kamer stond, kwam de personeelschef binnen. Een veertiger, goed van de tongriem gesneden en zelfverzekerd. ‘Ha, dag Louise, hoe gaat het?’ Zonder haar antwoord af te wachten boog hij zich over een bureau en schreef misschien wel: Jantje zag eens pruimen hangen. Na enige minuten schroefde hij zijn vulpen dicht en keerde zich naar Louise. Hij bekeek haar van top tot teen. De onzekerheid maakte haar slap en gaf een duizelig gevoel in haar hoofd.
‘Je bent zeker wel blij dat je nu niet meer hoeft te werken’, zei hij. Of had hij het anders geformuleerd? Had hij gezegd, afgekeurd? Ze was sprakeloos, maar een antwoord had hij ook niet verwacht. Met zoiets als, het ga je goed, verdween hij naar zijn kamer.
‘We hebben nu een hele goeie aangenomen’, had ze Courtens horen zeggen, toen deze chef zijn intrede deed. Had ze misschien voor deze personeelschef ook nog iets in petto? Een vulpen met spuitend gas of zo?
Wie met hem over zaken of problemen wilde spreken moest van goeden huize komen om door zijn monologen heen te breken. Dat had ze zelf vaak genoeg ervaren.
In Amsterdam had ze in de drukte al haar aandacht nodig. De beelden die haar het laatste half uur dwars hadden gezeten verdwenen naar de achtergrond. Met de stroom mee liep ze het station uit, richting centrum, zich afvragend hoe ze deze dag kon doorbrengen.
Een broodje met kaas, chocolademelk met slagroom, appeltaart? Het kon haar allemaal niet bekoren. Ze dacht aan Fernand die nu in de kliniek net gegeten had en over de afdeling zou slenteren. Mompelend, schichtig af en toe om zich heen kijkend, maar meestal met de ogen op zijn voeten gericht. Nog ongeveer 24 uur en dan zou hij er zijn. Op de Dam keek ze naar de stadse bedrijvigheid. Tussen de mensen door fladderden duiven, dan hier dan