| |
| |
| |
| |
| |
De auto wilde die morgen niet starten. Wel vijf keer zakte het geluid van de brommende motor weg zodat alleen mijn gejaagde ademhaling in de stilte bleef hangen. Ik werd er zo nerveus en kwaad van dat ik me moest inhouden om niet met mijn vuisten tegen de ramen te beuken. De kerkdienst was om half elf begonnen. Ik was al een uur te laat door allerlei oponthoud. Alsof juist op dat moment iedereen iets van me moest. Zoals gewoonlijk sloeg de motor na veel gevloek toch aan en kon ik met het zweet tussen de schouderbladen vertrekken. Net toen ik het plein op wilde rijden ging de grote kerkdeur open en kwamen vier in het zwart geklede mannen met de kist naar buiten. Ik probeerde mij voor te stellen hoe hij erin lag. De handen gevouwen en zijn altijd open hangende mond eindelijk gesloten. Vaalgeel, zijn koude voeten verpakt in sokken of misschien wel in plastic. Ik werd er misselijk van. De dood, ik dacht er dagelijks aan. Bang voor dat allerlaatste moment. En wie was dat niet? Zij, die er zelf een einde aan maken door verdrinking in de Maas, onder de trein lopen, van een hoge flat springen of thuis een handvol medicijnen innemen?
Ik besloot alvast naar het kerkhof te rijden, aan de rand van de stad. Toen ik er aankwam stond de poort open. Twee mannen naast een brancard slenterden in afwachting van de dode heen en weer. Ik parkeerde aan de overkant en wachtte af. Na een kwartier reden vier zwarte auto's de straat in. Dit tafereel was me vertrouwd omdat ik dagelijks, op weg naar mijn werk hier voorbij reed. Familie, bloemen, kransen met witte of gele linten,
| |
| |
er was weinig variatie in te ontdekken.
Contact met het gezin was nooit mijn taak geweest. Degenen die zich achter het stoffelijk overschot van Frits schaarden waren volslagen vreemden voor mij. De kist werd op de baar gezet en schuifelend formeerde zich een stoet. Ik stapte uit en sloot me erbij aan.
Het pad naar het graf was lang. De lucht was grijs en weldra viel er, als op bestelling, een mistige motregen. Aan weerszijden van het pad stonden hoge oude bomen en grote grafmonumenten als soldaten in het gelid. Namen en jaartallen die ik in het voorbijgaan las, benamen me bijna de adem. Hoe hadden ze geleefd en waar hadden ze gewoond? Welke zin had hun leven gehad? Opgroeien, kinderen krijgen, eenzaamheid, liefde en afwijzing, de doodsangst. Straks zou ook ik onder zo'n zware steen liggen. Volgend jaar, over twintig jaar? Ik haalde diep adem en probeerde aan iets anders te denken. Het kostte me moeite om stil te staan bij de dood van Frits. Het was niet de eerste keer dat ik met zelfmoord in mijn werk werd geconfronteerd. Een vertrouwd gezicht dat er plotseling niet meer was, een naam die ik definitief uit mijn agenda kon schrappen, een stapel tekeningen voor altijd opbergen.
De eerste schilderstukken van Frits waren angstaanjagende kleurvlakken die zich in grote felheid naar voren drongen. In het begin was ik op mijn hoede geweest. De hele stapel, die nog steeds in de kast lag, kon ik zo voor mijn geest halen. Bizarre arbeid. Had zijn familie geleden onder de kanker die in zijn geest woedde? Ik wist het niet. Ik kon er alleen maar naar gissen. Ik kende zijn ouders niet eens terwijl ik toch lang genoeg bij zijn opname betrokken was. De regels van het huis. Jazeker. Het zou niet in mij opgekomen zijn om me op het terrein
| |
| |
van de maatschappelijk werkster te begeven. Iedere hulpverlener hield zich met een klein segment van de persoonlijkheid bezig. Zo was dat geregeld. Vergelijkbaar met de behandeling in een ziekenhuis. Eén specialist voor het hart, één voor de darmen, één voor de nieren, één voor de longen, maar wie bekommerde zich om de samenhang van geest en lichaam? Misschien was Frits gewoon onder een slecht gesternte geboren en was zijn haat tegen mensen daar een gevolg van. Er was een moment geweest dat hij voor het eerst, na maanden moeizaam werken, mijn naam noemde. Dat gevoel van blijheid en hoop zou zich nooit meer herhalen. Ik was toen zo verrast dat ik het liefst meteen had willen opspringen en bellen met de psychiater, de psycholoog of het afdelingshoofd om het nieuws te vertellen. Maar terwijl de opgetogenheid in mij bruiste bleef ik rustig zitten want zoiets was niet de gewoonte in huis. Ik moest het als een zakelijke mededeling ter vergadering ‘inbrengen’. Het werd voor kennisgeving aangenomen.
