| |
| |
| |
6
Niet werken is vermoeiender dan een baan hebben, dacht Louise en zuchtte. Ze deed de voordeur open voor de kater zodat hij buiten zijn behoefte kon doen. Van tijd tot tijd had hij de gewoonte om enkele weken van de bak gebruik te maken en vervolgens weer keurig zijn drollen in de tuin van de buren te begraven. Louise liet hem begaan hoewel ze er vaak op werd aangesproken. Toen haar moeder nog gezond was en kwam logeren, kreeg Louise regelmatig opmerkingen over de verwendheid van de kater en hoezeer ze zich ondergeschikt maakte aan zijn grillen. Maar Louise was meer dan tevreden over de manier waarop ze met hem het huis deelde. Een man zou niet minder zorgen met zich hebben meegebracht. Hij is mijn heer in huis, dacht ze. Alert als een waakhond, jammer dat hij niet blaffen kon.
Ze keek door het raam van de woonkamer, hoe hij in de aarde een kuiltje groef en er zijn behoefte in deed. Juist toen hij alles wilde bedekken ging de voordeur open en liep buurman Heiligers naar de auto. Zijn vrouw, die alles aankon en nergens tegenop zag, stond in haar peignoir, halverwege het paadje, om hem uit te zwaaien. De kat was onder een struik gevlucht.
Louise rekte zich uit en geeuwde. Als ze in gedachten met haar handen haar lichaam aftastte, kon ze de spanning in haar nek en schouders voelen. Neurose, allemaal neurose. Geen wonder dat ze slecht sliep en steeds zo moe was. Ze kneep met kracht haar handen tot vuisten, hield ze even gesloten om dan de spieren te ontspannen. Na het ontbijt haalde ze de krant uit de brievenbus. Ze
| |
| |
installeerde zich aan de tafel die breed genoeg was om het hele dagblad ruim uit te kunnen vouwen. Ze had nauwelijks de kop en enkele regionale berichten gelezen toen ze bedacht dat het beter was om eerst het huishoudelijke programma af te werken. Regelmaat en discipline waren de steunpilaren voor wie geen vastomlijnde dagtaak meer had. Resoluut pakte ze stofdoek en stofzuiger en schoof de meubels aan de kant. Vóór het zuigen nam ze stof af. Zo hoorde dat. Op de vensterbank was aan de krassen in de verflaag precies te zien waar Frederik altijd zat. Hij deed weleens pogingen om er zijn nagels te scherpen. Daar moest nodig plamuur en verf aan te pas komen. Ze pakte haar agenda die meestal bij de telefoon lag en bladerde er in. Op een willekeurige datum schreef ze ‘vensterbank verven’ en klapte het boekje weer dicht.
Bij het stofzuigen deelde ze in gedachten de vloer in kleine stukken om het overzicht niet te verliezen. Toen alles schoon was en opgeruimd, keek ze op de kerkklok. Ze was een kwartier te laat voor de koffiepauze. Iedereen was natuurlijk allang terug op de werkplek. Behalve de jonge directeur en zijn staf. Die pauzeerden niet. Louise zag er vandaag ook maar van af. Ze moest niet van streek raken als er vandaag weer geen brief kwam en proberen de hele zaak uit haar hoofd te zetten. Het was ook eigenlijk te gek dat ze per se een antwoord van hem wilde hebben. Ze moest de hele kliniek aan haar laars lappen.
Er is een grote kloof tussen ziek en gezond, had Peter Beekman ooit gezegd. Ze was het niet met hem eens geweest. ‘Nuance my dear’, had ze willen zeggen.
