| |
| |
| |
9
De kilometerteller op haar tweedehands fiets gaf aan dat ze bergafwaarts bijna de dertig haalde. Ofschoon ze het attribuut, dat als een puist aan het stuur zat, aanvankelijk overbodig had gevonden ging ze er toch steeds vaker de strijd mee aan. Vooral op de terugweg. Meestal haalde ze maar net de tien, in goeie tijden soms twaalf kilometer per uur. Er waren dagen dat het moeizaam ging, dat ze zelfs moest afstappen om lopend naar boven te gaan. Vandaag was ze vol energie. Enkele malen streek ze met haar linkerhand door het haar om de wind meer speelruimte te geven. Ze boog naar voren zoals ze renners had zien doen om de snelheid op te voeren. De stoplichten sprongen op groen alsof ze vanaf de sterren werden gedirigeerd. In zeven minuten bereikte ze de binnenstad. Ze stalde de fiets en slenterde langzaam naar de plek waar ze met hem had afgesproken, intussen kijkend naar de geëtaleerde kleding van een dure zaak. Roodzwart leek mode te worden. Ze werd erdoor aan sommige van haar oud-patiënten herinnerd. Rood-zwart, energie en begrenzing, maar ook geweld en dood. Van Fernand was nog geen spoor te bekennen. Een bang voorgevoel bekroop haar. Ze stak de straat over en ging op het trottoir van het Vrijthof staan. Vanaf die plek had ze een goed overzicht. Auto's, fietsen, voetgangers en honden gingen aan haar voorbij. Het wegdek was gedeeltelijk opengebroken. Een jonge stratemaker keek naar haar. Zeker een afspraakje onder de klok, zag ze hem denken. Nog drie minuten, tweeëneenhalve minuut, twee, een. Ze keek links, rechts, achter haar over
| |
| |
het Vrijthof en ten slotte langs de gevels van de Groote Staat alsof hij daar bij de duiven zou schuilen. Ze zag haar programma in duigen vallen. Een wandeling door de stad en bezoek aan de lunchroom waar ze hem zou trakteren, zoals vroeger. Met dit verschil dat ze de kosten nu niet kon declareren bij de financiële administratie. Uit de toren van de Sint Servaas had het al lang twee uur geklonken toen ze naar de kerk liep. Ze verbeet het gevoel van teleurstelling en kwaadheid. Dit was haar aangedaan. Fernand was niet de schuldige maar het zootje kliniek. Het kwartet met de napoleonshoeden dat zich staf noemde, hij, Hugo Blokland. ‘Zou je je vraag nog een keer willen formuleren en mij opsturen Louise?’ Ze stapte stevig over het Vrijthof waar jammer genoeg niets voor haar voeten kwam om eens flink tegenaan te schoppen.
De kerk was licht en rustig, hoewel er nogal wat mensen rondliepen om het gebouw te bezichtigen. Het stoorde haar niet. Ze durfde er een eed op te doen dat hij ergens in de buurt moest zijn. Hij zou haar niet in de steek laten, dat deed Fernand niet. Ze stak een kaars aan bij de heilige Servatius ofschoon ze niet wist in welke zaken hij aanroepbaar was. Het kon in elk geval geen kwaad. Ze bleef een tijdje staan alsof ze in gebed verzonken was. Tientallen vlammetjes spraken van evenzovele wensen die weliswaar in rook opgingen maar zeker in de ruimte een of andere nieuwe vorm zouden vinden. Ze liep enkele malen rond het middenschip en voelde de rust die van de omgeving uitging. Toen ze even later buiten was, haalde ze diep adem. Bij de kiosk die midden op het Vrijthof stond keek ze rond. In de garage onder het plein parkeerden mannen en vrouwen hun auto's, gingen boodschappen doen en straks weer gezellig naar huis. En zo hoorde het ook. Ze pakte haar pols en voelde
| |
| |
hoe onrustig het bloed door haar lichaam ging. Ten slotte fixeerde ze haar blik op de stratemaker die nog steeds bezig was.