Eindelijk stond de stoet stil. Omdat ik helemaal achteraan liep kon ik nauwelijks zien wat er verderop gebeurde. Tussen de hoofden zag ik de bewegende lippen van de priester. Ik sloot mijn ogen. Mijn lichaam gloeide van onrust alsof ik koorts had. Het leek of er twee zware handen op mijn schouders lagen en me de grond in drukten. Ik werd overvallen door moedeloosheid. In een flits zag ik hoe tientallen patiënten in de loop der jaren tijdelijk in mijn gemoed hadden gehuisd en al mijn energie hadden opgeslurpt. Het was alsof ik bij stukjes en beetjes uit elkaar dreigde te vallen. Ze waren gekomen en weer vertrokken en ieder van hen had geteerd op mijn motor.
Ook Frits. Maar desondanks vroeg ik me af wat mijn
| |
| |
deel was in zijn te vroege dood. Wat had ik moeten doen om die te voorkomen? Ik ging op mijn tenen staan om de gebeurtenissen bij het graf beter te kunnen volgen. De reuk van thuja's werd door de regen versterkt en mengde zich met die van natte kleding. Naast de priester stonden een man en een vrouw, waarschijnlijk zijn ouders. Doordat enkele mensen naar voren schoven kreeg ik meer zicht op de kist. Achter het gedolven graf lag een verweerde dikke steen, alsof het om een familiegraf ging. Ik vroeg me af of hij misschien bij zijn grootouders begraven werd. De pastoor had zijn werk gedaan en schoof met twee koorknapen langs de stoet. Iemand begon te bidden. Onverstaanbaar was het antwoord. Toen het gebed ten einde was stapte een man uit de kring om het graf. Aan zijn rouwkleding was te zien dat hij tot de familie behoorde. Een dramatisch moment naderde. Herinneringen aan Frits kwamen weer boven. Hoe hij op een dag met zijn kilte, als een kogel, alle sympathie die ik voor hem voelde, had verpletterd. Dat was de waarheid. Hij had mij ten onrechte vloekend onder zijn belagers geschaard en verder contact met mij geweigerd. Zo was het toch? Ik had natuurlijk moeten begrijpen waarom hij zo reageerde maar ik kon niet anders dan me kwaad en beledigd voelen. Opgelucht had ik mijn afspraken met hem gestaakt. Ook ik had niets begrepen van de spinsels in zijn hoofd. Had hij dat gevoeld? Was zijn dood niet het uitroepteken achter mijn falen en dat van de Gezamenlijke Hulpverlening? Op dit moment kon ik alleen maar mijn eigen moedeloosheid voelen en niet eens iets van mededogen om zijn verwoeste leven.
De schouders van de moeder schokten van verdriet.
‘Ik dank u ook namens mijn zuster dat u de moeite hebt genomen om deze moeilijke gang met ons te maken.’
| |
| |
Ik fronste mijn voorhoofd. Namens mijn zuster, wat bedoelde hij daarmee?
‘We mogen God dankbaar zijn dat moeder nog negentig jaar is geworden. Ze heeft een zwaar leven gehad, maar een gezegende oude dag.’
Ik keek naar de mensen om mij heen. Niemand gaf blijk van enige verwondering. Moeder negentig jaar... galmde het in mijn hoofd. Dat kon niet waar zijn.
Terwijl ik het lange kerkhofpad afliep naar de uitgang probeerde ik de korte toespraak klank voor klank in mijn herinnering terug te halen.
Ik had niet de moed om iemand te vragen wie er dan wel begraven was. In ieder geval moest nu in deze omgeving ook de begrafenis van Frits zijn, zonder mijn aanwezigheid.
En misschien was dit, ten aanzien van mij, ook wel zijn laatste wens.
| |
| |
| |
1
Het provinciale vliegveld lag op een vlakke hoogte, in tegenstelling tot de wijde omgeving die glooiend en heuvelachtig was. Enkele kerktorens staken boven daken en groen uit. Drie grote vliegtuigen stonden naast elkaar voor de hangar.