Louise kon na al die jaren nog voelen hoe de energie als het ware uit haar weggezogen werd. De verveling die vaak in de kliniek hing, was wurgend. De tijd leek er stil
| |
| |
te staan. Zij had ook geen antwoord gehad op de vele vragen van de waanzin. Soms wel, dan was het bij een eerste ontmoeting met een patiënt al bijna tastbaar wat er moest gebeuren. Toch was het niet aan haar om daar uitspraken over te doen. Dat recht had alleen de psychiater, de laatst verantwoordelijke in wettelijke en feitelijke zin, (God himself) en daar werd streng de hand aan gehouden. Ze sleepte nog de onaangename herinnering aan ene dokter Hanekamp met zich mee. Hij was helaas naar elders vertrokken, anders had ze met hem het eerste appeltje te schillen. Ze kneep haar ogen stijf dicht en schudde met haar hoofd om de molen in haar hersenen uit te schakelen. ‘Nee, nee, ik wil het niet meer’, schreeuwde ze en ze stampte hard op de vloer. Op dat moment zag ze hoe de postbode een reclamefolder in haar bus stopte. Hij zwaaide vriendelijk naar haar terwijl zij koortsachtig probeerde andere onderwerpen in haar gedachten te stoppen. Geërgerd pakte ze haar jas en schoudertas en begaf zich op weg naar de stad. Lopend. Vroeger ging immers iedereen te voet. In de verhalen van haar vader over zijn vader kwamen zelfs geen fietsen voor. Flink doorstappend bedacht ze dat ze toch, ondanks alles, niets liever zou willen dan gewoon weer naar haar werk gaan, erbij horen en deel uitmaken van een geheel.
Tegen elf uur bereikte ze het Vrijthof. Druk was de stad vanmorgen niet. Ze slenterde door de Groote Staat en de Kleine Staat, bleef hier en daar voor een etalage staan zonder precies te weten wat ze zocht. Zo besluiteloos en met een droevige blik zag ze zich weerspiegeld in een raam. Dit kan niet waar zijn, dacht ze, het gaat mij goed. Ze stak de straat over en keek naar de levenloze figuren die mooie maar dure kleding droegen. Onbetaalbaar
| |
| |
voor haar. Ze moest maar eens beginnen met zelf een paar jurken te maken. Dat gaf ook meer financiële ruimte. Zo zou ze toch weer iets van arbeid om den brode in haar leven brengen. Met goeie knippatronen kon er niet veel misgaan. De naaimachine van haar moeder kwam haar nu goed van pas. Het voorjaar was in aantocht dus lag het voor de hand dat ze het in luchtige stoffen zocht. Ze wilde onmiddellijk haar voornemen ten uitvoer brengen toen ze bedacht dat het beter was om eerst thuis in de kleerkast te kijken. Welke jurken waren nog draagbaar, moest ze een nieuwe jas hebben, of rokken? Ze zou er voor zorgen dat ze een mooie complete garderobe kreeg. Zelf gemaakt, nee, vervaardigd. Garderobe, garderobe, ze sprak het in gedachten zo Frans mogelijk uit. Het klonk als een dansje in haar mond. En nu meteen naar huis, dacht ze. Maar nog geen zeven stappen verder botste ze tegen een man op. Het was Fernand die met gebogen hoofd en met zijn armen slap langs zijn lichaam, een stap opzij deed. Met beide handen pakte ze hem vast en wist even niets te zeggen.
Uitdrukkingsloos keek hij haar aan.
‘Oh, Fernand. Hoe gaat het met je?’
Zijn blik ging langs haar hoofd heen de straat in.
‘Je kent me toch nog?’
Hij knikte, maar het was niet duidelijk of hij ja of nee bedoelde.
‘We hebben zo mooi samen geschilderd en geboetseerd. Kun je je dat nog herinneren?’
‘Hm, hm.’
Ja, het oude antwoord. Ze wist het weer.
‘Kom je vaak in de stad?’
‘Hm.’
Hij deed nog een stap opzij en maakte aanstalten om zijn wandeling voort te zetten.
| |
| |
‘Zal ik een eindje met je meelopen?’
‘Mmm.’
