| |
| |
| |
5
Louise wenste in haar huis niet steeds herinnerd te worden aan het verstrijken van de tijd. Ze droeg dus geen horloge. Bovenop het keukenkastje stond de oude wekker van haar moeder nog, die de dag na haar dood op half negen in de morgen stil was blijven staan.
Toch meende ze tijdens het avondeten steeds een klok te horen tikken. Ze kon het niet geloven. Met mes en vork in de hand luisterde ze gespannen waar het vandaan kwam. Even hield het geluid op om een volgend moment weer irritant hoorbaar te zijn.
Ze was doodmoe en langzaam drong zich de angst voor de nacht op. De angst dat een of andere droom de kwaadheid weer in haar wakker zou schudden. Blokland met een mes te lijf gaan. Hoe had ze het in haar hoofd gehaald. Nog geen pier liet ze sterven.
Ze stond op en zette de radio aan. Hilversum drie vloog de kamer in. Snel schakelde ze over op een andere zender waar ze nog net het staartje van een actualiteitenrubriek vond waarna de omroep een schaakprogramma aankondigde. Ofschoon ze geen enkele affiniteit met schaken had, besloot ze, omwille van de warme stem van de presentator, toch te luisteren. Ze stelde zich voor dat ze nu afwaste terwijl een aangename bezoeker, of nog beter, een huisgenoot, zijn verhaal vertelde. Van een wedstrijd die hij gespeeld had. Op wereldniveau uiteraard.
Wil je koffie? zou ze een paar keer per dag vragen.
‘Wil je koffie?’ zei ze hardop. Haar stem mengde zich met die van de radio.
| |
| |
Ze kreeg genoeg van hem en draaide de knop om. Blaadje voor blaadje plukte ze de sla van het bord terwijl op enige afstand het tikken weer begon. Een moment hield ze haar adem in om naar haar hartslag te luisteren. Frederik keek haar aan en geeuwde. Louise pakte het bord op en deponeerde het restant van haar maaltijd buiten in de vuilnisemmer.
‘Wacht maar tot er weer oorlog komt’, galmde de stem van haar vader.
Dat kan me verdomme geen lor schelen, dacht ze kwaad en smeet de deur harder dicht dan nodig was. Een plant op de kast trilde.
In een kwartier deed ze de afwas en ruimde de keuken op. Ze keek op de kerktoren en zag dat over twintig minuten het journaal zou beginnen.
Ze ging zitten, liet haar blik door de ruimte gaan en dacht plotseling weer aan de man met het oog, aan de regenbui waarin ze ooit met Richard had gewandeld. Als ze haar ogen dicht deed, kon ze nog zijn arm om haar schouders voelen. Hoe hij met zijn merkwaardige tred naast haar had gelopen. Hij liep zoals haar vader, alsof één been iets korter was dan het andere. Als kind had Richard zijn linkeroog met een schilmesje verwond. Lang was hij een schim uit het verleden geweest maar sinds vanmiddag leek het alsof hij vorige maand pas afscheid van haar had genomen. Ze zou hem kunnen bellen. Na de priesterwijding hadden zijn benoemingen enkele malen in de krant gestaan, zodat ze wist waar pastor Schmetz woonde.
Het tikken van de klok was opgehouden, constateerde ze opgelucht. Even had ze gedacht dat ze plotseling het slachtoffer van hallucinaties was geworden.
Ze voelde de rimpels bij haar ogen. Met haar vingers trok ze aan beide kanten de huid strak en bleef zo enkele
| |
| |
minuten zitten. Ze zou het dagelijks moeten doen, meerdere keren. Waar zat ze nou eigenlijk nog over te piekeren? Ze moest alleen oppassen dat ze niet weer verstrikt raakte in haar woede. Op dit moment miste ze haar moeder erg. Allerlei voorwerpen in huis hielden de herinnering actueel. Zoals een gele theebus die nog half gevuld was met gemalen koffie. Een doos waar een kam in zat met één grijze haar, een spiegel vol barsten en een potje waar een tekst in verborgen zat. Louise had die tekst een keer gelezen en toen de deksel dicht geplakt. ‘Ik wort levent begraven’, had moeder er met de wanhoop van een demente, in bibberig handschrift op geschreven. Een afgescheurd stukje krantenpapier was het. Die wanhoop had ze willen voorkomen door haar iedere dag te bellen, vaak op bezoek te gaan, maar ze ontkwam niet aan het gevoel te kort te zijn geschoten. Ze stond op om de televisie aan te zetten. De STER was nog niet eens begonnen. Op het scherm was een voetbalwedstrijd te zien. Beelden van uitbundige vreugde bij voetbalfans. Een jonge sporter ontdeed zich van zijn shirt en gaf het aan een gretige hand in de menigte. Met zijn ontbloot bovenlijf liep hij het beeld uit. Waarom houd ik van niemand, dacht ze. De STER begon en werkte in enkele minuten een stralende, gelukkige en tevreden wereld af. Ik heb het niet slecht, dacht Louise, mijn wasmachine is nooit stuk, de stofzuiger laat me zelden in de steek en ik krijg maandelijks m'n salaris, waar ik niet eens voor naar de kliniek hoef. Over de dierenarts van de kater was ze ook wel te spreken. Hij stond weliswaar wat snel met de injectienaald klaar maar dat lag meer aan de beroepsgroep dan aan hem. Met een gewoontegebaar streek ze door haar haren, ontdeed zich van haar oorbellen en toen om acht uur de nieuwslezer verscheen nestelde ze zich met opgetrokken benen in de stoel en
| |
| |
liet het hele programma van die avond over zich heen komen.
