gezien. Of heb je daar bezwaar tegen?’
‘Waarom zou ik?’
‘Kon zijn. Zou jij niet met de moeder willen praten?’
‘Als ze daar behoefte aan heeft dan wil ik dat wel doen. Ik kan haar zeggen wat ik hem heb gezegd, meer niet.’
‘Ik zie die kinderen iedere dag.’
‘Ik begrijp het. Weet jij hoe laat het is?’
‘Bijna half tien.’
‘Dan heb ik nog even tijd.’
Ik liep door naar de kamer van Peter Beekman. De laatste maanden had ik er steeds meer behoefte aan om over mijn werk te praten. De bestaande overlegstructuren waren zakelijk en efficiënt maar weinig persoonlijk. De deur van zijn kamer stond open. Net toen ik wilde kijken of hij aan tafel zat, kwam zijn secretaresse binnen met de plantegieter.
‘Hij is er niet hoor. Er is een spoedvergadering’, zei ze.
‘Wanneer is hij bereikbaar, denk je?’
‘Misschien rond drie uur.’
‘Dat is moeilijk. Dan ben ik net bezig.’
‘Is het dringend?’
‘Nee, ik probeer morgen wel weer.’
Ik haastte me naar mijn atelier om de komende afspraak voor te bereiden. Intussen dacht ik na over de patiënte die voor iedereen een raadsel leek te zijn. De oplossing die van mij verwacht werd, bedrukte me. Ik begreep vaak geen snars van het vreemde gedrag en wist nog minder hoe het aangepakt moest worden, maar bij wie kon ik die zorgen kwijt? In de oude kliniek waren zulke vragen gewoon niet aan de orde, daar hadden ze er wel andere methodes op nagehouden, iedereen moest bezig zijn en verder geen gedonder. Elektroshock, waar de meesten als de dood voor waren of onder het spanlaken, dat wilde wel helpen. Het washok, daar werd ook