Zijn hoofd draaide naar de Muntstraat waar hij vandaan gekomen was, alsof hij een uitweg zocht. Hij moet niet bang voor mij zijn, dacht ze. Er was een moment geweest dat er uitzicht leek op verandering. Na twee jaar waarin ze driemaal per week met hem bezig was geweest, had hij haar op een merkwaardige manier aangekeken. Alsof hij plotseling wakker leek te worden na een hele lange nacht en haar voor het eerst tegenover zich zag. Louise had haar adem ingehouden en in zijn gezicht gespeurd naar een volgend teken. Zijn ogen bleven onderzoekend op haar gericht en vervolgens op de omgeving, alsof alles voor het eerst werd afgetast. De mond die al zolang gesloten was ging half open, de ogen werden ronder. Dat nu niemand binnenkomt, dacht Louise. Ze zat doodstil en durfde geen vinger te bewegen. Het was zomer, ze droeg een blouse zonder mouwen. Hij keek naar haar armen, zijn blik bleef er zolang op gericht dat ze kippevel kreeg, nooit had ze zich zo naakt gevoeld. Hij tilde zijn hand van tafel en langzaam kwam zijn uitgestoken wijsvinger op haar toe. Haar huid werd aangeraakt. De vinger bewoog proevend heen en weer, voorzichtig, angstig om het nieuwe dat hem leek te overkomen. Twee, drie seconden later was alles voorbij en trok hij zich weer terug in zijn bijna autistisch zwijgen.
Enkele dagen later bracht hij kleur in zijn tekeningen. Eerst pasteltinten. In talloze stippen en vegen werden ze op papier gezet, heel voorzichtig, alsof hij verder ging waar hij ooit als kleuter opgehouden was. Weken bleef hij zo bezig, totdat hij op een dag een kindertekening maakte met veel geel en rood terwijl de tranen langs zijn wangen liepen. ‘Papa, papa’, huilde hij nauwelijks hoorbaar. Louise had van blijdschap met hem mee gehuild,
| |
| |
om de hoop die dit moment met zich meebracht, maar ook om zijn verdriet dat zolang opgesloten had gezeten.
Niet lang daarna was zij ziek geworden. Toen ze na anderhalve maand haar werk hervatte, leek hij opnieuw verzonken in zijn kleurloos bestaan zonder woorden. Ze nam het zichzelf kwalijk dat ze hem op zo'n belangrijk moment in de steek had gelaten. Ze had haar hele arsenaal van therapeutische middelen aangesproken, maar hij was niet meer los te weken van zijn grijze kleuren. Nu, na vijf jaar, zou ze het weer kunnen proberen. Als iemand hem kon helpen dan was zij dat wel. Tijd had ze in overvloed. En wat zouden ze in de kliniek opkijken als Fernand geleidelijk opener werd. Op een dag, misschien pas over een jaar, weer enkele woorden zou uitspreken. Al was het maar gewoon ja of nee, of goedemorgen.
‘Zullen we samen iets drinken? Tonic met citroen, dat vond je lekker. We kunnen bij V&D gaan zitten of wil je liever ergens waar het rustiger is?’ Hij keek weer langs haar heen en vervolgens naar de lucht. Drie stadsduiven vlogen door de straat. Fernand hield zijn ogen op hen gericht toen ze op een vensterbank in de gevel van een warenhuis gingen zitten.
‘Wat vind je daarvan Fernand?’ Hij knikte ja en nee. Ik praat te veel, dacht ze.
‘Ik heb je nooit in de steek willen laten. Ik was oververmoeid. Meer dan dat, ik was behoorlijk ziek. Daarom ben ik ook weggegaan. Als je buiten de kliniek staat, kijk je er heel anders tegenaan.’
Ze had dit niet willen zeggen. Patiënten lastig vallen met je eigen zorgen was uit den boze. Hij keek nog steeds naar de duiven. Een vinger draaide onrustig rond de knoop van zijn jas. Ze voelde wel dat het geen zin had om verder aan te dringen.
‘We kunnen ook voor overmorgen afspreken. Dat komt
| |
| |
je misschien beter uit. Ik weet een zaak waar ze lekker gebak hebben. Bossche bollen waar de chocolade als het ware een centimeter dik vanaf druipt.’ Daar moest ze zelf om glimlachen. Fernand begon te schuifelen alsof hij naar de duiven toe wilde. Ze pakte zijn arm en hield hem nog even staande. Maar hij draaide zijn hoofd van haar weg en keek naar de trappen van het Dinghuis waar niets gebeurde.