Plotseling zag ze hem. Hij stond voor een etalage op de hoek van de Groote Staat. Zenuwachtig opende ze in zijn richting lopend haar tas om de sigaren eruit te halen. Haar stappen leken in slow motion te gaan alsof ze tegen werd gehouden. Ze zag zichzelf als in een videoclip over het plein zweven, de jas bol als een parachute achter haar aan. Een gelukkige slanke vrouw, zelfbewust op weg naar een rijke toekomst. De duiven die op het warme rooster van de parkeergarage zaten, stoven op toen Louise in hun buurt kwam. Niet bang zijn, dacht ze en boog van hen af. Fernand stond nog steeds met zijn gezicht naar de etalage gekeerd. Het voetgangerslicht sprong juist op rood. Dag Fernand, zou ze zeggen. Hallo, hier ben ik. Ze zou voorzichtig op zijn schouder tikken. Maar toen ze bijna bij hem was, draaide hij zich al naar haar toe alsof hij werkelijk op haar had gewacht. De sigaren stak ze nog even in de rechterzak van haar jas.
‘Is het al twee uur?’ zei ze. ‘Ik was in de kerk.’
Hij keek haar niet aan.
‘Stond je hier al lang? Was je me kwijt?’
Louise wist even niet wat te doen. Fernand keek naar zijn schoenen en vervolgens over haar schouder naar het Vrijthof.
‘Zullen we naar het stadspark lopen? Daar staan mooie bomen. Dan kunnen we daarna in een lunchroom lekker gebak eten. Ik trakteer.’
Hij maakte een onduidelijk gebaar met zijn hoofd waar ze uit opmaakte dat hij met haar voorstel instemde. Misschien interesseerde het hem niet eens waar ze naar toe gingen.
‘Kom, dan gaan we deze kant op.’
| |
| |
Hij bleef staan terwijl zij zich op weg begaf.
‘Liever niet?’ vroeg ze.
Het geluid dat hij maakte klonk niet afwerend. Ze raakte hem even aan om hem als het ware in gang te zetten. Dat hielp. Na enkele stappen volgde hij haar. En zo liepen ze over het plein en door de straten. Zij voorop, hij twee meter achter haar. Af en toe keek ze om alsof ze verwachtte dat hij plotseling in een portiek zou wegduiken.
Bij de ingang van het park ging ze meteen naar de grote vogelkooi. Een fazantehaan liep onrustig heen en weer. Fernand bleef midden op straat staan.
‘Kijk eens hier, wat een prachtige kleuren’, riep ze. Maar hij verzette geen stap. Hij keek naar de eenden die op de oever van de Jeker naar voedsel zochten. Louise liep om de kooi heen waar wel acht soorten vogels in paren hun dagen sleten. Eten en drinken in overvloed, dacht ze. Fernand had alleen oog voor de scharrelende eenden. Hij stapte op de omheining toe en wreef aandachtig over het ijzer waar enkele krassen op zaten. Een oudere vrouw met twee gevulde plastic zakken ging naast hem staan. Ze was minstens een kop kleiner dan Fernand.
‘Arme beesten, vindt u niet meneer? Kijk eens wat een rotzooi onder hun poten.’
Ze keek om zich heen alsof ze bijval zocht. Niemand reageerde. Uit een van de zakken haalde ze brood en wierp het naar de dieren. Het gesnater was niet van de lucht. Fernand wreef nog steeds over het ijzer. De vrouw stootte hem aan en gaf hem een paar sneden.
‘Voer ook maar’, zei ze.
Fernand rook eraan.
De vrouw keek verbaasd naar hem, pakte het brood uit zijn handen en gooide het naar de dieren. Het lijkt wel
| |
| |
hongerwinter in het park, dacht Louise, toen ze zag hoe gretig ook de zwanen en waterhoentjes erop af stoven. De vrouw pakte haar tassen op en liep verder het park in.