Rond tien uur ging ze nog even naar de zolder. In een gele doos vond ze de agenda waarin de roos zat, die ze ooit van Richard had gekregen. Ze rook eraan. Intussen keek ze in het rond naar de grote hoeveelheid spullen die weinig ordelijk waren opgeborgen. Angst voor muizen, die vooral in de wintermaanden hun toevlucht op zolder zochten, weerhield haar ervan om opruiming te houden. Dat gold ook voor de kleine kelder die inmiddels net zo onoverzichtelijk was. Ze nam zich voor om in de komende tijd minstens halve dagen thuis te blijven en doos voor doos te onderzoeken. Zeker de helft kon naar het ‘milieupark’. Met voldoende lawaai moest het mogelijk zijn de muizen op de vlucht te jagen. De dikke kater had ze al eerder een avond op jacht gestuurd maar hij had hartverscheurend gemiauwd om van de zolder af te mogen. Ze borg de agenda op en ging naar beneden.
Voor het naar bed gaan dronk ze nog een kopje kruidenthee als remedie tegen de nachtelijke maagklachten. Zorgvuldig sloot ze alle deuren na eerst gecontroleerd te hebben of het gas uit was. De kat liep achter haar aan naar boven en sprong alvast op bed terwijl Louise haar tanden poetste en zich uitkleedde. Voor ze insliep, spookten allerlei mannen uit de kliniek weer door haar hoofd, de jonge directeur voorop, maar resoluut dwong ze iedereen naar de rand van haar gedachten. Ze wilde rust. De kater zocht op de dekens een plekje tegen haar rug.
De ruimte waarin ze zich even later bevond was groot en weerkaatste ieder geluid. Paarse draperieën vloeiden uit de nok van het gebouw en waren met gouden kabels en kwasten aan de muur bevestigd. Het statige meubilair
| |
| |
was bruin van kleur en strak van vorm. Op de tribune zaten onbekenden. Twee politieagenten flankeerden haar.
‘Nee edelachtbare, ik zweer het,’ riep Louise vertwijfeld, ‘ik heb het echt niet met opzet gedaan. Wel heb ik hem diverse dagen en nachten voordat het werkelijk gebeurde al op mijn bumper zien liggen. Mooi was dat, zijn blauwe pak op die metallic grijze ondergrond. Zo passend ook bij zijn ogen. Ik heb er met plezier naar gekeken, dat ontken ik niet en ik heb dat beeld ook vaak in gedachten herhaald. Maar toen hij plotseling bij het park wilde oversteken, ik passeerde toevallig die plek op weg naar mijn werk, ja toen ging het eigenlijk vanzelf. Het stuur gleed uit mijn handen. De wielen spoorden recht op het doel af dat ik niet gesteld had. Ik geef toe, in mijn dromen misschien, maar ik ben er niet van uitgegaan dat een auto gedachten kan lezen. Ik ben enigermate behept met telepathische gaven, dat durf ik hier wel te bekennen, maar zoveel kracht over de materie bezit ik toch niet. Ik hoop mijn grenzen te kennen, edelachtbare.’
Ze keek de rechter afwachtend aan en verwonderde zich intussen over haar gebrek aan berouw. Het was alsof een steen van haar hart was gevallen, alsof nieuwe energie door haar heen stroomde nu ze vrijuit haar gedachten had geformuleerd, ondanks de netelige positie waarin ze zich bevond.