‘Kijk maar of je er zin in hebt. Om twee uur overmorgen bij het begin van de Groote Staat. Daar bij die klok. Ik moet nu gaan.’
Zonder antwoord vervolgde hij zijn weg.
*
Katten kunnen natuurlijk niet denken. Dat lijkt tenminste zo, maar misschien zijn ze toch wel op hun manier in staat een band met de mens op te bouwen. Sinds de kwestie met Hanekamp sliep ik onrustig. Werd vaak wakker, lag dan een tijdje te piekeren om 's morgens weinig uitgerust weer naar mijn werk te gaan. Als altijd verheugde ik mij wel weer op de dagtaak zolang ik niet geconfronteerd werd met ‘de affaire’.
's Nachts voerde ik in gedachten hele gesprekken met Hanekamp, maar ook met Peter Beekman en Courtens. Ik raakte compleet verstrikt in mijn kwaadheid die geen uitweg kon vinden. Het was alsof Frederik dat voelde. Sinds die tijd lag hij als een wachter aan mijn voeten. Als ik een tijdje wakker was, stond hij op en wandelde behoedzaam naar me toe om dicht bij me rustgevend te spinnen. Dat mag voor anderen onbegrijpelijk zijn, misschien ook wel onhygiënisch, voor mij was het een troost. Hij gedroeg zich als een medestander en dat kon ik van mijn superieuren niet zeggen.
| |
| |
Ik probeerde het gepieker soms te verdringen door aan Victor te denken en mijn fantasie daarin de vrije loop te laten maar vreemd genoeg - en hoe aantrekkelijk hij ook was - van een hechtere vriendschapsband met hem kon ik me geen echt beeld vormen. Nog altijd was er de herinnering aan Richard.
De dagelijkse anonieme telefoontjes begonnen me flink op de zenuwen te werken. Wie had het in vredesnaam zo op mij voorzien. Als ik niet de hoorn opnam, bleef ik met de vraag zitten of er misschien iets met mijn moeder was. Soms waren er korte onderbrekingen van een weekend alsof de persoon dan op reis moest. Diverse malen had ik de hoorn naast het toestel gelegd om zo de verbinding open te houden, maar na een uur moest ik ofwel zelf bellen ofwel het verveelde me. Victor raadde me aan om de PTT in te schakelen.
Er waren hele gaten in mijn dagprogramma gevallen sinds Hanekamp zijn patiënten had teruggetrokken. Ik voelde me een kleine zelfstandige met te weinig klanten. Joris merkte het wel maar tegenover mijn andere collega's verborg ik deze blamage. Ik deed er regelmatig mijn beklag over bij Peter Beekman maar hij bleef volhouden dat het om een privé-conflict ging en weigerde in te grijpen. Als ik door de gangen liep dacht ik dat iedereen ervan op de hoogte was en mij meewarig bekeek. Ik voelde me steeds kleiner worden. Soms dacht ik dat het niet waar was, dat het zich uitsluitend in een boze droom afspeelde, maar uit die droom werd ik wakker geschud toen een jonge vrouw mijn atelier binnenstapte en vroeg om ook bij mij te mogen schilderen. ‘Wie is je behandelaar?’ vroeg ik.
‘Dokter Hanekamp’, zei ze.
‘Dan moet je er eerst met hem over spreken.’
Een paar dagen later kwam ze weer en vertelde dat het
| |
| |
niet mocht. Zelfs na ettelijke verzoeken van haar bleef Hanekamp zijn poot stijf houden. Nu wist ik het zeker. Ik had hem wel kunnen vermoorden.
