| |
| |
| |
| |
Lieve Max,
Maastricht, 12 februari 1993
Toen ik deze week een bezoek bracht aan het Céramique-terrein, heb ik mij afgevraagd hoe het er vroeger uitzag. Vanaf de Kennedybrug had je goed zicht op het fabriekscomplex. Wat mij het meest bijstaat is de Wiebengahal die er nu ook nog is. Vooral de dakconstructie met die merkwaardige glazen koepels. Lange tijd stond er ook een hoge schoorsteen maar die is, met alle andere gebouwen, onder de slopershamer terechtgekomen. Kennelijk heeft het hele gebied zo weinig indruk op me gemaakt dat ik me er nu al geen duidelijk beeld meer van kan vormen. Een beetje vreemd en toch vertrouwd is de lange muur aan de Heugemerweg die het hele terrein heeft afgebakend. Pas de laatste tijd, nu het ene na het andere gebouw als brokken steen is afgevoerd, is mij die muur opgevallen als een soort monument. Twee vroegere poorten zijn dicht gemetseld. In een van de twee is ooit opnieuw een deur gemaakt die later werd weggewerkt. De muur is versierd met gele steentjes, maar op ieder paneel is een ander patroon aangebracht alsof de metselaar zich naar eigen smaak mocht uitleven. Er hangt klimop en verdorde hop overheen. Op zoek naar een ingang wordt mij al snel duidelijk dat het verboden is voor onbevoegden. Toch stal ik mijn fiets zo'n tien meter binnen de muur. Kranen, bulldozers, graafmachines, vrachtauto's. In de verte, nabij de Hoogbrugstraat, worden flats
| |
| |
gebouwd. De Wiebengahal staat verderop als een karkas met holle ogen. Erdoorheen kan ik, aan de overkant van de Maas, delen van de stad zien. Ik sta bij de rand van een talud van een meter of vijf diep, waarin maar al te goed het verleden zichtbaar is. Scherven aardewerk van wat eens een bord, een kopje, een schaal van een heel servies is geweest. Plantjes hebben zich ertussen omhoog gewerkt, sommige hebben de strenge decembervorst overleefd. Links naast de hal staat een oranje-groene bouwkeet waar ik graag zou willen zitten om de omgeving in alle rust te kunnen bekijken, maar vooral om zonder verkleumde vingers aantekeningen te maken. Er loopt helaas geen enkel pad naar toe. De modder spat op als vrachtwagens me passeren. Wat moet zo'n schrijvende vrouw op dit koude slagveld, zie je de chauffeurs denken. Een aardige heer komt op mij toe. Ik ben hem voor: ‘U vraagt zich natuurlijk af wat dit moet?’
Nou ja, hij moet toezicht houden, want onbevoegden mogen het terrein niet betreden. Ik knik begrijpend. Hij is van de grondsanering, want de Sphinx heeft alle rotzooi in eigen tuin gegooid. Naast mijn linkervoet zie ik nog een stukje bord, goud en groen beschilderd met roze bolletjes. Het lijkt wel een verloren sieraad dat door een voorbijganger in de grond werd getrapt. Hij wijst mij de weg naar de directiekeet. Blij met zijn aanwijzingen fiets ik onder de Kennedybrug door naar de andere ingang aan de oever van de Maas. Mannen met helmen kijken nieuwsgierig hoe ik me met de fiets door de modder werk. Ik vraag een van hen naar de baas. Inderdaad, in de oranje-groene keet. Eindelijk zie ik ook het in aanbouw zijnde museum van dichtbij. Laag na laag heb ik het van- | |
| |
af de brug zien ontstaan. Met links naast de ingang dat ene open raam dat sinds de vorst gebarricadeerd was met opvallend roze materiaal en dat mij al die tijd heeft geïntrigeerd. Zo versierd met dit ene kleurige vierkant is het omringende grijs voor mij wel acceptabel. Een heer met een buitenlands accent, die een opzichter blijkt te zijn, is mij behulpzaam. Gechaperonneerd door een stagiaire bouwkunde mag ik rondkijken. Er wordt mij een witte helm aangepast en een kop koffie na afloop in het vooruitzicht gesteld. Het is meer dan ik verwacht had.
