem had gedaan. Een jonge arts-assistent zou onder zijn meer dan deskundige leiding... begrijpt u?
Daar wist ik alles van. Bij bosjes liepen de psychiaters in opleiding door de gangen, klagend over hun veel te drukke leven. Ik zag mij in gedachten al bij een van hen op de kamer zitten om in alle ernst mijn ziel bloot te leggen. De maagzweer kon niet meer naar voren worden geschoven, maar wie zou zich bezighouden met de krakkemikkige organisatie van de kliniek?
‘U begrijpt toch dat ik het pijnlijk vind, zo tegenover
| |
| |
iemand die ik bijna dagelijks ontmoet of waar ik zelfs mee heb samengewerkt?’ Dapperheid is mij weer vreemd, dacht ik. Maar hij begreep het heel goed, zei hij, terwijl hij achterover leunde, balancerend op de achterpoten van zijn stoel. Het landschap met in de verte de Sint Pietersberg kon me op dit moment niet meer schelen. Hem was niets te verwijten.
‘Morgen zie ik de professor en dan zal ik het alvast bij hem aankaarten. Voorlopig dus weer voor halve dagen.’
Hij schreef een briefje en gaf het me. Toen ik de trap afliep, leek alles een beetje verouderd te zijn. De restcapaciteit... dat was drie à vier uur per dag tot nog toe. O wat haatte ik de vergadermannetjes in de kliniek hartgrondig. Ik had nooit aan dit werk moeten beginnen. Halve dagen. Hoelang nog? Misschien bracht het onderzoek inderdaad meer duidelijkheid.
Felix Penders, die inmiddels weer op zijn kamer in de stad woonde, vroeg me op een dag, tijdens een kort bezoek, of ik vrede had met het alleen zijn.
‘Ik vind dat zo moeilijk,’ had hij gezegd, ‘hoe kom jij daar doorheen? Ik moet vaak aan je denken als ik op mijn kamer zit.’
Zijn vraag verraste me.
‘Ik heb er niet zo'n moeite mee’, zei ik.
IJverig spoelde ik potten en kwasten uit aan het aanrecht. Veegde over de tegels en over een tafel terwijl hij peinzend mijn handen volgde. (Eer de haan één keer kraait zult gij mij drie keer verloochenen.) Had ik hem uitleg moeten geven over mijn geïsoleerd bestaan? Over de alcohol om de slapeloze nachten te bezweren? Ik was blij toen hij naar zijn afspraak met Joris vertrok.
Terwijl ik nog enkele telefoontjes afwerkte, kwamen de drie mannen binnen. Ik opende, met de hoorn aan
| |
| |
mijn oor, de kantoordeur en zei: ‘Ik kom zo, begin maar vast.’
Afwachtend gingen ze rond de tafel zitten en staken een sigaret op. Geen van hen was ooit opgenomen geweest. Twee keer per week bezochten ze de kliniek. Eén ochtend voor groepstherapie en één middag voor creatieve therapie. Brouwers had na twee keer verklaard dat hij weinig heil zag in het ‘geklieder met klei’, zoals hij het zelf nog steeds noemde. De eerste keer was Severijns in huilen uitgebarsten omdat het zover met hem gekomen was dat hij als een klein kind zat te knoeien met ‘drek’. Afkerig had hij naar zijn handen gekeken. Nu was hij de meest enthousiaste. Zijn beeldjes, meestal dieren, waren gaaf van vorm. Mijn werk had weer meer inhoud gekregen, vooral door het overleg dat ik voerde met hun psychiater die juist veel fiducie had in de creatieve therapie. Dat was ook voor mij uniek.
Toen ik binnenkwam waren Brouwers en Severijns al hevig in gesprek. Hendriks keek afwezig naar de muren.
‘Denk jij Louise dat het mogelijk is voor ons om weer gewoon zoals anderen te worden?’ vroeg Brouwers, ‘ik weet wel dat iedereen problemen heeft maar als je zo'n opdonder hebt gehad zoals wij... ik denk dat je daar nooit helemaal overheen komt.’