Toen ik de deur opende, sloeg een zware wolk me in het gezicht. Een mengeling van rook en ziekenhuiswarmte. De ideale combinatie voor ademnood. Hoestend ging ik zitten. De patiëntenbespreking was weer druk bezocht. De tafel lag vol dossiers. Enkele waren opengeslagen om van aantekeningen voorzien te worden. Een van de psychologen voerde het woord. Peter Beekman, de voorzitter, leek de enige te zijn die luisterde. De anderen staarden uit het raam of keken in de voor hen liggende papieren in afwachting van de bijdrage die ze moesten leveren. Soms onderbrak iemand de spreker en volgde er een korte discussie. Af en toe werden de kopjes bijgevuld uit de container of werd iemand per pieper opgeroepen waarna er weer zonodig getelefoneerd moest worden. Alle geledingen die bij de behandeling betrokken waren voerden hier eens per week overleg.
Bij mij riep deze bijeenkomst gemengde gevoelens op. Natuurlijk was het nodig om van gedachten te wisselen over de voortgang van de behandeling. Wat mij stoorde was dat er te veel mensen rond de tafel zaten die niet direct bij de patiënt betrokken waren. Ze zaten er als vertegenwoordiger van een bepaalde discipline en holden van de ene vergadering naar de andere. Levensdrama's en intimiteiten lagen wel erg te kijk. Ik stelde mij vaker voor dat ik of een van mijn familieleden zo over de tong zou gaan. Ik moest er niet aan denken.
De ene na de andere patiënt werd besproken en met de naamsverandering veranderde ook de samenstelling van het gezelschap aan tafel. De enige die bleef zitten was de voorzitter.
| |
| |
‘Wil je koffie?’ vroeg Lucas.
‘Ja graag.’ Ik schoof een leeg kopje naar hem toe en pakte alvast een zakje suiker en melk.
‘Wil je ook?’ fluisterde ik.
‘Nee ik drink zwart.’
Dat was waar ook. Zwarte koffie en stinkende Franse sigaretten. Voorheen had hij in de bouw gewerkt als administrateur. Tijdens de carnavalsdagen droeg hij altijd een lange zware bontjas die tot op zijn laarzen hing. Dan liep hij als Ivan Rebroff door de stad. Zijn dagtaak bestond grotendeels uit bijwonen van besprekingen. Ik dronk de koffie en wachtte. Deze bijeenkomsten liepen altijd uit door de langdradigheid van sommigen die zichzelf zo graag hoorden praten. Altijd mannen. Hier, bij de vakbond, in de politiek, dat was overal hetzelfde. Enkele mensen stonden op en verlieten de kamer. Anderen namen hun plaats in. De psychiater had het woord genomen. Je kon een mier horen zuchten nu een van de profeten sprak. Er werd in de stad verteld dat de doktoren te veel medicamenten voorschreven. Dat patiënten werden platgespoten. Alsof de tijd hier had stilgestaan. De roze wolkjes van de antipsychiatrie waren ook hier neergedaald, gelukkig. Het verschil met de behandeling in de oude kliniek was goed merkbaar. Dat was te danken aan de vele nieuwe mensen die uit het hele land waren gekomen. De witte-jassenartsen, Courtens en Hanekamp, waren veruit in de minderheid en liepen zelfs een beetje voor gek in hun tenue. Op het horloge van Lucas zag ik dat we veertig minuten op het schema achterlagen. Ik kreeg behoefte aan frisse lucht want iedereen die rookte, stoomde maar door. Eindelijk viel de naam Fernand Wetzels. De voorzitter opende het dossier. Hij keek even de kring rond en richtte zich tot een van de verplegers.
| |
| |
‘Misschien kun jij eerst vertellen hoe het op de afdeling met hem gaat.’
De verpleger schoof de stoel naar voren, schraapte zijn keel en las uit het verpleegrapport: ‘Hij slaapt goed, is rustig, kijkt 's avonds tv en houdt zich keurig aan de afspraken.’
Een modelpatiënt, dacht ik. Wat deed hij hier nog? Had de verpleger niets anders te melden over Fernand? Of over hemzelf met betrekking tot Fernand? Wist hij raad met de rustige, zwijgende man?
‘Zullen we hem dan overplaatsen naar afdeling acht?’