De Wiebengahal heeft geen muren meer. Het is een open ruimte met pilaren die nog twee verdiepingen stutten. In het voorste gedeelte kan ik door de plafonds tot in het dak kijken. Ik mag met mijn begeleider over de hele begane grond lopen. Naar alle kanten is ruim zicht op de stad. In de verte, aan de Maaskant, staat een stukje van de omringende muur als een oude kies in een lege mond. Ik probeer mij voor te stellen hoe Maastrichtenaren hier gewerkt hebben. Wat was de functie van dit gebouw? De student weet het niet. Op de pilaren is de gele verf van weleer nog zichtbaar. Straks zal dit gebouw ook deel uitmaken van het museum. Wij lopen om de nieuwbouw heen. De immens hoge kraan die hier al zo lang staat trekt een oranje betonkubel naar het dak. Twee mannen gebaren waar de specie gestort moet worden. Overal ligt ijzer om in het beton te vlechten. In het toekomstige museum zie ik wat er schuilgaat achter dat ene venster. Grote pakken roze isolatiemateriaal zijn zo opgetast dat ze de tocht uit de ruimte houden. De bouwvakkers schijnen geen last te hebben van het kille weer. De lucht zit potdicht. Het grijze gebouw, waar straks pure
| |
| |
schoonheid in geëtaleerd zal worden, doet mij nu nog aan een bunker denken, waar ik zo snel mogelijk weer uit wil. Naast de deur van de keet staat een bak vol water waarin twee bezems zijn gelegd. Voordat ik naar binnen ga moet ik mijn laarzen daarin van de modder ontdoen. Hier probeert men de zaak schoon te houden. De helm gaat weer op de kapstok voor een volgende gast. Ik krijg een glas vers gezette thee met suikerklontjes en mag aan een grote tafel plaats nemen. Omringd door vellen bouwtekeningen van het museum, waarop stempels staan van Studio di Architectora Amsterdam met de datum 29-10-'92. Ernaast in rood gestempeld DEFINITIEF. Prof. Arch. Aldo Rossi. De beroemde ontwerper van het museum, zetelt dus in onze hoofdstad. Allerlei monsters en modellen liggen en staan om mij heen. Een paneel met diverse stekkers, bakstenen en deurklinken. Een wc-pot met spoelingbak en een geel stuk dakisolatie. Dozen van de Echter Steenfabriek. Voor de ramen hangen vitrage en rolgordijntjes. Blauwe vloerbedekking en bruin gestoffeerde stoelen rond de tafel. Een kleurige in het oog springende kalender tussen twee ontwerpen. Waarschijnlijk heeft geen arbeider in zo'n riante omgeving op dit terrein zijn werk gedaan. Vanuit het informatiecentrum, waar ik even later een tentoonstelling over het project bekijk, zie ik de opgravingen. Fundamenten van de stadsomwalling uit de 14de en 16de eeuw. Ik zou er graag gaan kijken. De oude stenen aanraken om de geschiedenis als het ware af te tasten, maar dit gebied is echt verboden, wordt mij gezegd. Ik moet het verder doen met de maquette van deze wijk van de toekomst. Met de fotogalerie van de diverse wereldberoemde architecten die
| |
| |
er hun bijdrage aan hebben geleverd. Ik ben onder de indruk van het geheel. Ik zie mij al flaneren langs de oever van de Maas, met op de achtergrond een groot nieuw stadsdeel op oude grond. Wetend dat er onder de indrukwekkende gebouwen een lange historie verborgen ligt.
Rosalie
| |
Lieve Rosalie,
Sint-Michielsgestel, 19 februari 1993
Bedankt voor je brief over het Céramique-terrein in Wyck. Leuk dat je er zo hartelijk werd ontvangen en zo enthousiast werd rondgeleid. Voor mij zijn vriendelijkheid en geestdrift altijd enorme opstekers. Maar nu over het onderwerp. Als kind en adolescent woonde ik aan de Wilhelminasingel in Wyck, toen nog een straat met mooie grote bomen en zonder al dat blik. De Singel, zoals ze het in Maastricht kort uitdrukken, liep dood op de muur van de Céramique. 's Morgensvroeg, als de fabriek aanging, hoorde je de sonore fabrieksfluit over Wyck loeien. Even tevoren waren dan door onze straat de mannen en vrouwen gelopen op weg naar hun werk. Ze kwamen van buiten, dus waren ze met de bus of de trein gekomen. De meesten hadden een boterhammentrommeltje onder de arm. Bij de ingang van de Hoge Barakken gingen ze de fabriek binnen. Om er acht uur later weer uit te komen als andermaal de fabrieksfluit het einde van de werkdag had aangekondigd. Wat zich daar achter die muur afspeelde, is voor mij altijd een geheim gebleven.
| |
| |
Het terrein was voor ons kinderen ‘de verboden stad.’ Je kon slechts gissen hoe de arbeidsomstandigheden waren en of de mensen het er wel of niet naar hun zin hadden: ik denk wel niet zo erg. Ik ben, zoals je weet, bezig met een boek over de Europese mijnwerkers. Die liepen door hun werk nagenoeg allemaal silicose op. Dat is een longziekte, die wordt veroorzaakt door ingeademd kolengruis of steenstof. De mannen en vrouwen in de aardewerkfabrieken leden daar ook vaak aan. Je zou nu nog wel eens willen praten met die oude fabrieksarbeiders, maar die moeten al tegen de 100 lopen, als ze tenminste nog leven.