Een ondernemer die zijn zaak aan de rand van het vliegveld had, maakte van de gelegenheid gebruik om over de volle lengte van een gevel zijn naam te etaleren. Verder vierden kaalheid en leegte hoogtij. Die ene reclame gaf deze luchthaven pas echt een kneuterig cachet.
Louise dronk met tegenzin de klonterige chocolademelk. Ze keek naar haar nagels. Er zaten strepen op. Dat zou op aanleg voor kanker duiden, had ze ooit gelezen. Ze was er toen erg van geschrokken en iedere dag had ze haar handen geïnspecteerd om te zien of de strepen op de nagels dunner of dikker werden. Vreemd genoeg had ze er nu al lang geen aandacht aan geschonken.
Het was zomer, herfst, winter en lente geworden en misschien hadden de seizoenen zich nog wel een keer herhaald. Geen gebeurtenis had zich in de laatste tijd zo in haar herinnering vastgezet als de dood van haar moeder. Dat moment in het ziekenhuis waarop haar linkerwenkbrauw voor het laatst had bewogen, alsof ze nog een keer de verwondering over haar dood kenbaar wilde maken. Ze had erbij gestaan, samen met haar drie zusters en twee broers. Een band van pijn om haar hoofd en misselijk van de spanning. Vijf minuten later had ze twee ringen, die zij nu droeg, van de nog warme vingers geschoven, zoals ze met haar moeder afgesproken had,
| |
| |
en in haar rechterjaszak laten glijden. Dat had haar tot een schakel van generaties gemaakt. Op de huid van Louise had toen dagenlang, ondanks de zomerse hitte, een koelte gekleefd. Nu nog benam haar die herinnering bijna de adem.
Het café bood ruim zicht op het vliegverkeer. Een serveerster met moeilijke voeten leegde asbakken en trok tafelkleedjes recht.
Louise had de zaterdagkrant meegenomen, maar alles wat erin stond had ze al een keer gelezen, gisteren, in het restaurant van een warenhuis.
Het terras stroomde langzaam vol bezoekers. Mensen liepen naar het vliegtuig en bestegen de trap. Een voor een gingen ze naar binnen nadat ze zich nog eenmaal hadden omgedraaid om nog eens te zwaaien naar de achterblijvers. De neus van de machine deed haar denken aan een zeehond.
Ze wenkte de serveerster, betaalde en ging naar buiten.
Op de trap die toegang tot het restaurant gaf, bleef ze staan. Groezelige betonresten lagen aan haar voeten. De bovenste trede was over de hele breedte afgebrokkeld. Door slijtage, door strenge vorst of gewoon door slechte constructie, wie zou het weten.
Ze keek over de grote parkeerplaats die langgerekt was als een landingsbaan. Over de vele kleurige daken heen probeerde ze haar auto te lokaliseren. Ze vroeg zich af waar al die mensen zich ophielden. Ze waren in ieder geval op weg, ergens naar toe.
Zij kon alleen maar naar huis gaan, naar de versleten meubels, de veel te kleine hal, de kat in de vensterbank, het saaie interieur, van vroeg tot laat was het om haar heen.
| |
| |
Het motel dat aan de parkeerplaats lag, had op de voorgevel een welkomstgroet in diverse talen gemonteerd. Aan de overkant had een benzinestation voor de weidse naam ‘Europecar’ gekozen. Er zouden hier ongetwijfeld mensen uit allerlei landen komen maar naast de afgebrokkelde trap leek het een pretentieuze kreet.
Een mollige vrouw passeerde met een windhond aan de lijn. Rillerig snuffelde het dier aan de trottoirband. Louise kreeg er kippevel van en stapte het tweetal snel voorbij.
Bij de auto zocht ze naar de sleutel die iedere keer weer in een van de vele vakjes van haar schoudertas zoek raakte. Op het dashboard lag een foto van haar moeder, omgekruld door de zonnewarmte. Zondagmiddag, het moest nu ongeveer twee uur zijn. Een tijdstip dat nooit meer ongemerkt voorbij zou gaan. Ze draaide zich om en besloot terug te lopen naar het terras om zich bij de uitzwaaiers te voegen. Ze zag nog net hoe de deur van het vliegtuig werd gesloten. Het gaf haar het gevoel te laat te zijn.