Merkwaardig, dacht Louise toen ze wakker was. Liggend in het donker probeerde ze zich de gezichten weer voor de geest te halen maar dat lukte niet. Wel was er nog even het gevoel van bevrijding, alsof ze in een nieuw leven had gekeken. Ze trok de dekens over haar hoofd zoals ze vroeger deed zodat niemand haar oren aan kon
| |
| |
raken. Vreemde gestalten stonden rond haar bed, zaten op de kast en kropen tussen de boeken. Diep ademhalen, dacht ze. Ze wist dat het hielp. Nog een keer, tot diep in de buik en nog eens. Op straat klonken stemmen van mensen die laat uit een café kwamen. De beklemming was meteen verdwenen. Ze sprong uit bed en liep naar het raam. Een man en een vrouw stonden stil, kusten elkaar en slenterden de straat uit. Louise keek nog enkele minuten naar buiten. Slapen zou voorlopig niet lukken. Ofschoon ze nu klaar wakker was, voelde ze de vermoeidheid als een klamme deken om zich heen. Maar ze had zich voorgenomen om van een slapeloze nacht geen drama meer te maken. Althans, sinds ze niet meer verplicht was om 's morgens naar haar werk te gaan. Er waren tijden geweest waarin ze ruim alcohol en tabletten gebruikte, om vooral maar goed de nacht door te komen. Vaak genoeg was ze op halve kracht aan haar dagtaak begonnen terwijl de toestand in de kliniek als een rat haar energie wegvrat. Die zorg was nu gelukkig voorbij.
Ze werd wakker bij de eerste slag van de kerkklok. Op haar vingers telde ze af hoeveel uren ze had geslapen. Een gewoonte die ze over had gehouden aan de laatste jaren dat ze nog werkte en de nachtrust steeds korter leek te worden. Wat ze zich daarvan herinnerde was de ondraaglijke vermoeidheid overdag zodat ze tijdens gesprekken vaak letterlijk met de vingers haar ogen open moest houden.
Ze trok de dekens over zich heen en voelde de aangename warmte van het bed. Frederik liet een piepend geluid horen bij het ademhalen. Louise moest er niet aan denken dat hij er op een dag niet meer zou zijn. Ze draaide op haar rechterzij maar al spoedig schoot het eerste woord van een discussie door haar hoofd, gevolgd
| |
| |
door een tweede, een derde... Het werd een onontwarbaar kluwen van schreeuwen, slaan en gillen terwijl ze stil in bed lag en naar het plafond staarde.
Waardeloos, dacht ze en stond op.
*
De macht van Hanekamp was groter dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Binnen enkele weken had ik geen patiënt van hem meer in mijn programma. De helft van de tijd vulde ik met zinloze voorbereidingen. Ik wist niet wat ik erger vond. De conclusies van hem die nergens op sloegen en onrechtvaardig waren, of de halvering van mijn werkzaamheden. Tijdens een van de evaluaties sprak ik er met Peter Beekman over. Ik begon rustig, maar gaande het gesprek werd ik steeds geëmotioneerder.
‘Iedere keer als ik een poging doe om er met hem over te spreken, laat hij het via zijn secretaresse tien minuten tevoren afweten. Dat is nu al vier keer gebeurd. Wat moet ik daarmee?’
Peter Beekman bladerde wat in zijn agenda, liet de pen door zijn vingers spelen en zei: ‘De kwestie is dat dit toch een privé-conflict is. Ik kan me daar niet mee bemoeien Louise. Dat moet je echt met hem zelf bespreken.’
‘Maar zie je dan niet dat hij het via mijn werk uitvecht en bovendien is het helemaal niet waar wat hij beweert. Het slaat nergens op.’ Ik trilde inwendig van woede. Alles wat ik de afgelopen weken verdragen had, ontplofte als het ware in me.
‘Ik weet dat het vervelend voor je is Louise maar ik sta hier echt buiten.’ Hoe moest ik dit noemen? Ik keek naar de asbak op tafel en het liefst had ik die door de kamer gesmeten.
| |
| |
‘Hij is een lafaard’, schreeuwde ik. En jij erbij, dacht ik. Hij keek me onthutst aan. In zijn baard hing iets dat op een kruimeltje brood leek en waar ik van gruwde. Ik stond op, pakte mijn agenda en smeet de deur met een klap dicht. Borrelend van kwaadheid liep ik naar beneden. Omdat ik die morgen geen afspraken meer had besloot ik mijn beklag te doen bij Courtens. Ik had er genoeg van. Het sloeg op mijn maag en beroofde me van mijn nachtrust. Er moest een einde aan komen aan dit onzinnig conflict. Omdat ik tegen de secretaresse zei dat het dringend was, noteerde zij voor de daaropvolgende morgen een afspraak.
