| |
| |
| |
7
Het voorportaal, waar het beeld van de Sterre der Zee achter glas stond, was stemmig verlicht door de brandende kaarsen. Dit in tegenstelling tot het interieur van de Lieve Vrouwebasiliek, dat zo donker was dat Louise dacht haar zonnebril op te hebben. Ze stapte binnen en wreef in haar ogen. Hier en daar waren lichtplekken van enkele lampen. Een werkster met een plumeau stofte de banken af. Door haar fel roze schort was ze goed zichtbaar. Na enkele minuten raakte Louise gewend aan het donker en leek er meer licht in de grote ruimte te komen. Vier oudere vrouwen zaten verspreid in de kerk en hielden hun blik op het hoofdaltaar gericht. Louise ging in de achterste bank zitten en volgde de werkster. Weggedoken in het donker kon ze vrijer ademhalen. Ik ben een nachtdier, dacht ze, licht verdraag ik niet. Een schrale zon, nauwelijks zichtbaar in de grote ramen, intensiveerde het groen, geel, rood en paars in de bijbelse taferelen. De muren waren zo dik dat koude noch warmte kon binnendringen. Aan de grote zware steunpilaren hingen paars-rode vanen van wel zes meter. Bij het altaar werden kaarsen in grote kandelaars ontstoken. Jonge modieus geklede mensen kwamen binnen en gingen vooraan in de kerk zitten. Achter de pilaar waar Louise naast zat, waren stemmen te horen. Een in het zwart geklede man die met een bloemstuk door het middenpad liep, kon niet anders dan een begrafenisondernemer zijn. Haar eerste impuls was om op te staan en zich snel uit de voeten te maken, maar de ingang was al geblokkeerd door mensen die kennelijk de bedroefde
| |
| |
familie wilden condoleren. Louise ging weer zitten. Even later was de kerk helder van het licht. De kist, vol bloemen, stond in het midden. Nu ze weg kon gaan verkoos ze te blijven. Orgelklanken raakten aan een tijd die ver achter haar lag. Dit had ze talloze malen meegemaakt. Haar vader, zingend op het oksaal van de kerk. Nog dagen later klonk de requiemmis door het huis na de begrafenis van een dorpsgenoot. Totdat hij zelf op een koude januaridag het graf in werd gezongen. De vorst zat zo diep in de grond dat de gravers dagen nodig hadden gehad om de aarde los te hakken, alsof hij er niet in mocht. En al die tijd lag hij opgebaard in een kapel bij de nonnen, wat hij juist niet gewild had. Nonnen waren hem een gruwel. Het waren kwezels, zei hij vaak. Behalve die ene, die hem dagelijks kwam verzorgen tot aan zijn einde. Louise had hem niet meer willen zien, bang als ze was voor de dood. Ze dacht aan de warme zomerdag toen haar moeder werd begraven en haar gemoed schoot vol. De bloemen bij de kist, een jonge neef die naast haar liep toen ze met de familie achter de priester de kerk verliet, bij iedere stap zag ze weer die bewegende wenkbrauw, die haar als moeders laatste gebaar leek te achtervolgen. Ze betastte de ringen die ze nu als relikwieën droeg. Twee priesters en vier misdienaars stapten achter een kruis, dat hoog geheven werd, op de kist toe om even later op het altaar te verschijnen. Louise had de plechtigheid niet gevolgd, omdat door de herinneringen heen haar gedachten ook naar Fernand gingen. Of hij overmorgen wel of niet zou komen. Plotseling was het alsof iemand haar wakker schudde. De stem van de priester die nu indringend door de kerk ging, raakte haar diep. Langzaam druppelden de tranen langs haar wangen. Ze huilde om de dood van haar moeder, om haar werk dat er niet meer was, om Frederik die nu
| |
| |