‘Ik ken wel mensen die opgeknapt zijn en weer gewoon functioneren’, zei ik.
‘Iedereen heeft problemen,’ benadrukte Severijns, ‘probeer maar eens achter al die maskers te kijken.’ Zijn heftigheid galmde na door de ruimte. ‘Dat is toch zo? Vind je niet Louise?’
Kleine zweetdruppels stonden op mijn voorhoofd en bovenlip. Ik ging terug naar het kantoortje en veegde met een zakdoek over mijn gezicht. Zwakke maag, pijn in de rug, migraine, de maskers van het huis, van direc- | |
| |
tiewege verstrekt. Het klimaat van de kliniek. Wie hier werkte was sterk en stenisch. Olifantshuiden genoten de voorkeur. Ik had nog nooit meegemaakt dat een van mijn collega's in ‘psychische moeilijkheden’ was geraakt. Evenmin iemand van de staf. Die portie was voor de patiënten.
‘De omstandigheden spelen een grote rol’, zei ik toen ik weer bij hen kwam. De bel van de telefoon ontsloeg me ervan om met de opgeworpen vraag van Brouwers verder te gaan. Langer dan nodig hield ik het gesprek gaande zodat Severijns en Hendriks verdiept waren in hun kleiwerk toen ik weer binnenkwam. Brouwers had nog een sigaret opgestoken en volgde de slierten rook die boven zijn hoofd hingen.
‘Nog steeds geen zin in boetseren, meneer Brouwers?’
‘Liever niet,’ zei hij, ‘ik voel me weinig artiest.’
‘Ha, ha, hoor hem. Artiest. Alsof wij dat wel zijn’, zei Severijns.
Hendriks leek er vandaag niet bij te horen. Gedachteloos wreef hij met een spatel over de klei. Ik moest iets zeggen, hem een vraag stellen, maar ik was bang dat hij in tranen zou uitbarsten.
‘Frans is er vandaag niet goed aan toe, Louise’, zei Brouwers na vijf minuten.
‘Wat scheelt eraan meneer Hendriks?’
Zijn handen trilden. Hij antwoordde niet. Met gekromde rug zat hij op de stoel.
‘Het GAK, snapt u,’ zei Severijns, ‘hij moet vrijdag op het bureau komen.’ Het klonk alsof de politie hem verwachtte.
‘Je moet het allemaal aan de juffrouw vertellen’, spoorde Brouwers hem aan. Frans Hendriks zocht een zakdoek. In de stilte die viel was alleen zijn gesnik hoorbaar. Severijns stond op en ging zijn handen wassen.
| |
| |
Brouwers keek verlegen op het tafelblad en krabde met de nagel van zijn duim lijmdruppels los.
‘Zeg jij het maar aan de juffrouw’, kwam het hortend vanachter de zakdoek vandaan.
‘Probeer het zelf te vertellen dan bent u die last kwijt.’
Maar het duurde even voordat hij erin slaagde uit zijn woorden te komen. Hij had per post een kaart ontvangen om bij het GAK op controle te komen. Hij was heel bang dat ze hem weer terug zouden sturen naar zijn werk.
‘Vroeger ben ik nooit ziek geweest. Ik heb altijd hard gewerkt, maar het gaat niet meer. Ik kan niet meer vooruit.’
‘Hoelang bent u al thuis?’ vroeg ik en dacht tegelijk dat had ik eigenlijk moeten weten.
‘Acht maanden en ik voel me nog even beroerd als in het begin.’
‘Maar dat kunt u toch duidelijk maken aan de arts van het GAK.’
‘Vergeet dat maar,’ zei Brouwers, ‘daar heb je weinig te vertellen.’
‘Wanneer gaat uw afkeuring in?’