Het gesprek was vriendelijk maar kort. Een stoel werd mij niet aangeboden. Ik had daar begrip voor omdat ik tussen twee afspraken door bij hem terecht kon. Hij begreep mijn situatie volkomen. Het was een vervelende kwestie waar hij inmiddels van gehoord had. Hij zou met hem praten maar wat Hanekamp in zijn kop had, dat had Hanekamp nog lang niet ergens anders.
‘Dus stelt u zich daar niet te veel van voor juffrouw Herberichs en bovendien moet u nooit uw beroep in uw vrije tijd uitoefenen. Dat geeft vaak problemen.’
Trek je dat maar zelf aan, dacht ik, want ik wist dat hij nog spreekuur aan huis hield.
‘Dat moet u dan ook aan dokter Hanekamp zeggen want hij is behandelend arts van die mevrouw. En waarom vecht hij het alleen met mij uit? Dokter Venema is veel meer bij deze kwestie betrokken. Ik heb een bevriend iemand een raad gegeven. Niet meer en niet minder. Dit is toch te gek.’
Als alle kwaadheid en machteloosheid naar buiten kwamen, was ik in staat om amok op de kamer van Hanekamp te maken en hem de ogen uit te krabben, zijn dikke rooie kop tot moes te slaan. Klote mannen, dacht
| |
| |
ik en ging weg. Hij zou me het resultaat van het gesprek wel laten weten.
Dat gebeurde ook twee dagen later, toen ik hem in een van de gangen ontmoette. Courtens haalde uit de zak van zijn witte jas pijp en tabak en begon te vullen. Intussen keek hij op de vloer waar streepjes zonlicht door de ramen op de grond vielen.
Het was inderdaad moeilijk geweest om met Hanekamp hierover te praten. ‘Hij zegt dat u hem in deze zaak voor de wielen bent gereden en dat neemt hij u kwalijk.’
‘Maar dat is toch niet waar. Dat is werkelijk nonsens. Waarom wil hij niet van mijzelf horen hoe de vork in de steel zit?’ Ik had er maagkrampen van. Het vervelende was ook dat er steeds mensen voorbij liepen, zodat ik ingehouden moest spreken terwijl ik het wel had willen uitschreeuwen.
‘Ja, en bovendien is Hanekamp van mening dat u geen goeie therapeute bent. Hij wil geen patiënten meer naar u verwijzen.’ Huilen kon ik niet maar ik werd ter plekke kotsmisselijk. Wat moest ik hierop zeggen. In de zes jaar dat ik mijn werk deed had ik dit nooit eerder gehoord. Al zou ik God op mijn blote knieën bedankt hebben als er iemand in huis was die met enig verstand van zaken met me gesproken had. Courtens blies rook met een caramelgeur door de gang. Ik zag aan zijn blik dat hij het echt vervelend voor me vond maar wat veranderde dat aan de situatie voor mij? Ik kreeg er slappe knieën van. Op een toilet braakte ik mijn gal uit.
Ik moest enkele rapportjes schrijven maar ik kreeg geen letter op papier. Gelukkig kwam Joris binnen. Hij was speltherapeut. Sinds een half jaar deelde ik mijn kantoortje met hem. Veel tijd om elkaar te spreken hadden we niet omdat onze afspraken zelden parallel liepen. Hij
| |
| |
had zijn werkterrein in het theater waar hij met rollenspel ‘iets therapeutisch probeerde’ zoals hij het zelf noemde. Meestal zagen we elkaar even als hij zijn agenda bijwerkte of telefonisch afspraken maakte. Verder herinnerde slechts een jas aan de kapstok en een tweede bureau aan zijn aanwezigheid. Van tijd tot tijd liet hij briefjes met boodschappen voor me achter, zoals ik ook voor hem deed.
‘Wat zie jij er vrolijk uit’, zei hij terwijl hij tegenover me ging zitten. Ik negeerde zijn opmerking.
‘Heb je zin in koffie?’ vroeg ik. Enige aanspraak kon ik wel gebruiken.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik haal wel’.
Intussen schreef ik een paar regels die ik ook weer doorstreepte.
‘Ik heb leuk gewerkt vanmorgen,’ zei hij toen hij weer binnenkwam, ‘jij ook?’
‘Daar ligt het niet aan. Heb jij nou ook het gevoel dat de sfeer in de kliniek langzaam verandert?’
Joris roerde nadenkend in zijn koffie. Buiten zat een merel bovenop de kop van een beeld. Hond met vogel.
‘Ja, wat dacht je.’
‘Zou het waar zijn dat Courtens eruit gewerkt wordt?’
‘De geruchten worden wel steeds sterker. Ik hoorde dat de voorzitter van het bestuur, hoe heet die man? Ik ben zijn naam kwijt.’