De motoren ronkten oorverdovend. Langzaam, bijna schoorvoetend rolde het toestel vooruit. Om haar heen gingen tientallen handen omhoog. Achter de kleine raampjes bewogen zich mensen, nauwelijks zichtbaar. Aan het einde van de landingsbaan maakte het toestel een bocht naar de andere baan om eindelijk op te kunnen stijgen.
Een wolk kerosine vergiftigde de lucht. Enkele kleine lesvliegtuigjes vlogen over hen heen om te dalen en onmiddellijk weer op te stijgen. Toen het grote vliegtuig verder weg was, hief ook Louise haar hand op ten afscheid. Het duurde lang voordat de machine eindelijk los van de grond kwam. Ze hief nu ook de andere hand op om naar de mannen en vrouwen, die ergens, god weet
| |
| |
waar, naar toe vlogen, te zwaaien. Ze waren al hoog in de lucht toen ze haar armen liet zakken. In haar rechterjaszak vond ze de autosleutels.
Zonder de stuwende kracht van de motor liet ze de auto de steile berg afrollen. Voor haar, in het dal, lag Maastricht en daarachter, tegen de heuvel aangeplakt, lag haar huis. In de tuin wachtten de tulpen en narcissen op meer zonnewarmte. Iedere bol had ze in de herfst afgedekt met een handvol turfmolm ter bescherming tegen al te strenge vorst.
Aan de linkerkant van de weg doemde een bos op en als ze daar voorbij was, kwam de kliniek in zicht. Louise had de neiging om in alles een teken te zien. Dat ze juist de afgelopen tijd met de ziekte van haar moeder was geconfronteerd, zou zeker geen toeval zijn geweest.
‘Het is Gods hand dat jij nu vrij bent,’ zei moeder, ‘de anderen hebben zo weinig tijd.’
‘Natuurlijk mama’, zei Louise dan en dacht, had het nou niet anders gekund?
Nu alles achter de rug was wist ze niet meer of ze er misschien ook blij mee moest zijn. Ze had in alle rust en zo vaak ze maar wilde haar moeder kunnen bezoeken en dat was de familie goed van pas gekomen, zo'n ongetrouwde tante zonder werk.
Bijna kwam de kliniek in zicht. Demonstratief keek ze naar de spoorlijn aan de andere kant van de weg. Maar dat kon niet verhinderen dat ze het grote gebouw als een kolossale massa in haar nek voelde. Ze wist precies wie er op werkdagen achter welk raam schuilging. Louise verhoogde haar snelheid. Zo lang ze reed, kon haar niets gebeuren. De beweging gaf een prettig gevoel. Het deed haar denken aan de tijd dat ze dagelijks, in de stroom van het spitsuur, naar haar werk reed.
| |
| |
Ze probeerde zich te herinneren waar ze de vorige zondag naar toe was gegaan. Er was nu geen dag meer in de week die houvast bood. Of het moest de vrijdag zijn omdat ze dan naar de markt ging. Soms kocht ze er wat groente. Ze vond het vervelend om met lege handen thuis te komen.
Tot een jaar geleden was ze rond dit tijdstip altijd bij haar moeder. Vijf jaar lang. Iedere zondagmiddag om twee uur stapte ze het bejaardenhuis binnen, soms iets eerder, nooit later. Dat zou haar moeder in paniek gebracht hebben.
‘De hele week kijk ik uit naar jou. Jij bent mijn grootste vreugde. Als ik niet wist dat jij kwam, zou ik het niet volhouden in dit gesticht.’
Geen wonder. Haar familie verspilde die dag niet aan moeder. Ze hadden kinderen, altijd waren de kinderen weer het excuus om haar slechts te bezoeken als het hun zo uitkwam.
'n Kwartier per week, een half uur per maand, twee keer per jaar. ‘Ik moet weer gaan Mama. Zo druk. Haast. Nooit klaar Mama. Kinderen, je kleinkinderen en je achterkleinkinderen. Dag Mama.’
Aanvankelijk kwam het door haar werk dat zij er zich niet aan had willen onttrekken. Oorden van gezondheidszorg waren in het weekend voor de bewoners niet leuk. Verveling alom voor wie achterbleef. Nooit keek ze om als ze op vrijdagavond naar de uitgang liep. Ze had zich te vaak kwaad gemaakt op familieleden van patiënten en hun doorzichtige smoesjes.