alleen in huis zat, en om het verlies van haar geliefde, lang geleden. Ze sloot haar ogen om de priester niet te zien. Zwoel klonken zijn gewijde woorden, helder, als de stem die in haar dromen en soms tussen haar lakens fladderde, die in haar oren fluisterde tussen slapen en waken. Hij, hij had haar geliefde kunnen zijn. Met zijn stem had hij de foto op zolder tot leven gebracht. ‘Kyrie Eleison’ zong het koor. ‘Christe Eleison’, zong ze in gedachten. Die zegenende handen. Louise volgde ze met gretige ogen en voelde ze op de huid van haar borsten. Fier stond hij daar en probeerde gesteund door een microfoon, het geluid van orgel en samenzang te overstemmen. Toen de priester haar aan het einde van de dienst, voor de baar uit lopend, passeerde kon ze haar ogen niet van hem afhouden. ‘In paradisum deducant te angeli: in tuo adventu suscipiant te martyres’, zong hij. Ze kende het lied van haar vader. Heimwee naar iets ombestemds voelde ze, het blauw van een zee, golven en wind die ruimte schiepen. Wanneer had ze voor het laatst in een besneeuwd bos gewandeld? Zijn lange kleding ruiste door het middenpad en gaf iets voornaams aan zijn optreden. Zo liep hij, die haar ingeruild had voor een zekere God, elders, zelfbewust door een kerk, stelde ze zich voor. Misdienaars, de kist, familieleden, bloemen, alles passeerde haar. Ze wachtte totdat iedereen de kerk had verlaten, knielde naast de bank, en ging naar het beeld van de heilige Antonius van Padua. Zoals vroeger met haar vader. In haar jaszak vond ze een kwartje, liet het in de gleuf glijden en stak een kaars op. Voor Richard, dacht ze en liep getroost de kerk uit.
Thuis plofte ze op de bank neer, zette de tv aan en schakelde van de ene naar de andere zender. Een tijdje keek ze naar een programma met popmuziek maar ze
| |
| |
werd misselijk van het gedreun van de drums.
Ik moet eten, dacht ze, dat helpt.
Ze stond op en ging naar de keuken. Gezonde voeding, daar kwam het op aan. Ze had vaak genoeg gezien hoe mensen zichzelf verwaarloosden. Dan was het einde zoek. Wie daaraan toegaf was verloren. Zo kwamen mensen ook in klinieken terecht. Eerst geen zin om op te staan. Geen zin in douchen en aankleden. Niet eten. Het zou haar niet gebeuren. Ze trok de deur van de koelkast open en monsterde de voorraad. Boter, kaas, eieren, wat resten van een krop sla en enkele worteltjes. Honger had ze niet. Alles stond haar tegen. Ze pakte een ei en wreef en passant met een vinger een paar vuile strepen van het witte emaille. Na de afwas zou ze de keuken nog eens onder handen nemen. Ze waste enkele worteltjes en al knabbelend bakte ze het ei. ‘Dat is nog eens gezond,’ sprak ze tot het aanrecht, ‘en vooral lekker.’ Ze snipperde er kaas overheen, twee boterhammen zonder boter op een bord en daarop het gebakken ei. Vanwege de kalk nam ze een beker melk, ze riep de kat binnen die op de vensterbank zat en ging eten. Hij sprong meteen op het aanrecht en keek haar daarvandaan indringend aan.
‘Eerst ik’, zei Louise en at rustig verder. Maar de kat kende zijn macht en begon aanhoudend te miauwen zodat ze toch opstond en een blikje voor hem opende.
‘Je bent een verwend kreng, als je dat maar weet. Met mij hadden ze vroeger niet zoveel consideratie.’
Hoe had hij zo oud kunnen worden? Dat had beslist niet aan haar gelegen. Als een schrokop stopte hij zijn kop te snel in het bakje zodat een halve lepel op zijn rechteroor terechtkwam.
‘Je zoekt het maar uit, nu is het mijn beurt’, zei ze.