Louise tikte Fernand op zijn mouw ten teken dat ze verder wilde. Fernand volgde haar en even later liep hij zowaar naast haar. De zon scheen wat bleek door de wolken maar de temperatuur was aangenaam. Dit tafereel, waarin ze zichzelf zag figureren, maakte haar gelukkig. Vrouw met man in park. Een eindje verder keken ze naar de herten.
‘Begrijp jij dat er mensen zijn die voor hun genoegen op grazende beesten schieten? Dan moet je toch gestoord zijn? Wat stelt een gewei nou voor? Goed, het dier kan ermee stoten en de jager een tijdje van zich afhouden, als het een fair gevecht zou zijn, maar tegen zo'n geweer is zelfs een leeuw of olifant niet opgewassen. Wat vind jij ervan?’
Fernand had de handen diep in zijn zakken gestoken. Zijn gezicht half verborgen in de dikke sjaal. Hij keek naar de slanke benen van een hertje dat hen leek te observeren.
Verderop stond de vrouw weer en deelde als de heilige Franciscus wortelen en blaadjes sla uit aan de geiten. Intussen schudde ze met haar hoofd. Ze mompelde ontevreden en keek daarbij steeds Louise en Fernand aan.
‘De hoge heren,’ riep ze, ‘praat me er niet van.’
Ze kwam dichterbij en boog zich samenzweerderig naar Fernand. ‘Meneer, zal ik u het verhaal van de ezel vertellen?’
Ik wil het niet horen, dacht Louise.
‘Eens hadden ze een ezel. Ik zag dat het dier erg ziek was want ik kom hier dagelijks. Het was winter en het vroor dat het kraakte. Twee dagen voor Kerstmis, ik
| |
| |
zweer dat het waar is meneer, twee dagen voor Kerstmis stond het arme dier bij de drinkbak. Als hij probeerde te drinken viel hij steeds met zijn muil in het water. En het ijs groeide en groeide totdat hij wel vijf kilo aan zijn kin had hangen en die vuilakken wilden dat dier niet uit zijn lijden verlossen. Er moest gewacht worden tot na nieuwjaar. En wie het zag, en dat waren er heel wat, riep ach en wee maar niemand die de telefoon pakte om de burgemeester de mantel uit te vegen. Is dat niet schandalig meneer? Zou u zoiets doen? Of uw vrouw?’
Louise kleurde. Ook zij had de ezel gezien en er niet van geslapen.
De vrouw had tamelijk hard gesproken. Voorbijgangers keken nieuwsgierig naar het drietal.
‘Dit park is geen hemel meneer. Ondanks de prachtige bomen, de ruisende rivier en de planten en bloemen.’
Mens ga weg, dacht Louise, ik weet het nu wel.
‘Is hij doof mevrouw?’
‘Nee hoor,’ zei Louise, ‘hij heeft andere zaken aan zijn hoofd.’
De vrouw ging weer naar haar tassen waar zich inmiddels ook herten, reeën en kippen verzameld hadden. De brokken brood vlogen door de lucht over het hekwerk heen. Gevolgd door appels en stronken kool. Een tas werd tot op de bodem geleegd, opgevouwen en onder de arm genomen.
‘Zullen wij ook verder wandelen?’
Hij maakte weer een onduidelijke beweging met zijn hoofd die zowel ja als nee kon betekenen. Het blijft behelpen met hem, dacht ze. Ze besloot dat hij ja had geknikt. Het was alsof ze nu eindelijk niet meer alleen was.
Het water van de Jeker maakte een klaterend geluid bij de kleine sluis. Mensen wandelden voorbij, bomen,
| |
| |
gras en de waterkant vol mussen en meeuwen om hen heen. Dit is leven, dacht ze. Fernand liep als een mechanisch mannetje. Hij deed haar denken aan een marionet en zij was degene die zijn touwtjes in handen hield. Aan de rechterkant van het pad stond een monumentale muur van wel tien meter hoogte.
‘Kijk,’ zei ze terwijl ze hem staande hield, ‘die is pas oud.’
Ze zocht in haar herinnering naar het juiste jaartal. Wat had ze niet allemaal willen vertellen over de omgeving om de wandeling wat meer gewicht te geven. Veel herinnerde aan het verleden maar zij stond met haar mond vol tanden. Het had weinig zin om zomaar wat met hem rond te dolen.
