weinig ruimte bleef. Voor het slapen gaan realiseerde ik mij hoe gelukkig ik met mijn werk in de kliniek was. Afgezien van de vragen die ik had, gaven de contacten met de meeste patiënten mij veel voldoening. Ik telde hun namen op mijn vingers. Negentien mensen zag ik wekelijks. Sommigen een uur, anderen een hele morgen of middag. Gelukkig verdwenen ze niet allemaal, zoals Frits, na een kwartier.
De volgende morgen liep ik tussen twee afspraken door naar een verblijfsafdeling voor kort overleg. Op de trap hoorde ik de stem van Hanekamp. Plotseling was dat vreemde gevoel er weer. Hij was in gesprek met een nieuwe vrouwelijke arts. Zij knikte mij toe terwijl ze me passeerde maar Hanekamp keek straal langs me heen. Ik bleef staan. Nu wist ik het zeker. Dit kon geen toeval meer zijn. Ik haastte me naar mijn afspraak maar direct daarna ging ik naar de kamer van Peter Beekman. Hij kwam juist de deur uit.
‘Kan ik je heel even spreken?’
‘Ja natuurlijk Louise,’ zei hij, ‘kom binnen.’
‘Ga even zitten.’ Ik trilde inwendig.
‘Weet jij wat er met Hanekamp is?’
‘Hoe zo?’
‘Hij groet me niet meer.’
Peter Beekman leek even na te denken.
‘Ik weet zeker dat hij me welbewust negeert. Ik begrijp dat niet.’
Hij wreef door zijn baard, vouwde zijn handen samen en zei: ‘Ik zou het niet weten.’
‘Als er iets is, waarom zegt hij dat dan niet gewoon?’
Van een collega had ik gehoord dat de psychiater en de socioloog neven van elkaar waren. Peter Beekman stond op en beloofde zijn voelhorens eens uit te steken maar hij sloot niet uit dat er sprake van toeval was. Misschien