‘Dat lijkt me nauwelijks in zijn belang’, schoot het uit mijn mond.
‘Waarom denk je dat Louise? Kun je dat even toelichten?’
‘Het moet toch heel vervelend zijn om weer een nieuwe behandelaar te krijgen. Zo krijgt hij geen kans om een vertrouwensrelatie met iemand op te bouwen. Hij heeft maanden alleen maar ondefinieerbare figuurtjes getekend. Sinds vorige week is daar verandering in gekomen. Ik zou er voor willen pleiten om hem even met rust te laten. Misschien zet die ontwikkeling zich door. Ik denk dat hij heel creatief is. Hij maakt nu al mooie pentekeningen.’
‘Ja maar wij zijn uitgewerkt met hem op onze afdeling’, zei de verpleger.
‘De vraag is of hij ook met jullie uitgewerkt is’, bracht ik wat onzeker naar voren. Ik kon die veronderstelling nergens op baseren maar dat geschuif met mensen omwille van de organisatie riep bij mij vraagtekens op.
De argumenten van de psycholoog en de verpleger en de maatschappelijk werkster en de psychiater vlogen over en weer. Midden op tafel zag ik Fernand steeds verder uit het zicht verdwijnen. Ik stond alleen in mijn
| |
| |
mening en wie was ik?
Hoeveel artsen hadden zich al met hem beziggehouden? Geen wonder dat Fernand zijn mond niet meer opendeed. De overplaatsing ging dus toch door. De stem van Peter Beekman was mild. Hij sprak warm en voorzichtig maar toch voelde ik achter de woorden het onwrikbare van zijn autoriteit. Zijn wil was mooi verpakt en daardoor ook mijn verzet daartegen. Vrede en oorlog wisselden zich in mij af. Nu was het weer oorlogstijd. Ik voelde het in mijn maag. De bespreking was voor mij ten einde. Ik klapte de agenda dicht waar ik tijdens het gesprek figuurtjes in getekend had en na een vluchtig goedemorgen stond ik op de gang. Ik haalde opgelucht adem.
Het liep tegen twaalf uur. Uit de ateliers schuifelden tientallen patiënten die overdag met industriële karweitjes werden beziggehouden. Nu werd dat arbeidstherapie genoemd. De meesten gingen om vijf uur naar huis. Voor hen was het alsof ze een baantje buitenshuis hadden. Anderen waren voor korte of langere tijd opgenomen. Ik liep met de stroom mee in de richting van de recreatieruimte. Enkelen zwaaiden me joviaal toe. Mooie pentekeningen maken, zou dat therapeutisch zijn? Ik had dat wel zo argeloos gezegd maar misschien dacht de psychiater daar anders over.
Iemand riep mijn naam. Het was Lucas die gebaarde dat ik op hem moest wachten. Ik leunde tegen de muur totdat de laatste patiënten weg waren en hij naast me stond. Tijdens werktijd gingen we enigszins collegiaal met elkaar om maar verder gingen onze gevoelens en contacten niet. Bij een reorganisatie kort geleden was hij benoemd tot hoofd van een afdeling onder Peter Beekman. Niet dat hij ooit met één patiënt therapie had bedreven.
| |
| |
‘Je zat weer op de praatstoel vandaag,’ zei hij, ‘het leek wel of je kwaad was, je sprak zo fel.’
‘Natuurlijk, diep in mijn hart ben ik het er niet mee eens dat Fernand weer wordt overgeplaatst. Dat dient geen ander doel dan de organisatie. Ik vind dat niet goed.’
‘Ach, je moet je niet zo druk maken.’
‘Dat kun jij makkelijk zeggen, jij ziet geen patiënt.’
Hij was gescheiden en rolde van de ene liefdesrelatie in de andere met de telefoniste, verpleegsters of therapeuten. Gelukkiger was hij er niet van geworden. Hij maakte doorgaans een verveelde indruk.
‘Maar ik heb wel mijn verantwoordelijkheid.’
Dat wilde ik wel geloven alhoewel...