‘Weet je dat een van de drie musketiers hier in de strijd is gevallen?’ vroeg ze. Die moest hij toch kennen.
‘Legendarische man, helemaal uit Frankrijk hierheen gekomen. In het park aan de overkant van de straat staat een klein beeld van hem.’
Louise keek hem aan maar hij gaf ook nu geen reactie. Alsof de woorden in een diepe put vielen, of op een gloeiende plaat wegschroeiden, dacht ze. Ze versnelde haar pas om hem straks het beeld te laten zien. Toen ze voorbij de berekuil kwamen, bleef hij staan.
‘Ben je hier al eerder geweest?’
Hij stapte naar het hekwerk toe dat om de diepe kuil heen stond. Op een betonnen verhoging liep een van de beren heen en weer. Fernand volgde hem met een gespannen blik. De andere beer lag lusteloos bij de ingang van het nachthok. Bovenop het plateau stond een kale boomstam waar voor een beer geen greintje plezier meer aan te beleven viel.
‘Ze zijn in gevangenschap geboren’, zei Louise. Maar inmiddels zullen ze wel krankzinnig zijn, dacht ze.
| |
| |
Plotseling dook Fernand onder een grote spar. Er was een manshoge ruimte onder. Aan de takken was te zien dat er regelmatig kinderen speelden. Louise ging naar hem toe en zag dat zijn ogen onrustig heen en weer gingen. Hij stond met zijn rug naar de kuil.
‘Zullen we weggaan Fernand? Je hoeft niet bang te zijn. Ze zitten veilig opgesloten.’ Ze stak haar hand naar hem uit maar hij weerde haar af en sloot zijn ogen alsof hij haar niet wilde zien. Rondom de kuil lopend zocht ze naar wat hem mogelijk van streek had gemaakt. Er ging een schrijnende tragiek uit van wat ze voor zich zag. Deze dieren hadden geen herinneringen aan donkere bossen, aan paringen, aan koele beken of aan het klimmen in bomen. De kale boom die hier in cement verankerd was en de smerige waterpoel die ze tot hun beschikking hadden konden zelfs niet als een surrogaat worden beschouwd voor hun natuurlijke leefomgeving, het was minder dan dat.
Ze zaten mooi in hun vacht. Wezens om te aaien, ondanks de ogen die zo klein waren en te dicht bij elkaar stonden, alsof ze loensten. Ze liep weer naar Fernand en zei: ‘Kom maar, dan gaan we verder.’ Maar hij bleef staan. Plotseling zag ze door de takken van de spar heen een van de beren opstaan en zijn oren spitsen. Hij keek geïnteresseerd in een bepaalde richting. Louise kwam onder de boom vandaan en keek weer in de kuil. Ook de beer die op de cementen vloer ‘dood liggen’ had gespeeld, kwam overeind en beklom stijf de betonnen trappen. Aan de andere kant van het hek stond de vrouw. Ze sprak tegen de dieren alsof het kleuters waren.
‘Allez poupou, allez poupou.’
Intussen gooide ze wortels en enkele kroppen sla op het plateau. De beren werden actief. Hun logge lichamen schokten van wortel naar sla en omgekeerd, ze gingen
| |
| |
op hun achterste zitten en sloegen met hun voorpoten op de harige borstkas.
‘Kom kijken Fernand.’ Langzaam schuifelde hij onder de boom vandaan op haar toe. Zijn blik was star, iedere beweging van de dieren hield hij gevangen in zijn ogen. In enkele tellen stond de vrouw naast hen.
‘Dat ze die van dat bestuur maar eens een paar weken hier opsluiten, dan zouden ze wel anders piepen.’ Weer sprak ze nadrukkelijk tot Fernand.
‘Verveling meneer, verveling dat is vreselijk voor de dieren.’ Ze keek Fernand verwonderd aan toen hij niet reageerde en liep morrend bij hem vandaan in de richting van de stad.