Onherroepelijk naderde het kruispunt waarop ze een keuze zou moeten maken. Een lichte paniek overviel haar. Naar huis wilde ze beslist niet, rechtsaf was dus uitgesloten. Als ze linksaf sloeg zou ze weer te dicht in de buurt van de kliniek komen. Er bleef niets anders over dan rechtuit te rijden richting Luik.
| |
| |
*
Bij de sollicitatie indertijd had, vreemd genoeg, niemand mij gevraagd naar enige kennis van de psychiatrie. Ik vermeldde nog braaf mijn gebrek aan ervaring op dit terrein maar dat bleek van geen enkel belang te zijn. Wat ik ervan wist, had ik in de krant gelezen. Berichten waarin de dramatische hoofdrol vervuld werd door een ‘ontoerekeningsvatbare’. Twee dagen later mocht ik al beginnen. Als leidster van een groepje vrouwen die ik overdag bezig moest houden.
De gêne bij de eerste kennismaking met patiënten heeft lang als een schaduw met mij meegelopen. Een hoofdzuster, in gesteven witte schort, bracht me naar de ruimte waar ik geacht werd te werken. Eén voor één kwamen ze binnen en werden door de zuster met een nasale lijzige stem aan mij voorgesteld. Ogenschijnlijk heel gewone mensen maar door de ouderwetse kleding en kapsels onmiskenbaar gestigmatiseerd. Ze droegen ook allemaal een bontgekleurde schort.
‘Dit is mevrouw B.,’ zei de zuster, ‘ze heeft een moeilijk karakter en dit is mevrouw D., erg neurotisch. Juffrouw H. is een schizofrene dame uit een boerenmilieu die sinds zes jaar op onze afdeling woont. Van tijd tot tijd is ze psychotisch. Mevrouw X. is paranoïde, het type ook van de vinger en de hand. Wees voorzichtig, enfin, u kent dat wel juffrouw Herberichs.’
En zo was dat nog even doorgegaan totdat de laatste, een dik meisje, die me met een brede lach om haar mond een knipoog gaf, de deur met een klap dicht liet vallen. Met plaatsvervangende schaamte had ik het aangehoord en schichtig naar de vrouwen gekeken die, als brave timide schoolkinderen, hun vaste plaatsen achter grote tafels innamen. De medische termen, waar ik niets van
| |
| |
begreep, hebben nog dagen door mijn hoofd gedwarreld.
De behuizing, een voormalige oude villa op het terrein, bleek vooral vochtig te zijn en voorzien van een koolmonoxyde lekkende kachel. Bij koud weer droegen we dikke sjaals en was iedereen een beetje misselijk. Vooral toen op een dag de helft van de buitendeur door houtrot er uit viel en ik veertien dagen extra hard moesten stoken om niet te sterven van de kou. Met groeiende verwondering keek ik naar deze nieuwe vreemde wereld. Als een van de vrouwen naar het toilet wilde werd eerst beleefd aan mij belet gevraagd. Het leek wel een kleuterklasje. Het was mijn taak om ze bezig te houden met huishoudelijk werk en lichte industriële werkzaamheden, zoals ook wel in gevangenissen wordt gedaan. Ik zou dit eerder nooit in verband gebracht hebben met mensen die om gezondheidsredenen opgenomen waren. Wat had ik dan wel verwacht? Iets dat op behandeling van de ziekte leek op z'n minst, maar ik begreep al in de tweede week dat die dus geheel en al uit de apotheek kwam. Sloom liepen ze over de paden, als ganzen achter elkaar, van de afdeling naar de werkplaatsen, en omgekeerd. De vrouwen keuvelden met elkaar aan de tafels en meer dan eens vroeg ik mij af waarom ze opgenomen waren. Aan de meesten kon ik niets vreemds ontdekken. Sommigen waren in zichzelf gekeerd en leken hele gesprekken te voeren met een onzichtbare aanwezige. Ik was nieuwsgierig naar wat ze te vertellen hadden en probeerde ongemerkt naar hen te luisteren. Ik herinner mij dat een van hen haar schoenzolen vermanend toesprak en een andere dacht dat ik met haar man was getrouwd. Ze keken allemaal uit naar de koffiepauze in de morgen, de middagpauze van twaalf tot twee en de theepauze om drie uur. Voor het werk dat ze deden, kregen ze enkele kwartjes beloning per dag. Vrijdag was
| |
| |
betaaldag. Om twee uur kreeg ik de kleine papieren zakjes waar het geld inzat en zette een paraaf bij hun naam in een schrift als zij het in ontvangst namen. Omzichtig werd het kapitaaltje in tasje of kleding weggestopt. Ik vond het week in week uit vernederend.