‘Degenen die het minst met de patiënt te maken hebben verdedigen het hardst de bureaucratie die zo'n grote organisatie met zich meebrengt. Orde moet er zijn en stel je voor dat iedereen maar z'n gang gaat, dat soort argumenten begint de boventoon te voeren. Hoe beter georganiseerd des te minder kan ik de weg er in vinden. Weet jij hoeveel petten Peter Beekman inmiddels draagt? Wordt in deze kliniek nog iets anders gedaan door de staf dan vergaderen? De rest klungelt maar wat aan. Als Beekman echt een goeie was zou hij wat meer tijd steken in de verbetering van de kwaliteit van zijn afdeling. Maar de heertjes zijn ambitieus en willen allemaal met de neus vooraan zitten. Vrouwen mogen alleen noteren wat de mannen aan beleid uitdenken.’
‘Ha, ha, word je ook nog feministisch?’
Ik had geen zin om daarop te reageren.
‘Het zou toch niet gek zijn als we ons met de hele afdeling eens zouden bezinnen op het therapeutische werk. Ik heb behoefte aan uitwisseling en verdieping.’
‘Jij ook al?’
| |
| |
‘Wie dan nog meer?’
‘Dat heb ik hier en daar opgevangen.’
Ik wist genoeg. De rest zou ik zelf wel uitzoeken.
‘Heb je al gehoord dat Courtens vertrekt?’
‘Dat was wel te verwachten. Dan heeft Hanekamp toch gewonnen.’
‘Maar hij was niet de enige die Courtens kwijt wilde. Ik denk dat het bestuur ook met hem in de maag zat. Hij vertrekt in ieder geval met een gouden handdruk, misschien wel een platina.’
‘Weet jij wie zijn functie gaat overnemen?’
‘Er is al een nieuwe. Herman Goudsmit. Die is door de voorzitter van het bestuur van boven de grote rivieren gehaald. Iemand die zijn sporen in de gezondheidszorg wel verdiend heeft. Hij wordt algemeen directeur.’
‘De Heer weet wat ons boven het hoofd hangt. Als het zo'n voortvarende Hollander is die de provincie wel even zal leren hoe het moet, dan houd ik mijn hart vast.’
‘Allez Louise, dat is wel een erg voorbarig pessimisme.’
Lucas zweeg en keek naar de volière enkele meters verder. De vogels floten en fladderden door hun beperkte ruimte. Ik voelde me plotseling moe, bijna uitgeput. Een bejaarde man stond verderop in de gang, met zijn handen tegen de hoge glazen wand gedrukt en keek met twee droeve ogen naar buiten.
Prachtige bomen en struiken stonden in zijn gezichtsveld en toch was het een muur waar hij tegenaan leunde. Muren van glas, schoot het door mijn hoofd. Ik kon wel huilen om wat ik voor me zag. Oude man in doorzongevangenis. Het had mijn vader kunnen zijn. Wat had ik mensen in deze periode van hun leven in vredesnaam te bieden? Had Hanekamp gelijk met zijn kwalificaties over mij? De personeelschef noemde mij consequent mede- | |
| |
werkster creatieve therapie in plaats van therapeute. Wiens medewerkster was ik dan? Hoe en bij wie en waaraan kon ik de kwaliteit van mijn werk toetsen? Iedereen werkte binnen de muren van zijn atelier, maar hoe, dat was mij een raadsel. Toen ik afscheid van Lucas had genomen ging ik naar mijn atelier. Ik betastte er de bleekgroene wanden. Hoelang was ik hier al? De klok, het aanrecht, de tafel en de stoelen. Eigenlijk was alles even zakelijk en lelijk en tóch was ik er vertrouwd mee geraakt. Het was allemaal ook een beetje van mij. Tot aan de affaire met Hanekamp was ik hier gelukkig geweest. Vooral ook omdat iedereen, net als ik, vanaf het begin vol verwachting en hoop was. Dit moest de beste kliniek van de Euregio Maas-Rijn worden, dachten we toen.
Maar misschien was die kans al verspeeld.
|
|