Ik weet nog wel enkele mensen die ik graag in deze kuil zag rennen voor hun leven, dacht Louise. Ze zag het al voor zich maar ze schudde met haar hoofd om de beelden uit haar geest te bannen. Even lukte dat wel maar toen ze een kwartier later op weg waren, knalden diezelfde beelden als het ware tegen de gevels op. Louise werd er niet rustiger van. Fernand liep nu naast haar in een stevig tempo. Ik zou ze wel willen vermoorden, dacht ze kwaad en balde haar vuisten.
‘We zoeken een lunchroom, ik snak naar iets lekkers’, zei ze. Toen ze even later achter een kop koffie en een grote Bossche bol zaten, zuchtte ze van opluchting. Fernand liet het zich goed smaken. Er is niets vreemds aan mij, dacht ze, ik zit hier heel gewoon met iemand. Een alledaags beeld. Ze wilde vragen hoe laat hij weer in de kliniek moest zijn maar ze kreeg de woorden niet over haar lippen. Als ze even nadacht, kon ze het weten maar dat deed ze niet. Pogingen om een gesprek met hem op gang te brengen waren vandaag zinloos. Terwijl ze de beurs in haar tas zocht, dacht ze aan de sigaren. Dit was het goede moment. Zoals ze zich dat had voorgesteld.
| |
| |
‘Kijk eens, voor jou uit Amsterdam meegenomen’, zei ze en gaf hem het pakje. Hij bekeek het van alle kanten, voelde eraan en maakte het toen open. Zonder een spoor van verrassing stak hij de ene sigaar in zijn binnenzak en de andere in zijn mond. Louise keek om zich heen voor lucifers maar dat was overbodig want hij was al bezig met korte inhaleringen de sigaar aan te steken. De geur ervan bracht haar in een aangename stemming. Hij riep een oud zondagsgevoel met warmte en gezelligheid op. Richard had af en toe ook wel gerookt, maar dan kleine dunne sigaartjes. Ze deed haar ogen dicht en genoot van het moment.
‘Ik heb een prachtige kater thuis,’ zei ze, ‘hij is statig, roestbruin gestreept. Die zou je moeten zien. Hij ligt vaak in de vensterbank, vooral als de zon schijnt.’ Fernand ging helemaal op in het genot van de sigaar. Zo leek het althans. De sjaal zat drie keer rond zijn nek gedraaid. Het was alsof zijn hoofd bij iedere beweging uit een schelp omhoog kwam. Louise leunde tegen de stoelleuning en monsterde het beeld dat ze voor zich zag.
‘Carnaval is laat dit jaar. Bijna op de drempel van de lente’, zei ze. ‘De krokussen steken al boven de aarde uit.’
Fernand knikte.
‘Zullen we samen in de optocht lopen? Ik zorg wel voor de kostuums en maskers. Wat dacht je van een bruine kop met zachte ronde oren?’ Ze voelde nu al de steel van het vleesmes in haar linkerhand warm worden. Verborgen onder een imitatieberevel zoals ze in de stad te koop had gezien. Minstens een van de heren zou zich tussen het duizendkoppige publiek bevinden. In gezelschap van een kleumende dame. Door haar oogharen keek ze naar de contouren van Fernand. Op hetzelfde moment blies hij een wolk in haar richting zodat hij zich daarmee even
| |
| |
aan haar zicht onttrok.
‘Ik zal je mijn adres en telefoonnummer geven,’ zei ze, door de mist heen, ‘als je overmorgen met de bus naar mijn huis komt dan kunnen we samen de maskers maken.’
Gezelligheid kent geen tijd, prevelde ze binnensmonds, en verheugde zich alvast.
‘Wat vind je daarvan Fernand?’
Ze raakte zijn arm aan om de vraag goed tot hem door te laten dringen. Hij keek langs haar heen naar buiten.
‘Fernand’, drong ze aan.