Vanaf de Wilhelminasingel keek je uit op de blinde muur van de Céramique. Als er Brónk werd gevierd stond er een deel van de kermis opgesteld. Dan was het in de talloze cafés vive-la-vink, want er werd daar wat afgezopen. Ook werd er dan op straat nog wel eens een flink robbertje gevochten. In de Hoogbrugstraat en aangrenzende straten had je destijds van die grauwe woonkazernes, waar de Céramique-arbeiders, voor zover afkomstig uit Maastricht, woonden. Het gebied met de Lage Barakken, de Rechtstraat, de Hoogbrugstraat, de Grachtsstraat, het Kattestraatje, het Kaleminkstraatje enzovoort was wat ze toen noemden een achterbuurt. Daar woonden de armste mensen. Je kunt het vergelijken met het Boschstraat- en Stokstraatkwartier van weleer bij de Sphinx. Doordat ons huis aan de Wilhelminasingel aan de achterkant uitkwam op de Lage Barakken kwamen we als kinderen dagelijks in contact met de kinderen van de achterbuurt met wie we voetbalden, wielerwedstrijden hielden of verstoppertje speelden. Maar onderscheid was
| |
| |
er zeker. De jongetjes van de Wilhelminasingel gingen naar de Martinusschool, die van de Hoogbrugstraat c.a. naar de Aloysiusschool, beiden naast elkaar in dezelfde straat - de Lage Barakken - en de volstrekt kansarmen, zoals men ze nu zou noemen, naar de Sint-Josephschool in de Grachtsstraat. Alle scholen, die intussen zijn afgebroken, werden gedreven door de broeders van Maastricht. Later, toen ik al was getrouwd, heb ik in het kwartier nog goede (?) werken onder de armen verricht. Je kon je de toestanden in die huizen nauwelijks voorstellen. Mijn vader, die ook Vincentiaan was, vertelde eens dat hij ergens op huisbezoek was waar het behoorlijk stonk. De heer des huizes had onder het bed een paardekop liggen om maden uit te trekken voor de visvangst. In het Buurthuis in de Hoogbrugstraat assisteerde ik de kapelaan van de parochie met het op zondag draaien van films voor de jeugd, die meer met elkaar vocht dan naar de rolprent keek. Mijn moeder deed haar boodschappen altijd op de Hoogbrugstraat, waar naast talloze cafés, een slager, twee kruideniers en een bakker waren gevestigd. Een van die kruideniers was Marie Gorren-Werné, bij wie we vaste klant waren. Het was zo'n schattige, Maastrichtse vrouw, klein van stuk, met een hart van goud die altijd op enorme hoog gehakte schoenen liep als ze zondags met haar man ging wandelen. Marie schreef alles op de lat, want ze kende als geen ander de bewoners van het kwartier, die arm als luizen waren. Met Kerstmis kregen we altijd een fles mierzoete wijn van haar als klantenbinder met een kaart, waarop ze ons ‘pretige feestdagen’ wenste. Toen we al lang uit Maastricht weg waren, hebben we haar nog een paar keer opgezocht. We kregen dan
| |
| |
ook wel eens een kaart van haar, waarop ze zelfs rondom de postzegel haar mededelingen schreef. Ze is inmiddels overleden, het winkeltje is al lang dicht. Beiden hebben een groot gat geslagen in onze gevoelens. We missen Marie nog altijd als we een sentimental journey maken in de Hoogbrugstraat. Die straat is behoorlijk opgeknapt. Ze zal straks ongetwijfeld een intrigerend onderdeel worden van de nieuwe stadswijk op het Céramiqueterrein. Maar de oude geest zal met de scherven van het aardewerk, die je op het terrein zag liggen, dan begraven zijn, want in de huizen en kantoren zullen alleen maar vermogende burgers komen te wonen. Het volkse karakter van weleer zal dan voorgoed uit de wijk zijn weggesaneerd.
Dat waren -in haast- mijn herinneringen aan een buurt in Maastricht, waar ik altijd met veel plezier heb gewoond daar op de scheidslijn van arm en rijk. Daar zat leven in.
Max
|
|