| |
| |
| |
Proeven ter verklaring van spreekwoorden en spreekw. zegswijzen. Naar wier Oorsprong of Zin is gevraagd.
1. Kom je van Lillo, dat je mandje zoo druipt.
Men gist, dat dit spreekwoord ontleend zal zijn aan vroegere visscherij ter hoogte van het bekende fort Lillo aan de Schelde, of eene vischmarkt aldaar. De zin zal wel eerstelijk zijn: heb je daar zooveel opgedaan, dat je mandje ten gevolge der daarin gedane visch zoo druipt. Waarna het overgebragt kan zijn op alle blijkbare bewijzen van een voordeel, 't welk men behaald heeft.
| |
| |
2. Het is maar een wissewasje, voor: het is maar eene beuzeling.
Zou het woord wissewas ook afgeleid zijn van 't Hoogduitsehe wischwasch, in welke taal dit spreekwoord mede bestaat en een diminutiven uitgang verkregen hebben van de uitspraak der Hoogduitsche sch? Dan wordt daardoor eene zoo nietige zaak aangeduid, dat zij bij een wisch (stroo) kan worden vergeleken, welke men zou wegvegen (wegwasschen).
3. Alle dingen hebben twee handvatten.
Dit is eene overdragtelijke spreekwijs, waardoor men te kennen geven wil dat vele dingen voor verschillende beoordeeling vatbaar zijn. Op alle zaken is dit gezegde zeker niet toepasselijk; doch in een spreekwoord vindt men niet altijd juistheid van uitdrukking.
4. Alle gekken op een stokje.
Ik heb nimmer anders hooren zeggen dan “alle gekheid enz.” en men verstond er door: alle scherts ter zijde; in ernst. Maar op een stokje? zou dit ook van de hoenders ontleend zijn die, wanneer zij op stok zijn, met kakelen ophouden?
5. Daar is een Bagijn te geeselen.
Dit is denkelijk ontleend van den befaamden Broêr
| |
| |
CORNELIS en zijne secrete discipline, hier niet te beschrijven. Het spreekwoord werd nooit door ons gehoord. TUINMAN geeft het wel op, en verklaart den oorsprong op gelijke wijze; maar bepaalt den zin niet. Denkelijk wordt er iets 't welk vreemd, belagchelijk of slecht is door aangeduid.
6. Daar is geen spit mede te wenden.
Dit schijnt ontleend te zijn van een ontsteld raderwerk, 't welk men niet aan den gang kan krijgen, om het spit te draaijen, en zal dan eenvoudig te kennen geven: daar is niets mee uit te rigten.
7. Daar is klei aan de kloet.
Heeft men hier te denken aan eenen schippersboom, bij het varen met kleine schuitjes in gebruik, of aan eenen metselaars kalkkloet? De zin zal wel zoo wat hetzelfde wezen als: er is st...t aan de knikker; er is ongemak in het hennevoer, en dergelijke.
8. Daar is wind in de Moezel.
De kapitale letter waarmede het woord moezel in de opgave, begint, zou aan de rivier de Moezel doen denken, maar het moet moezel, een zakpijp, of doedelzak zijn, en dan is, met zinspeling op het geluid, dat zij opgeblazen zijnde geven, het spreekwoord op iemand, die winderig voortklapt of babbelt, toepasselijk.
| |
| |
9. Waar niet is, verliest de Keizer zijn regt.
Dit spreekwoord schijnt tot de zoodanigen te behooren, waarin de Keizer, de eerste persoon is, op gelijke wijze zegt men ook b.v. zij vechten om ’s Keizers baard. Het klimt dus tot den tijd van Keizer KAREL V. en zijne regering over de Nederlanden op. Letterlijk genomen is het onwaar, want het regt blijft onverloren al valt er niets te halen, maar regt wordt hier genomen voor de gelegenheid om zijn regt te laten gelden, en waar deze ontbreekt, vermag zelfs de Keizer niets.
10. De bommel (bom) is uitgebarsten.
De verborgen zaak is aan het licht gekomen, het geheim is ontdekt.
11. Dat was, is altijd beter, al regende het honig.
Dit ziet op dezulken, welke altijd willen, dat de vorige tijden beter zijn dan de tegenwoordige (laudatores temporis acti) en daarin heeft eene aardige woordspeling plaats, naardien was aanduidt, ’t geen geweest is; maar ook het product der beijen.