Het toenmalige stichtingsbestuur, in de stad bekend als stinkend rijk, viel dood op een cent als het om de patiënten ging. Er werd wel driftig gespaard en belegd in het buitenland, wat dan beheren werd genoemd. De bewoners, de meesten waren langdurig opgenomen, werden als goedkope arbeidskrachten gebruikt onder het krachtige regime van sommige verpleegkundigen. Niemand die zijn afkeuring uitsprak over deze uitbuiting.
Na drie maanden kwam dokter Courtens, de geneesheer-directeur, voor het eerst naar de villa. Ter gelegenheid van zijn verjaardag.
‘Bevalt het werk u?’ vroeg hij. Blij dat ik eindelijk mijn hart kon luchten zei ik: ‘Ik voel me net een gevangenisbewaarder.’ Ik moest fluisterend spreken. Als een pastoor die de biecht afneemt, had hij zijn linkeroor dicht bij mijn mond gebracht. Onder de nagel van zijn duim peuterde hij vuil of iets dergelijks vandaan. Geconcentreerd keek hij ernaar. Ik rook after-shave en pijptabak. Aan zijn gezicht was te zien dat hij niet op mijn commentaar zat te wachten. Zijn antwoord was ernaar.
Iedereen moest zelf zin aan zijn werk geven of iets dergelijks, had hij gezegd. Op dezelfde fluistertoon bracht ik het vele huishoudelijke werk ter sprake. Bij mijn aanstelling was me niet verteld dat ik een compleet schoonmaakbedrijf moest vertegenwoordigen. Hij keek me niet eens aan. Ik kon er toch al zo moeilijk tegen als mensen aan hun nagels zaten. Hij ging maar door alsof er een hele tuin weggeschoffeld moest worden en ik
| |
| |
mocht nog van geluk spreken dat hij niet ook nog in zijn neus peuterde.
‘Kijk juffrouw Herberichs, dat zit zo. De economisch directeur wil niets weten van werksters. Hij zegt er geen geld voor te hebben. Volgens hem moet ik maar zien hoe het hier schoon wordt gehouden. Ik weet daar ook geen oplossing voor en ik zeg het u maar in alle eerlijkheid.’
Iedere patiënt was opgestaan om hem te feliciteren en ging weer keurig zitten. Toen hij wegging, gaf hij me een hand, keek me met gefronst voorhoofd aan en zei: ‘U moet maar moed houden juffrouw Herberichs, dat moeten we allemaal.’ Door het raam keek ik hem na terwijl zijn geur nog in de ruimte hing.
‘Dat is een lieve dokter, hè zuster?’ riep Gerda, ‘Zuster vindt u niet?’
‘Hij heeft thuis een volière en hij is met mij getrouwd’, prevelde juffrouw Jansen terwijl ze achterdochtig om zich heen keek.
Het duurde zeker drie jaar voordat ik weer de kans kreeg om hem te spreken, zo was hij me uit de weg gegaan.
Later zou hij zich laten kennen als een sussende geneesheer-directeur, vlees noch vis, niet in staat om ook maar iets van zijn beleid behoorlijk duidelijk te maken. Een blok met receptenbriefjes steeds paraat in de linkerborstzak van zijn witte jas. Herr Doktor!
Juffrouw C. die zich angstig aan hem vastklampte in de gang: ‘Dokter Courtens, het is vreselijk, ik moet voor de rechter verschijnen, ik ben schuldig.’
De zalvende hand die haar niets te bieden had dan een doos vol pillen, had haar arm gepakt: ‘Laat het maar aan mij over juffrouw C. Ik beloof u dat het allemaal in orde komt.’
| |
| |
De leugen, dacht ik.
Hij droeg altijd een witte jas met gesteven kraag die tegen zijn wang schuurde. Een kledingstuk dat in een dergelijke situatie nergens toe diende behalve dan om patiënten en personeel op gepaste afstand te houden.
‘Alles is therapie en niets is therapie’, waren zijn gevleugelde woorden. De betekenis daarvan is mij nooit duidelijk geworden en enige richtlijn voor het dagelijkse werk heb ik er niet aan kunnen ontlenen. Maar afgezien van de merkwaardige omstandigheden waarin ik mijn werk deed, waren het heel gezellige dagen met de vrouwen. Ik ging er graag naar toe maar liet me door de regenten nu ook weer niet de kaas van het brood eten. De oppositie die ik enige tijd tegen ze voerde werd evenwel niet op prijs gesteld. Zelfs niet door mijn collega's.