Met weinig animo at ze haar bord leeg en dronk ze de melk.
| |
| |
Resoluut stond ze op en liep naar de zolder. Ze pakte haar oude agenda en ging ermee naar de slaapkamer. Naast haar bed stond een telefoontoestel. Aarzelend ging ze zitten, en zocht het nummer van Richard dat ze vijf jaar geleden had opgeschreven. Het gaf haar een veilig gevoel dat hij als het ware nog binnen handbereik was. Ze nam de hoorn op en staarde een tijdje naar de kiesschijf. Hallo Richard, of dag Richard, ken je me nog? Mogelijk dat zijn huishoudster de telefoon opnam. U spreekt met de vroegere verloofde van de eerwaarde heer. Is pastor Schmetz aanwezig? Het volgende moment legde ze de hoorn weer op het toestel en ging naar beneden. Daar merkte ze pas dat ze de agenda nog in haar hand hield. Ze liep terug naar de slaapkamer en stopte hem onder het hoofdkussen. Rust zacht lieve Richard, mompelde ze en gaf er met haar vuist een dreun op.
*
Victor had me op een zaterdagmiddag uitgenodigd om een wandeling met hem te maken. Hij was in een opgetogen stemming want een dag later zouden zijn kinderen voor drie weken bij hem komen wonen. Hun moeder had geboekt voor een reis naar Spanje. Misschien wel op advies van Hanekamp. Voor het eerst zag ik Victor in een andere stemming maar het was alsof de rollen nu omgekeerd waren. Ik had niet veel te missen. De afgelopen nacht had ik weer half wakker doorgebracht ondanks een slaaptablet en enkele glazen wijn. We wandelden door een prachtig bos met heldere beken in een glooiend terrein. Wat me hinderde was dat Victor geen moment zijn mond hield en maar bleef praten over het juridische steekspel tussen hem en zijn ex. Ik kon met geen moge- | |
| |
lijkheid enige interesse opbrengen en dat vond ik erg vervelend want ik begreep wel dat het hem allemaal heel hoog zat. De disharmonie in zijn leven besmeurde naar mijn gevoel de natuur waarin ik zo graag had willen wegdromen. Meteen na de wandeling ging ik weer naar huis. De volgende dag kwam ik alleen mijn bed uit om moeder enkele uren te bezoeken en samen met de kat iets te eten.
Herman Goudsmit pakte de zaken voortvarend aan. Nauwelijks twee weken aan het bewind verscheen er al een paginagroot interview met hem in de krant. De beuk moest erin. Zo'n groot gebouw was niet geschikt voor de psychiatrie. Het was ook een punt van overweging om niemand langer dan vijf jaar dit werk te laten doen. Er moest hier ont-zet-tend veel gebeuren. De reorganisatie stond bovenaan op zijn prioriteitenlijstje. Zo zei hij het ook voor de microfoon van de Regionale Omroep Zuid.
‘Die blaast ook hoog van de toren’, zei Joris op maandagmorgen.
‘Zeg dat wel. Ik ben het met hem eens maar die neerbuigende toon bevalt me niet. Dat wordt boven nooit gepikt.’
Enkele dagen na bekendmaking van zijn revolutionaire plannen vond hij op een morgen een speelgoedbulldozer op zijn bureau.
Had Courtens al die jaren een angstvallige afstand tot de lagere regionen gehouden, Goudsmit begaf zich tussen het volk, daalde af. Schudde handen als een politicus in verkiezingstijd, en etaleerde zijn strategieën.
‘Zeg maar Herman’, zei hij toen ik kennis met hem maakte.