12. De levende doode is een schoone doode.
Zoo zegt men wel aangaande iemand van wien het gerucht verspreid is, dat hij dood is; maar die nog leeft. Immers is het gelaat van dezen niet lelijk geworden?
| |
| |
13. Die aan een witte roos riekt, krijgt de roos aan den neus.
Dit is een spreekwoordelijk raadseltje 't welk zich oogenblikkelijk oplossen laat, wanneer men doorgaande aan de bloem denkt, waaraan geroken wordt, en welke te dien einde aan den neus moet worden gebragt. De kwaal doorgaans de roos genoemd, wordt slechts schijnbaar bedoeld.
14. Hij heeft een pik (d. i. een haat) op iemand.
Zou dit ook van het pikken der vogels, waardoor zij onder elkander hun vijandschap toonen, ontleend zijn? Het woord kippen, schijnt uit dit pikken gevormd te zijn. Zoo vindt men bij BILDERDIJK, Geschied. des Vaderlands I dl. in de Nalezingen, dat KAREL de Groote de vroegere onwilligheid eens soldaats verkropt had, en den man het volgend jaar, bij een wapenschouw onder anderen uitkipte, om onder schijn van regtvaardigheid hem zijnen vroegeren trek betaald te zetten.
15. Hij doet een torn op hem.
Tornen is iets wat vastgenaait is los snijden; of ook iets wat stevig gebonden of anders bevestigd is, met geweld los rukken. De zin is: iemand manen of om geld lastig vallen, ook wel: alles aanwenden om hem in zijn belang over te halen.
| |
| |
16. Elk regeert in zijne maand.
De oorsprong van dit spreekwoord schijnt ons toe te liggen in de twaalf hemelteekenen van den zoogenoemden dierenriem, door welke de zon van maand tot maand, schijnbaar haren jaarlijkschen loop heeft, en waaraan men bij de Ouden een zonderlingen invloed toeschreef. In het gemeene leven wordt er door aangeduid: elk oefent het meesterschap op zijne beurt uit.
17. Hij hakt met een groote bijl.
Groote bijl heb ik nimmer gehoord, maar wel grove en dan is de verklaring duidelijk. Dikwijls wordt toch het hout tot beeld eener vergelijking gekozen, b.v. alle hout is geen timmerhout; hout naar 't bosch brengen enz. enz. Met een grove, botte bijl hout te bewerken, doet er veel van te loor gaan, ja maakt den arbeid soms ondoenlijk: grove verteringen maken, vermindert soms de bezittingen; eene zaak onverstandig, ruw aanvatten, doet ons dikwijls de vruchten van dezelve verliezen.
18. Gebrekkige lieden leven 't langst.
Vooroordeel ten allen tijde te logenstraffen, hetwelk zich door weinige voorbeelden in het hart des volks heeft ingezet, en waarbij men over 't hoofd zag, hoe menigmaal de opmerking mank ging. Een synoniem hiervan is: Krakende wagens duren 't langst,
| |
| |
als troost aan menschen die veelvuldig ziek zijn, wien men aldus een lang leven voorspelt; ook op vaatwerk enz. waaraan iets gebroken is, doch hetwelk nog bruikbaar is, toepasselijk.
19. Goed rond, goed Zeeuwsch.
In dit spreekwoord ligt eene aardige zinspeling op de ronde gedaante der Zeeuwsche eilanden, als het ware een afbeelding van den ronden inborst, waardoor derzelver inwoners beroemd zijn.
20. Het bloed kruipt daar 't niet gaan kan.
Eene neiging naar onze maagschap, ja zelfs naar diegenen onder dezelve, die ons anders om deze of gene reden tegenstaan, is grondtrek onzer natuur; is ons als aangeboren. Naar allen die met banden des bloeds aan ons verbonden zijn, gevoelen wij zekeren trek. Doch naar die genen onzer aanverwanten, wier karakter meest met het onze overeenkomt, het sterkst. Hoe kernachtig wordt dit in het spreekw. door gaan en kruipen aangeduid!
21. Men legt hem 't vuur na aan de scheenen.
Uitdrukking, waarschijnlijk aan de tijden der Inquisitie ontleend. De zin is: zijne schuldeischers enz. beginnen hem zoo dringend aan te spreken, het gevaar dat hem dreigt wanneer hij niet betaalt, of bekent enz. is hem zoo nabij, als het vuur dat reeds aan de scheenen gelegd wordt van den ongelukkigen die de vuurproef moet doorstaan.
| |
| |
22. Heusje komt om zijn beusje.
Mogelijk hetzelfde met: boontje komt om zijn loontje: men krijgt verdiende straf.