Vier jaar na mijn aanstelling vond de grote verhuizing plaats naar de nieuwe kliniek waar alles anders en alles beter zou worden. Het bestuur en de economisch directeur bleven achter in het oude gebouw. Ze maakten er een bejaarden- en verpleeghuis van, waar ze over konden regeren. Dokter Courtens, zenuwarts, ging mee en werd opnieuw geneesheer-directeur. Hij had hoog opgegeven over de plannen om hoogbouw te realiseren. ‘Uniek in Europa,’ zei hij, ‘psychiatrische patiënten in een flatgebouw.’ Toen de kliniek er eindelijk stond, was het een opdringerige kolos middenin weilanden aan de rand van de stad. Via een groot, kaal plein was de hoofdingang bereikbaar. Welgeteld tweehonderdzevenennegentig ramen, met de heer-ik-weet-niet-hoeveel ogen daarachter, keken erop uit. Ik stond er op een van die eerste dagen en voelde hoe het enorme bouwwerk mij de adem benam. Wie de moed had om hier ontspannen naar de voordeur te lopen kon eigenlijk meteen weer naar huis.
| |
| |
Die had zeker geen hulp nodig om zijn gevoel van nietigheid te overwinnen, dacht ik.
Een groot en licht atelier werd mijn werkruimte. Materialen kon ik in overvloed aanschaffen. Eindelijk kreeg ik de gelegenheid om mijn creatieve scholing waar te maken. Vormgeven aan gedachten en gevoelens moest heilzaam zijn voor iedereen, was mijn overtuiging. Meteen na mijn opleiding had ik enkele jaren ook zoiets met kinderen gedaan in een ander tehuis. Van nu af aan zou ik de patiënten niet meer bezighouden om de tijd te doden of de kas van de kliniek te spekken, maar ik zou echt therapeutisch met ze werken. Al had ik er geen flauw idee van hoe ik zoiets waar moest maken. Op de stadsacademie was het lesrooster daar niet op afgestemd. Ik had mijn hoop gesteld op het leger deskundigen dat nu ook was aangenomen. Psychiaters, psychologen, verpleegkundigen en maatschappelijk werksters, ze waren allemaal zoveel meer geschoold voor dit werk. Ik keek hoog tegen hen op.
Mooi vond ik het interieur van de kliniek niet. Door de zakelijke inrichting waren er te weinig huiselijke plekjes te vinden, maar het was een oase vergeleken bij de vorige behuizing. Het was vooral hoopgevend dat de oude regenten vervangen waren door bestuurders die hopelijk vrij waren van de zuidelijke KVP-cultuur. Van die laatste werkdag in de villa kan ik mij niets meer herinneren maar ik moet toch zoiets als opluchting hebben gevoeld toen ik eindelijk die deur achter me dicht trok. Wel liet ik er een klein stukje tuin achter met stokoude rozestruiken die me diverse seizoenen hun zachte geur geschonken hadden. Een kamperfoelie en een hoekje maagdenpalm waar ik van wist dat ze weldra verpletterd zouden worden onder een bulldozer.
De eerste weken liep ik op wolken door de kliniek,
| |
| |
maakte kennis met de nieuwe collega's en richtte atelier en kantoortje in.
Veel patiënten waren blij dat de grote slaapzalen vervangen waren door vierpersoonskamers. Ze droegen geen schorten meer. Ik kreeg een echte afdelingschef, Peter Beekman. Hij kwam vers van de universiteit waar hij sociologie had gestudeerd. Zo'n dertig personeelsleden werden zijn onderdanen van wie bijna niemand kon bogen op een gerichte psychiatrisch-therapeutische opleiding. Maar dat bleek een welbewuste keuze te zijn want in de maatschappij werd de patiënt ook niet voortdurend door deskundigen tegemoet getreden. Zo luidde de basisfilosofie.
Het was de bedoeling dat de medische staf haar patiënten naar de diverse ateliers zou verwijzen. Plaatjes naast de deuren vermeldden: arbeidstherapie, bezigheidstherapie, creatieve therapie en bewegingstherapie.
Mijn agenda liep vol.
|
|