Ik had zowel Joris als een paar andere collega's gepolst
| |
| |
over een bijeenkomst. Sommigen zagen er het nut niet van in. Hadden zij dan niet de behoefte om van gedachten te wisselen over de problemen waar iedereen van de afdeling toch ongetwijfeld mee moest zitten, vroeg ik. Helaas begrepen er maar enkelen waar ik over sprak. De anderen vonden dat het goed ging en wie niet tevreden was moest maar vertrekken. Omdat ik van geen van hen wist hoe ze werkten of dachten, moest ik mij heel diplomatiek uitdrukken. Ik had gehoord dat het bij andere instellingen voor geestelijke gezondheidszorg een heel normale zaak was om ‘kritisch naar het eigen functioneren te kijken’. Ik vond het vreemd dat Peter Beekman zelf niet met zo'n initiatief kwam.
Op maandagmorgen sneed ik het onderwerp voorzichtig aan. Hij wist meteen waar ik naar toe wilde, maar er kwam niks van in. Wanneer wij behoefte hadden aan een dergelijke bespreking over het werk dan moesten we dat maar in onze eigen tijd doen. Werktijd diende daar niet voor misbruikt te worden. In mijn ogen ging hij op dat moment alweer af als de bekende gieter.
‘Het gaat er toch ook om dat je op die manier de kwaliteit van het therapeutische werk verbetert,’ probeerde ik nog, ‘schilderen en tekenen kunnen ze ook in de stad doen. Er zijn genoeg cursussen.’
Maar hij wilde er absoluut niks van weten, zei hij vastbesloten en daarmee was onze bespreking meteen ten einde. Ik was kwaad. Dat hij geen moment geïnteresseerd was in onze behoefte, ook al waren we maar met een groepje van tien, daar niet naar informeerde, dat het voor hem geen punt van zorg was. Dat kon ik niet begrijpen. Met grote passen stapte ik naar beneden.
‘Hij is een regelrechte autoritaire vlegel compleet met christelijke glimlach’, zei ik, toen Joris naar de uitkomst van het gesprek vroeg. Wel tien minuten zaten we zwij- | |
| |
gend in het kleine kantoor. Misschien was het ook een heel particuliere behoefte waar ik mee bezig was. Mijn onzekerheid werd met de dag groter.
‘Ik ben zo moe Joris. Zou ik überhaupt wel geschikt zijn voor dit werk?’
‘Als ze daarboven geen tijd hebben om de zaken goed te regelen dan moet jij dat niet op jezelf betrekken. Dat doe ik ook niet.’
Maar hij had makkelijk praten. Niemand in huis beweerde dat hij geen goeie therapeut was.
‘Het is toch niet onze schuld dat ze met z'n allen in een ordinaire machtsstrijd verwikkeld zijn,’ zei Joris, ‘wij moeten dat veto van Peter Beekman gewoon aan onze laars lappen. Het gaat ook om ons welzijn en als hem dat niet ter harte gaat dan heb ik geen boodschap meer aan hem. Ik zal eens open kaart spelen met Hugo Blokland. Misschien dat die een oplossing weet.’
Het was al acht uur in de avond toen ik me realiseerde dat ik al een tijdje niet meer door de anonieme beller was gestoord. De laatste tijd was ik na mijn werk zo afgebrand dat ik steeds vroeger naar bed ging. Van de wijn was ik overgegaan op enkele glazen jonge klare. Af en toe probeerde ik cognac. Veel verschil maakte het niet. Inslapen ging nog wel maar steevast werd ik om vier uur in de morgen wakker. Kennelijk moest ik iedere nacht een flinke portie stoom afblazen want of ik nu laat insliep of vroeg wakker werd, de kwaadheid over Hanekamp, Beekman en Courtens liet mij niet los. Soms raakte ik op het randje van hyperventilatie met alle daarbij horende paniek. Vreemd genoeg was ik 's morgens toch blij dat ik weer naar mijn werk kon. Zolang ik schilderde en boetseerde met de patiënten vergat ik alle andere problemen. Het atelier werd mijn veilige eiland in de kliniek.
| |
| |
Joris meldde dat Hugo Blokland wel met ons wilde praten om de behoeften te ‘inventariseren’.