23. Hij smeert hem honig om den mond.
Hij vertelt hem zoetigheden, vleijerij die aan de meeste menschen wel smaakt.
24. Hij domineert als Bouwens geest.
Het spreekwoord, doet ons volgens TUINMAN aan den tijd denken, toen men aan zoo genoemde spooken geloofde, en veel van Bouwens geestverschijningen na zijnen dood elkander vertelde. Mogelijk zullen wij echter beter doen van door Bouwens geest, zijn krachtig doorgedrongen gevoelen te verstaan. LEENDERT BOUWENS was het toch, die in de zestiende eeuw een ten uiterste strengen ban dreef. Hij beweerde onder anderen, dat openbare overtreders, zelfs de zoodanigen, die opregtelijk hunne misdrijven betreurden, zonder eenige voorafgaande vermaning of waarschuwing, uit de gemeenschap der kerk moesten gebannen worden; ja zelfs ging hij zoo ver, dat hij deze gebannenen de verkeering met hunne vrouwen, mannen, broeders, zusters, kinderen en bloedverwanten afsneed. Dit mogt wel domineren, overheerschen, heeten en hier mede wordt dan in het spreekwoord elk vergeleken die zijn gevoelen te zeer tot uitersten drijft.
| |
| |
25. Hij draait het spel op zijn duim.
Gelijk men den duim kan draaijen, zoo als men wil, en zoo ook hetgene men daarop heeft, wordt dit spreekwoord gebruikt van hem, die iets naar welgevallen keert en wendt.
26. Hij haalt hem het hembd over den rok.
Zoo hoorden wij het nimmer; maar wel hij haalt het hembd over den rok. Dit wordt opgehelderd door: het hembd is nader dan de rok. Eigenlijk is het derhalve: hij doet het binnenste buiten, fig. hij doet iets geheel verkeerd.
27. Hij heeft dat op zijn lappen gekregen.
Lappen zijn hier kleederen. Wie daarop geslagen wordt, ontvangt zijn pak en zoo wordt hij, wien het spreekwoord geldt, aangeduid, als die met daden of woorden duchtig is doorgehaald.
28. Hij heeft de grendels door gegeten.
Mij dunkt dat dit gezegd kan worden van een' misdadiger, die van alle werktuig beroofd, toch aan zijne welvoorziene gevangenis ontsnapt.
29. Hij heeft de hoogte.
Zoo zegt men ook somtijds: ik voelde wel dat ik
| |
| |
de hoogte kreeg, dat is: ik begon te merken dat ik haast dronken zou worden, met zinspeling op de bedwelmende kracht van den drank op de hersenen.
30. Hij heeft den duim in de hand.
Men weet dat menschen die aan stuipen of toevallen lijden, tijdens de aanvallen, de duimen krampachtig in de hand trekken, welke er zeer moeijelijk zijn uit te krijgen. De zin zal wel zijn: hij heeft de zaak in zijne magt.
31. Hij heeft de oudste brieven.
Staat het hoogste in gunst. Moet men hier ook aan minnebrieven denken?
32. Hij heeft een slipper gekregen.
Dit zegt eenvoudig: ’t is hem ontslipt, ontschoten. Hij is het kwijt geraakt, als een gladde paling uit de hand. Dit willen ook de kinderen zeggen met hunne uitjouwing sliep uit! sliep uit!
33. Zij heeft hem onder de sim.
Zij heeft hem onder den duim, in haar magt, onder de pantoffel. Kan dit ook herkomstig zijn van den worm aan de sim (snoer eener hengelroê) welke men beweegt, waar men zulks wil?
34. Hij heeft 't graauw op de hand.
Ik geloof niet dat het een spreekw. is. Men duidt
| |
| |
door het onderhavige gezegde aan, dat deze of gene magistraat enz. van 't gemeen (vulgus) voorgestaan wordt, 't welk één doel met hem heeft, met hem de handen in één slaat. Men weet dat vroeger de niet-adelijken meestal kleederen van, graauwe, grijze stoffaadje droegen, van waar zij den naam van het graauw kregen.