‘Ik weet het niet en ik wil het ook niet weten. Maar ik ga niet meer naar mijn baas. In die vijfentwintig jaar heb ik me kapot gewerkt en in al die maanden dat ik ziek ben heb ik nog niet één keer bezoek gehad van het bedrijf. Waar heb ik al die overuren voor gemaakt? Ik heb ze wel betaald gekregen maar daar deed ik het niet voor. De klanten moesten geholpen worden. Als dat niet gebeurde dan gingen ze naar een ander, zo zou ik dat ook doen. Een onderhoudsmonteur kan om vijf uur niet altijd naar huis gaan.’
‘Ik heb ook nooit meer iets van de zaak gehoord en ik heb er toch ook drieëntwintig jaar gewerkt,’ zei Brouwers, ‘als je ziek bent dan laten ze je verrekken, zo gaat
| |
| |
dat in onze maatschappij. Alsof het een misdaad is om afgekeurd te worden. Halve nachten heb ik overgewerkt. Mijn huwelijk is eraan kapotgegaan en wat heeft het me opgeleverd? Geen kloot. En de regering maar klagen over de WAO-ers. Dat ze eerst maar eens kijken hoe het er in de meeste bedrijven aan toe gaat. Het is natuurlijk niet meer zoals in de tijd van Regout maar het geld komt nog altijd op de eerste plaats.’
‘Ja, ja, zo is het,’ zei Severijns, ‘bij het GAK moet je oppassen. Die kun je beter te vriend houden.’ Hij keek bezorgd naar Hendriks.
‘Maar waarom bent u bang om meer duidelijkheid over uw situatie te vragen of om te vertellen wat er op uw hart ligt?’ vroeg ik. Hendriks begon weer te huilen.
‘U kunt zich niet voorstellen hoe het daar is. U hebt dat nooit meegemaakt’, snikte hij.
Nee, dacht ik, maar wat hangt mij boven het hoofd? Straks zit ik tegenover de arts-assistent Erik Sommer met het klamme zweet in mijn handen.
‘Als ze zeggen dat ik weer moet gaan werken, dan, dan... spring ik nog net zo lief in de Maas.’
‘Dat is overdreven Frans, je bent toch niet gek’, zei Brouwers. ‘Maar Louise, als wij alle drie beter waren behandeld dan zaten we nu niet hier. Daar ben ik zeker van.’
‘En toch ga ik weer terug als ik opgeknapt ben, ik heb altijd met plezier gewerkt, ik ben ook nooit ziek geweest’, zei Severijns.
Vijfenvijftig jaar, ijdele hoop, dacht ik.
‘Zeg Mathieu, volgens mij vergis jij je wel. Na vier jaar zit je allang in de WAO. Jij kunt helemaal niet meer terug naar je werk.’ Severijns keek alsof hij het in Keulen hoorde donderen.
‘Daar weet ik niks van.’
| |
| |
‘Van wie ontvangt u maandelijks uw inkomen?’ vroeg ik.
‘Ik zou het niet weten, dat regelt mijn vrouw.’
Ik onderdrukte een zucht en probeerde me een voorstelling van hun problemen te maken. In mijn hoofd klapten allerlei deuren dicht.
‘Zoiets zal jullie hier niet overkomen’, meende Severijns.
Nee, dacht ik, dat komt alleen voor in bedrijven waar winst gemaakt moet worden, misschien. Ik had geen pleister voor hun wonden.
‘Je moet gewoon zeggen dat je nog steeds ziek bent, want iedereen kan dat ook aan je zien’, zei Severijns zo overtuigend dat het gezicht van Hendriks opklaarde.
Brouwers stelde voor om koffie te halen en Severijns ging weer aan het werk. Hendriks stak een sigaret op en zei dat het goed was om het hart eens uit te storten.
Toen ze weg waren voelde ik me weer doodmoe en leeg. Ik ging naar huis met een schuldig gevoel. Waar lag de grens tussen ziek en gezond? De vraagtekens en onzekerheden die ik dagelijks met me mee zeulde, konden het daglicht in de kliniek niet verdragen. Ik voelde mijn handen met de dag vuiler worden omdat ik eigenlijk niets meer te bieden had. Thuis viel ik uitgeput neer in een stoel.
|
|