‘Volgens mij is hij het ook niet met Beekman eens. Hij zei dat niet met zoveel woorden maar ik kon dat uit zijn hele reactie opmaken.’
‘Als Peter Beekman daar lucht van krijgt...’
‘Dat hangen we hem ook niet aan de neus. Desnoods spreken we af in mijn flat.’
‘Dat is onzin. We doen het gewoon hier in mijn atelier. Beekman is zo onbereikbaar dat het al heel toevallig zou zijn als hij er iets van merkte.’ Joris dacht na.
‘Je hebt gelijk. Het zou te gek zijn. Laten we de koe maar bij de horens vatten.’
Het was een verademing om te horen dat ik niet alleen stond in mijn onzekerheid en mijn teleurstelling over de gang van zaken. We spraken ook over de machtsstrijd in directie en staf, die ons werk met de patiënten verziekte en over het gebrek aan deskundige begeleiding. Wat ons ook stoorde, was dat we totaal niet wisten wat er gaande was. Psychiaters van naam en faam werden aangenomen om zitting in de staf te nemen, maar verdwenen weer na enkele maanden. Zowel de regionale als de landelijke pers had er de laatste tijd herhaaldelijk over geschreven. Kortom, het was een puinhoop in onze kliniek.
Hugo Blokland was het helemaal met ons eens.
Plotseling was de anonieme gast weer aan de telefoon. Ik werd ontzettend kwaad want ik had zo gehoopt dat er een einde aan was gekomen.
‘Laat me verdomme met rust’, siste ik. Er werd uiteraard niet gereageerd.
‘Lafaard’, riep ik en smeet de haak op het toestel. Ik ging naar de keuken omdat Frederik klagend van de
| |
| |
honger achter me aan liep sinds ik thuis was gekomen. Ik had nog maar net het eten in zijn bak gedaan toen opnieuw de telefoonbel rinkelde. Ik nam op maar noemde niet mijn naam. Mijn kwaadheid had me misselijk gemaakt.
‘Hallo Louise, hallo...’
Het was Victor. Ik zuchtte van opluchting.
‘Victor ik word gek van die telefonades. Morgen bel ik naar de PTT. Er moet een einde aan komen. Ik verdraag het niet meer. Wie heeft het zo op mij voorzien?’
‘Misschien een patiënt?’
‘Daar heb ik ook al aan gedacht maar ik zou niet weten wie. Laat maar zitten. Ik heb geen zin om er verder over te spreken. Hoe is het met jou?’
‘Het valt me tegen dat de kinderen weer weg zijn. Ik heb ze na school met hun bagage naar mijn ex gebracht. Dat afscheid vreet iedere keer aan mijn ziel.’
‘Wanneer is ze teruggekomen?’
‘Gisteravond rond elf uur. Ze heeft het er nog op aangestuurd dat ik ze een uur voor die tijd bij een vriendin zou brengen maar dat heb ik geweigerd.’
Misschien had ik al een uurtje geslapen toen ik plotseling wakker schoot en het verband zag tussen de reis naar Spanje en de telefoontjes. Ik zat rechtop in bed, knipte het licht aan en probeerde alle weekeinden die ik verschoond was gebleven van de plagerij te herleiden tot het bezoek van de kinderen aan hun vader. Mijn hart bonkte van schrik. Frederik die voor de afwisseling boven op de wekkerradio sliep, keek met half dichtgeknepen ogen naar me. Ik stond op en ging naar beneden. Even later kwam hij ook. Morgen zou ik het zeker weten.
Zijn klop op de deur was nauwelijks hoorbaar.
‘Jij bent zeker Felix?’ zei ik toen hij naar binnen stapte.
| |
| |
Hij knikte en keek meteen de kamer rond.
‘Ik ben Louise Herberichs. Waar wil je zitten? Hier?’