35. Hij heeft van de gerstenbrooden niet gegeten.
Dit spreekwoord schijnt ontleend te zijn aan het wonder der spijziging Joh. VI verhaald, en komt ons vrij profaan voor, daar er in het gemeene leven door aangeduid wordt: hij is de schranderste niet, of ook wel: hij is er niet achter.
36. Ik laat mij geen ooren aannaaijen.
Gelijk aan: Ge kunt me geen knollen voor citroenen verkoopen, d.i. niet foppen.
37. Is de brug weg, zoo gaat er over.
Spottende bestraffing, waardoor men te kennen geeft: men kan van de gelegenheid geen gebruik meer maken, wanneer ze reeds voorbij is, of ook wel een woordspeling met weg (via).
38. Hij maakt er korte metten mede.
De metten, bij de R.C. de eerste godsdienstoefening, duurt den eenen tijd korter dan den anderen. Hieraan is het spreekw. ontleend, wanneer
| |
| |
men van iemand spreekt, die niet lang beraadt of nadenkt, maar in overijling handelt. De Franschen zeggen: Il est étourdi comme le premier coup de Matines.
39. Loop aan de pomp en haal de klep naar u toe.
TUINMAN schrijft hier omtrent: “het komt overeen met: Loop voor de hoenders! Mijns erachtens is het verwant aan het spreekwoord: Laat ze pompen, die koude hebben, ik heb mijn rok aan. Men zegt ook: Loop, dat je vet wordt.” en de zin is: ik wil met u niet te maken hebben.
40. Maak u niet te gemeenzaam met de edellieden van den Prins.
Kan dit gezegde niet afkomstig zijn uit de dagen der verzetting van Oranje tegen GRANVELLE c. s. of FILIPS II. en men daardoor zijne minachting van de Edelen die ’s Prinsen partij aanhingen, uitdrukte; maar zoo ook tot spreekwoord overgegaan zijn, toen in stadhouderlooze tijden, de aristocratie Oranje en wat het aankleefde, tegenstond?
41. Men behoeft dat elk niet aan den neus te hangen.
Het aan den neus hangen, komt ons voor hetzelfde te zijn, met onder den neus wrijven. Het spreekw. zegt zeker: men behoeft dat elk een niet te laten ruiken. Elk een moet daar geen kennis van dragen of op het spoor daarvan komen. Het hangen aan den neus intusschen, is een zonderling zinnebeeld, dat wij tot hiertoe niet verstaan.
| |
| |
42. Men komt met geen kousen en schoenen in den hemel.
Niet zoo gemakkelijk, niet met kousen en schoenen, waar 't stof der aarde aan kleeft, stapt men in den hemel.
43. Hij mag geen vinger in de asch steken.
Men zegt dikwijls van een' vreemdeling, die zich hier al vrij wat op zijn vermeend burgerregt laat voorstaan: Hij mag zijn vinger wel eens in den grond steken en ruiken in wat land hij is. Iets anders is echter het steken van den vinger in de asch (verbrande turf). En zou hij nu wel veel te zeggen hebben die, om nog eenig vuur te vinden, geen vinger in die asch mag steken?
44. Zij gaat met de blaauwe huik uit.
Zal dit ook zeggen: zij is niet op zijn Zondags met de zwarte huik om?
45. Hij zit met een anders slippen in de asch.
Hij heeft zich in eens anderen zaken (als in slippen) zoodanig ingewikkeld dat hij daardoor zich in netelige omstandigheden (asch) bevindt. Asch toch is een spreekw. gebruikt, duidt (voor zoover ik weet) altijd eene ongelegenheid aan; misschien wel ontleend van de boetedoening om het hoofd in de asch te steken, zoo als vroeger wel geschiedde, ten teeken van berouw over zijne zonden, voor God.
| |
| |
46. Neem de oogen in de hand en zie door de gaten.
Dit zegt men boertend tot iemand die verzekert, dal hij iets niet zien kan, en de eenvoudigste verklaring van het spreekwoord zal wel zijn: kunt gij 't niet zien, tast het dan, en laten zoo de vingers uwe oogen zijn.
47. Hij geeselt hem met een vossenstaart.
Wij meenen dat dit ontleend is van de strafoefeningen uit de kloosters, om op eene listige wijze, het pijnlijke der tuchtiging te ontduiken, al zij het dan ook juist met geen vossestaart. De terminatie van 't looze reineke, wordt ook meer gebruikt om zijnen aard zelven, te kennen te geven, zoo als bij ANNA BIJNS:
Sij hebben oock boecken met grooten hoopen
Die si overlesen met eenen vossestaert.