Hij moet komen, dacht ze. Ik zal een cake voor hem bakken en een doosje sigaren kopen. Ze zei het hem. Toen hij niet reageerde op haar vraag gaf ze het op. Ze zou afwachten. Was hij vroeger ook niet trouw op alle afspraken met haar verschenen? Op weg naar huis, even later, probeerde ze vooral die overtuiging vast te houden.
Eigenlijk was Louise wel tevreden over de eerste middag met Fernand. Met een snelheid van twaalf kilometer per uur fietste ze bergopwaarts naar huis. Haar goede humeur hield ze tot laat in de avond. Vlak voor ze in slaap viel, nam ze zich voor morgen weer naar Hugo Blokland te bellen. Eén kans zou ze hem nog geven.
*
De directe medewerkers van Hanekamp was het verboden om enig overleg met mij te hebben over patiënten. Er werd niet over gesproken maar ik wist gewoon dat het zo was. De vele ontwikkelingen in de kliniek hadden voor mij het voordeel dat er nogal wat nieuwe mensen werden aangenomen, ook in de medische staf. Een van hen, een jonge aankomende psychiater, stapte op een dag mijn atelier binnen. Hij had gehoord (van wie?) over
| |
| |
mijn werkwijze en wilde er graag wat meer over weten. Niet meer gewend aan enig vertrouwen stotterde ik wat over mijn werk en liet hem zien wat de patiënten zoal maakten en waarom. Ik kon mijn eigen terughoudendheid waarnemen alsof ik buiten mijzelf stond. Hij ging achter me aan de kast in waar al het boetseerwerk op schappen stond te drogen en keek er geïnteresseerd naar. Hij nam de kleibeeldjes in zijn handen, streek met zijn vingers over de schilderstukken alsof hij de maker ervan kon voelen. ‘Ja, ja, dat is het’, prevelde hij.
‘Ik moet nu even naar een afspraak maar als je straks tijd hebt wil ik graag met je praten over drie patiënten die qua problematiek nogal wat overeenstemming vertonen. Zou je daar tijd voor hebben?’ zei hij.
Toen hij weg was, bleef ik midden in mijn atelier staan en kon alleen maar aan Hanekamp denken en aan de ex van Victor in plaats van blij te zijn. De wrok die op mijn lever lag, leek zich te verdikken in plaats van op te lossen. Ik balde mijn handen tot vuisten en perste mijn lippen op elkaar. Iedereen die werkeloos heeft toegezien in dit huis zal ik verwensen, dacht ik. Op dat moment besloot ik de kliniek hartgrondig te haten.
Op weg naar afdeling zes kwam ik hem tegen. We botsten bijna tegen elkaar bij de klapdeuren.
‘Zo Hugo, ben jij er ook nog?’ Het klonk iets te overdreven en ik had er ogenblikkelijk spijt van.
‘Hoe bedoel je? Natuurlijk ben ik er nog.’ Ik zag meteen dat zijn haar geknipt was.
‘Ik had me al voorgenomen om je een brief te schrijven. Je gaat tegenwoordig zo op in je directietaak dat het een hele onderneming is om contact met je te krijgen.’ Hij hield met zijn rechterarm de tochtdeur open. Onder de andere arm klemde hij een pak papieren.
| |
| |
‘En toch werk ik hier gewoon hoor.’
‘In dit geval mist de directie weer het contact met de basis.’
‘Ja, hoor eens, ik kan niet overal tegelijk zijn. Dat begrijp je toch wel. Ik zie ook nog regelmatig patiënten. Als je denkt dat ik alleen maar op mijn kamer zit dan heb je het goed mis. Maar bij jullie beneden kom ik inderdaad nooit meer, als je dat bedoelt. Dat lukt me niet. En verder vind ik dat het nu veel beter gaat dan voorheen. Ik hoor goeie geluiden hier en daar’, zei hij.
‘Dat is dan meer dan ik merk. Die goeie geluiden kunnen toch niet van onze afdeling komen.’
‘Maar zijn jullie dan de maatstaf voor de hele kliniek?’ Hij sprak de woorden een voor een en heel bedachtzaam uit en keek me indringend aan. De lading ervan ontging me niet. Ik vond het vervelend om op deze plek zo met hem te spreken. Dat beloofde niet veel goeds voor de toekomst.