‘Molin.’
‘Ja Molin, ik hoorde dat die druk bezig is met de benoeming van een nieuwe algemeen directeur.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Connecties mevrouw.’ Joris lachte geheimzinnig.
Ik wist wel dat hij sinds kort met Blokland in een orkest zat. Blokland speelde dwarsfluit.
‘Als ik aan de staf denk, komt steeds het beeld van een
| |
| |
kraaienkolonie voor mijn geest,’ zei ik, ‘dat kletst en vergadert maar. Het hindert me ook dat Peter Beekman er helemaal niets over zegt.’
‘Tja, hij is ook een beetje het type van de regent, wel aardig maar onmiskenbaar de baas die het allemaal zo goed voor zijn onderdanen weet te regelen. Toch mag ik hem wel. Als hij de tijd heeft, is hij wel geïnteresseerd in wat je doet.’
‘Probeer jij eens iets meer aan de weet te komen. Eigenlijk zouden we onderling wat meer contact moeten hebben. Ik bedoel, ook met de anderen van de afdeling. Waar zijn we hier nou mee bezig? Zou iedereen dat voor zichzelf wel weten?’
‘Ik denk het niet. Maar kom, ik ga weer aan het werk.’
Joris stond op, pakte de kopjes en ging weg. Altijd trilde het glas in de deur als hij werd geopend. Ook nu weer.
Het volgende half uur probeerde ik het verslag tot een goed einde te brengen. Het was zo gewoon om vellen vol over de patiënten te schrijven. Verslaglegging was belangrijk maar het schiep ook afstand, zo voelde ik dat. Het was alsof de behandelaars een papieren leven ontwierpen dat los van de patiënt functioneerde. Telkens als een van hen tegenover me zat, registreerde ik wat er straks geschreven moest worden, wat van belang was om door te geven. Het waren professionele ontmoetingen, beperkt tot een daggedeelte schilderen of zo. Aan het einde van de middag ging ik naar huis en liet hen achter met hun verdriet en angsten. Mijn beroep voorkwam dat een van hen buiten werktijd contact met mij zou opnemen.
Ik had nauwelijks de laatste woorden geschreven toen er op de deur van het atelier werd geklopt. Een jonge man van de civiele dienst, potlood en pen als een wapen
| |
| |
met zich meevoerend, stapte naar binnen.
‘Kan ik hier de inventaris opnemen?’
‘Moet dat nu? Over vijf minuten begin ik weer met mijn programma.’ Ik zei het bits en zonder hem aan te kijken.
‘Wanneer kan het dan? Het moet toch gebeuren.’
‘Ik ben hier de hele dag bezig, behalve tussen de middag.’
‘Dan is het pauze.’
‘Je kunt beter van tevoren bellen, dan kan ik er rekening mee houden.’
‘Als we met iedereen rekening moeten houden... Er zijn wel een paar honderd kamers in huis. Daar kunnen we echt niet aan beginnen.’
‘Je gaat toch ook niet bij een van de artsen zomaar naar binnen.’
De jonge man had inmiddels zijn blik over het meubilair laten gaan en kruiste iets aan in zijn papieren.
‘Die tafel hoort hier niet,’ zei hij gebarend met de pen, ‘die is van kamer 74.’
‘Dat weet ik niet. Hij stond al weken achter in de gang.’
‘Deze moet in ieder geval terug naar 74. Zo raakt de hele inventaris in de war.’
Dit soort logica wenste ik niet te begrijpen.
‘Heeft iemand die tafel dan nodig? Hij komt mij goed van pas voor de grotere vellen papier.’
‘Daar gaat het niet om. Hij hoort niet in deze ruimte.’
Als ik in een andere stemming was geweest had ik misschien meer begrip voor zijn standpunt kunnen opbrengen.
‘Die tafel blijft hier staan, tenzij iemand anders hem dringender nodig heeft.’ Dat gevecht wilde ik nog wel voeren met zijn baas. Maar de afloop had ik kunnen voorzien. Het Hoofd-van-de-Dienst (dit is mijn terrein
| |
| |
juffrouw Herberichs) besloot dat de tafel terug naar ‘af’ moest en dan kon ik daarna een nieuwe aanvragen. ‘Want als iedereen maar met alles ging sjouwen, dat zou een ongeregelde bende worden in huis. Dat moet u toch toegeven juffrouw Herberichs.’
Het was verzet in de marge, dat wist ik wel.
Thuis wachtte mij het dagelijkse anonieme telefoontje waar ik ook iedere dag intrapte omdat er op het tijdstip geen peil te trekken viel. Zo ging dat nu al maanden.
|
|