Te geeselen met een vossenstaart zou al zeer zacht zijn, en daarom zal de bedoeling van het spreekwoord wel wezen: hoe zeer hij hem berispt en bestraft, valt hij hem toch niet hard.
48. Men speelt een stomme bedevaart.
Doet eene wandeling alleen, of reist met weinig spraakzame menschen.
49. ’t Is een heet ijzer om aan te tasten.
Dit zegt men van eene zaak waarvan de moeijelijkhe- | |
| |
den bij den aanvang zoo geducht zijn dat zij bij een heet ijzer vergeleken worden, door ROEMER VISSCHER vrij scherp op het huwelijk toegepast.
50. ’t Is Klaas, Klaas.
Het is een houten Klaas zegt men van iemand die er alles behalve vlug uitziet. Die zeer stug en stijf is en weinig levendigheid bezit.
51. ’t Is volkje van deux as. Dit wil zeggen: die menschen zijn van de geringste soort. Het is afkomstig van het dobbelspel, waarbij de minste worp één of twee oogen is, en het oude spreekwoord:
Trois en Quatre moeten geven,
Daar cinq en six van moeten leven.
om aan te duiden, dat het de middelstand is, die de grooten en het gemeen onderhouden moet.
52. Zij schreit tranen met tuiten.
Van de tranen als tolken van een al te dikwijls overdreven gevoel, zijn een aantal overdrevene uitdrukkingen herkomstig. Men denke aan: zij smolt in tranen weg; een vloed van tranen belette haar te
| |
| |
spreken; men kon hem in zijne tranen wasschen enz. De spreekwijs beteekent niet anders dan: zij schreit zooveel, alsof hare oogen tuiten waren, waardoor zij hare tranen vergoot.
53. ’t Valt moeijelijk veel hoofden onder één kaproen te brengen.
Een kaproen was een hoofddeksel zoo voor mannen als vrouwen- Veel hoofden onder één kaproen te brengen valt moeijelijk: insgelijks de verschillende denkwijzen van vele menschen tot eenheid te brengen. De spreekwijs is dus verwant aan: Veel hoofden, veel zinnen, en gelijk aan eene andere: het gaat niet gemakkelijk tien zinnen tot vijf maken, wanneer men jonge lieden de bezwaren des huwelijks voorhoudt, gebezigd.
54. Wenschers en wouders zijn arme huishouders.
Voorzeker diegenen die immer spreken van ik wenschte, ik wou, toonen meestal dat zij het punt niet in 't oog hebben, doen soms de uitgaven de inkomsten te boven gaan en zijn gevolgelijk ontevredene, arme huishouders.
55. Wie sterft eer hij sterft, sterft niet als hij sterft.
Dit spreekwoord, dat van een echt vromen zin getuigt, schijnt ons toe ontleend te zijn aan Joh. XI:25. De zin is: wel leven, doet wel sterven.
| |
| |
56. Wijs mij een hoer, ik wijs u een' dief.
De Engelschen zeggen: Schew me a liar and I’ll schew you a thief en ik heb in 't Hollandsch wel het woord leugenaar voor hoer in de plaats, gehoord, wanneer men daardoor aanduidde: hij die begint met liegen, eindigt met stelen. Mij dunkt dat in het opgegevene spreekwoord ook slechts één persoon bedoeld wordt, die als ontuchtig vrouwmensch, alle gevoel heeft uitgeschud, zoodat zij ook geene zwarigheid maakt om zich met eens anderen goed te verrijken.
Het mannelijk woord dief, wordt in de volkstaal dikmaals voor diefegge gebruikt, en is in dezen zin gemakkelijker en vloeijender.
57. Zij is uit den stam Levi.
Dit is een laffe spreekmanier om een ligte kooi, een vrouwmensch 't welk ligt met iemand kooit (te bedde gaat), aan te duiden. Levi, is daarin eene verkorting van levis (ligt). Stam, zal zoo veel moeten beteekenen, als soort of aanleg. Meer weten wij daarvan niet.
58. Zij trekken ééne lijn maar ieder aan een einde.
Zij trachten naar hetzelfde doel, maar ieder slaat er verschillende, tegenovergestelde wegen toe in.