Hij was stevig gebouwd en liep met grote passen naar een van de stoelen. Even zat hij onwennig rechtop, afwachtend en verlegen, maar al snel legde hij zijn rechtervoet over zijn linkerknie. Ik zat tegenover hem en had daarbij ruim zicht op het aanrecht dat vol materialen en rommel stond. Ik was nerveus en gespannen en had die morgen nog niet veel uitgevoerd, in beslag genomen als ik werd door mijn plannen voor vanavond. Haar telefoonnummer droeg ik bij me.
Ik probeerde alles wat op het aanvraagformulier van de psychiater stond te vergeten om mijn eigen indrukken te registreren. Felix Penders gaf wat vermoeid antwoord op mijn vragen. Het was alsof ik door zijn manier van spreken in een trance geraakte. Ik hoorde alles wat hij zei maar zijn woorden vertaalden zich onmiddellijk in beelden. Ik zag hem platgedrukt in de stoel zitten. Zijn armen en benen waren met touwen aan de poten vastgebonden. Angst en chaos puilden uit zijn ogen. De wat traag uitgesproken woorden kwamen in golven op me af. Hij speelde af en toe met de veter van zijn schoen.
Plotseling was het alsof mijn stem aan kracht verloor. Ik wilde antwoorden maar het ging niet. In mijn armen domineerde een zwak gevoel, alsof ze niet langer verbonden waren met mijn schouders. Ik probeerde mij zijn laatste woorden te herinneren maar die bleven ongrijpbaar in mijn geheugen zweven. Achter mijn ogen voelde ik koude kringetjes.
Waar was de lijn die ziek van gezond in dit huis scheidde? Ik stond op, liep naar mijn bureau waar ik een lade opentrok. Ik keek erin, schoof de lade dicht en ging weer tegenover hem zitten. Ik was de draad van het gesprek
| |
| |
helemaal kwijt. Moest ik hem verder helpen? De onmacht zou torenhoog boven mijn goede wil uitsteken. Misselijkheid kroop in mijn keel.
‘Hoe vind je het om hier te zijn?’
‘Ik ben blij dat ik opgenomen ben. Ik kon niet meer. Hier voel ik me tenminste veilig. Op de afdeling sta ik vaak voor de deur en toch durf ik dan niet naar buiten. Vind je dat niet raar?’
‘Leegte,’ had hij gezegd, ‘leeg en doodmoe, alsof ik allang niet meer leef.’
Langzaam kwamen zijn woorden weer terug in mijn geheugen. Onwillekeurig keek ik naar mijn handen. Leegte, dat is alles wat mij rest, dacht ik. In gedachten keerde ik de rollen om. Hij was de therapeut. Nee, zo was het niet. We waren elkaars gelijken geworden. De scheiding tussen ziek en gezond was er niet meer. Ieder woord van hem had ik uit kunnen spreken. Het zwakke gevoel in mijn armen kroop verder. Ik moest vechten tegen mijn opkomende tranen. Hij keek voortdurend naar buiten alsof ik er niet was. Waar moest ik de moed vandaan halen om met hem te beginnen?
‘Vind je het goed als we een afspraak maken voor overmorgen?’
Waarom kon ik niet gewoon zeggen hoe schrijnend mijn eigen leegte intussen was? Hij, hij zou het begrijpen.
‘Die dag heb ik speltherapie bij Joris, maar de tijd weet ik nog niet.’
‘Dat geeft niet. Ik zal wel met hem overleggen en dan kom ik naar de afdeling voor verdere afspraken.’
Hij stond op en draaide wat aarzelend rond alsof hij nog op iets wachtte. Hij ging net zo verlegen weg als hij gekomen was. Ik bleef midden in het atelier staan en hoorde de klap van de deur nog nagalmen. Een opge- | |
| |
prikt papier aan de muur dwarrelde naar beneden. Ik volgde het geluid van zijn voetstappen en liep naar het raam van waaruit ik hem nog kon zien. Hij liep met gebogen hoofd alsof hij iedere stap wilde bekijken. Enkele tellen later was hij weg. Ik raapte het papier op en las: ‘Deze kliniek is als een kerstboom met te veel ballen in de top.’ Het was Joris' handschrift.