‘Je zegt zelf toch dat je nooit meer beneden komt, hoe kun je dan weten hoe wij over de komende veranderingen denken. Van Peter Beekman kun je het niet weten. De mare gaat dat hij tegenwoordig zelfs in de kliniek slaapt om maar geen vergadering te hoeven missen.’
‘Peter Beekman is een harde werker.’
‘Ik heb toch niet het tegendeel beweerd.’
Waar was de man gebleven die vorig jaar nog kritiek leverde op het beleid? Was het hem echt alleen maar om de macht te doen in zijn functie, zoals werd beweerd? Het wantrouwen dat velen tegen hem hadden, vond bij mij toch geen bodem. De steun die hij ons toen had gegeven was ik niet vergeten, ondanks de vraagtekens die zijn houding nu bij mij opriep. Er was tenminste één persoon geweest die onze onduidelijke positie had proberen te begrijpen. Ik betreurde dit gesprek. De scherpe
| |
| |
toon ervan had ik toch niet gewild.
‘Die nieuwe indeling naar clusters, ach, dat zijn maar organisatorische middelen,’ zei hij nu op een geruststellende toon, ‘je moet er een naam aan geven.’
‘De afstand tussen staf en personeel zal nog groter worden. We worden dood georganiseerd’, zei ik.
‘Wie zegt dat?’ vroeg hij geraakt. Op hetzelfde moment liet hij de deur los om het pak papier naar de andere arm over te hevelen.
‘Dat vang ik her en der op.’
‘Toch is er een minimum aan bureaucratie ingepland. Nu zijn er nog drie diensthoofden nodig als je iets met een patiënt wilt ondernemen en dat gaat zeker veranderen in de toekomst.’
‘Ik weet nog steeds niet wat me boven het hoofd hangt,’ zei ik nadrukkelijk, ‘denk je dat de anderen wel op de hoogte zijn?’
‘Jullie moeten eens ophouden er zo onderling over te praten’, zei hij geïrriteerd.
‘En jij verwacht dat de onvrede en onzekerheid daardoor wegebben? Deze hele organisatie is intussen zelf een patiënt geworden. Jij weet toch ook wat er achter ons ligt. Ik laat me, zonder overleg, noch wisselende diensten noch een andere functie opdringen.’ Het kwam allemaal feller uit mijn mond dan ik bedoelde.
‘Ik merk dat jij je weinig positief opstelt. Praat er dan ook niet met anderen over.’
Het raam gaf uitzicht op daken vol kiezelstenen. In de verte lag het heuvelland alsof er niets aan de hand was. Tal van lange eentonige gangen liepen kriskras door de kliniek maar waar liepen ze naar toe?
‘Er komt binnenkort een hoorzitting’, zei hij. Ik voelde zijn stekels alsof ze in mijn huid prikten. Hij bleef beleefd en vooral schijnbaar rustig. Door de lettergrepen
| |
| |
heen voelde ik de afstand groeien hoewel zijn woorden af en toe milder van toon waren. Uiteindelijk duldden vooral mannen in die posities toch geen tegenspraak, dacht ik. Hanegekraai, dus toch?
‘De hoorzitting? Ik weet niet of ik daar tijd voor heb.’
Daar had ik echt geen zin in. Zeker weer een mooi sprookje aanhoren waar ze zelf heilig in geloven. De zoveelste zeepbel.
‘Als je kritiek hebt, moet je ook de moeite nemen om daar je woordje te doen.’ Het leek een redelijk argument om me de mond te snoeren.
‘Ik moet er vandoor. Sorry voor het oponthoud. Ik had liever op een geschikter moment met je gesproken’, zei ik.
‘Misschien komt dat nog wel in een later stadium. Bijvoorbeeld als alles wat rustiger is.’ Hij keek me aan alsof hij er zelf in geloofde. Toen de deur tussen ons dicht viel, dacht ik aan een fopspeen.
|
|