Bij het grijswitte graf van Marie Koenen staat een bankje waar je kunt neerknielen voor een gebed. Schuin er tegenover een zuil. Heel ongewoon in deze omgeving. Aan de vele bekende namen die ik er zie merk ik dat ik al lang in Maastricht woon. Maar de echte Woldernaren laten zich niet aan de Tongerseweg begraven, geloof ik. Die blijven toch liever dicht bij de kerk in het dorp.
Ik sta er versteld van hoeveel mensen nog naar het kerkhof gaan. Duizenden, denk ik, die er bloemen brengen of anderszins het graf van een familielid versieren, en dat alles ondanks de ontkerkelijking. Rond Allerheiligen is ieder kerkhof in deze streken een bloemenpark. Kom je een week later, dan zijn de meeste potten met chrysanten en bloemstukken al door nachtvorst beschadigd of door een najaarsstorm een eindje verderop geschoven. De weelderige kleur heeft hier een kort leven.
Het graf van mijn broer trekt nogal wat belangstelling. Mensen blijven er staan, lezen zijn naam en kijken naar het manshoge monument. In het jaar voor zijn dood heeft hij het eigenhandig gekapt. Hij is daardoor voor mij nog zo aanwezig. Die inslag van de beitel ken ik als zijn handschrift. Ik weet niet hoelang hij er aan gewerkt heeft. Iedere klop van de hamer moet hem dichter bij de dood hebben gebracht en dat wist hij. Ik realiseer mij dat iedere keer als ik zijn graf bezoek.
Ofschoon ik al vijfentwintig jaar bijna dagelijks voorbij het kerkhof rijd of fiets, was ik er voor de dood van mijn broer maar hooguit drie keer geweest. Nu kom ik er wekelijks en altijd zijn er wel mensen met bloemen of gewoon wandelaars, meestal ouderen. 'n Man alleen of een vrouw met tasje die zo'n beetje slentert, je kunt van bijna