De rest van de dag probeerde ik het gesprek met Felix te versnipperen in allerlei bezigheden. Maar overal waar ik keek, leek het woord ‘leegte’ met grote letters geprojecteerd te worden.
Ik kreeg die avond geen hap door mijn keel. Frederik zat naast me terwijl ik op de bel van de telefoon wachtte. Omdat niemand mij miste, was ik een uur eerder naar huis gegaan. De laatste tijd deed ik dat wel vaker. Het was voor mij tamelijk zinloos om gewoon maar te wachten tot vijf uur. Het was per slot van rekening niet mijn schuld dat ik nog zo weinig te doen had. Het gekke was dat er sinds die tijd thuis ook steeds minder uit mijn handen kwam. Een echte artieste had ik mij nooit gevoeld ondanks mijn kunstzinnige scholing. Toch had ik naast mijn werk altijd nog wat geschilderd of piano gespeeld. Dat laatste kwam er ook helemaal niet meer van.
Verveeld hing ik op de bank en keek naar een Duits televisieprogramma maar ik kon er mijn gedachten absoluut niet bijhouden. Rond half acht, toen er nog steeds geen telefoontje was geweest, pakte ik een glas en de fles cognac. Het viel niet bijster goed op mijn lege maag. Toch had ik het gevoel een hele overvloedige maaltijd verorberd te hebben. Ik moest er zo hard van boeren dat Frederik er wakker van schrok.
‘Moet jij je niet eens vermenigvuldigen?’ vroeg ik hem. Maar meteen schoot me te binnen dat ik hem al vroeg
| |
| |
had laten castreren.
‘Neem me niet kwalijk meneer, dat was inderdaad een ondoordachte opmerking van me.’ Hij zwaaide met zijn staart waar ik uit opmaakte dat hij wist van mijn goede bedoelingen.
‘Iedereen moet zijn steentje bijdragen aan de gemeenschap moet je maar denken. Stel je voor dat ik ook nog kinderen had. Het land is al vol genoeg. Ja, ook met katten.’
Hij had zijn ogen alweer gesloten waardoor ik me plotseling alleen in huis voelde. De Duitse beelden verwisselde ik voor Belgische en Nederlandse. Ik moet schilderen, dacht ik, maar bleef zitten.
Meteen na het nieuws kwam het eerste telefoontje van die avond. Het ritueel dat ik zo goed kende, herhaalde zich. Voor de hoeveelste keer? Ik riep enkele malen hallo en zoals gebruikelijk werd na enige seconden afgehaakt. Ik draaide meteen het telefoonnummer van Victors ex. Onmiddellijk werd opgenomen zoals ik verwacht had. Ze noemde haar naam. Ik zweeg. Ik imiteerde volmaakt de act die zij voor mij zo vaak had opgevoerd en verbrak toen de verbinding. Was dit een bewijs? Misschien had ze maar heel toevallig naast het toestel gestaan. Maar ik wist bijna zeker dat ik me niet vergist had.
Het was koud geworden in huis. Ik rilde toen ik tegen twaalf uur op de bank wakker werd. Het televisieprogramma was allang afgelopen.
Toen ik in bed lag, was ik klaar wakker. Had ik Victor moeten bellen? Of haar? In de hoorn schreeuwen en haar uitschelden voor alles wat vies en lelijk was? Vreemd genoeg kon ik niet kwaad op haar zijn. Ook niet toen het zich de volgende dag herhaalde. Weer nam ze meteen verrast op. Opgelucht dat ik nu wist uit welke hoek de wind waaide, hing ik op. Daarna bleef ik voor- | |
| |
goed verschoond van haar plagerij. Maar die ellendige tijd schreef ik wel op rekening van Hanekamp, Peter Beekman en de reeds vertrokken Courtens.
|
|