59. Neem, dat St. Paulus van de Grieken nam.
Neem dat St. PAULUS, zal wel beteekenen; neem
| |
| |
dat gene wat enz. en als dit op 1 Kor. IX : 12 en 2 Kor. XI : 12 ziet, zal het niet anders beteekenen dan: neem er niets ter wereld van.
60. Het is over stier en stuur.
Dit is ontleend aan schepen, welke men niet meer voort kan sturen en die derhalve achterwaarts drijven. Stier en stuur behoort tot den weerklank, door onze vaderen zoo bemind. De zin van het spreekwoord zal wel zijn: het is achteruit, 't is verlies en schade.
61. Zij is getrouwd onder de huik.
Een huik is eene falie der vrouwen, waar onder de kinderen, welke de bruid reeds voor haar huwelijk in onecht had, door haar bedekt werden, bij de trouwplegtigheid, ten teeken, dat die kinderen als dan door de oudere, als de hunnen erkend werden. Later plagt men zoo van eene bruid te spreken, bij welke er vroeger slechts wat van St. ANNA onder liep, en die dan uit schaamte met een huik overdekt, ten trouwe ging. Nog later werd het geldig betrekkelijk iedere zoodanige bruid, al was de huik vergeten.
62. Zij kan over een gekloofd rietje gaan.
Zij is zoo rap, vlug dat zij over een gekloofd rietje zou kuunen gaan, zonder dat het brak.
| |
| |
63. Zij kooijen bij elkander.
Zij deelen de kooi (slaapplaats) met elkander. Meestal wordt het in een kwaden zin genomen, en men verstaat er door: zij leven in overspel.
64. Zijn hersens zijn vlot.
Hij is een loshoofd, nietdenker of slechtdenker.
65. Zij vochten om den rozenkrans.
Zoo spreekt men om aan te duiden, dat er zoo geplukhaard is, als of er een roozenkrans, gelijk aan een voormalige lauwrier kroon door te winnen ware. Welligt schuilt hier echter een of ander kloostergeval achter. Of men moest het verklaren uit vroeger gebruik bij de vrijaadjen, van welke ROEMER VISSCHER zong:
“De verwinner en niet de verwonnen persoon,
Krijght een rozen-hoet voor arbeijts loon”?
66. Zij werpen de spillen bij een.
Spillen zijn tuigen, gereedschappen en dergelijke, waarmede men iets verrigten kan, die bij een te werpen zegt: zamen te doen, en zoo wordt het spreekwoord gebruikt om te kennen te geven: zij voegen al wat zij hebben en vermogen, tot hun oogmerk bij een.
| |
| |
67. Onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld.
De welvoegelijkheid belet soms den welopgevoeden man om deze of gene zaak te verkrijgen; de onbeschaamde ziet er geen hinderpaal in en bemagtigt dezelve, - soms wederregtelijk.
68. Niets is zoo kwaad of het is ergens goed toe.
Spreekwoord, dat van den Godsdienstzin onzer Natie getuigt, en eene gelatene onderwerping aan de Voorzienigheid te kennen geeft. Men heeft het ook op stoffelijke voorwerpen toegepast, en alsdan wil men daardoor iemand raden zich niet van iets te ontdoen, dewijl het nog tot iets anders kan dienstbaar zijn.
69. Men zal hem van dat zelfde laken een rok en broek maken.
Dit veel gebruikelijk spreekwoord heb ik nooit dan als aankondiging eener bestraffing aan kinderen, dienstboden enz. hooren bezigen, welke reeds anderen ontvangen hadden.
70. Hij houd hem het ijzer in den buik.
Zie de Nalezingen op de Spreekw. uit het Dierenrijk, bladz. 28 der donkere Spreekwoorden.
| |
| |
71. Het is als of hij daar een hond had zien geeselen.
Geeselen en dergelijke straffen, kenmerken de wreedheid der vroegere tijden, zelfs nog een KONSTANTIJN HUIJGENS, schijnt gelijk anderen van zijnen tijd, daarin behagen geschept te hebben. Men zal dus ook wel eens honden gegeeseld hebben. In het leven van den Jonkheer VAN BALGEUR, dat in de 19e eeuw te huis hoort, zal men nog iets dergelijks aantreffen. Wie zich zulk eene mishandeling verbeeldt, zal terstond het eigenaardige der spreekwoordelijke vergelijking gevoelen, die te kennen geeft; hij schijnt dien man of die familie niet meer te bezoeken, als of hij aldaar iets ergs en akeligs had bijgewoond.
|
|