| |
| |
| |
Reizen te land: De 18e Augustus. eene spreekwoordelijke vertelling.
De dag was eindelijk daar, waarop wij ons plan om een uitstapje naar D. te doen, zouden volbrengen. Gaarne hadden wij onzen ARNOLD bij ons gezien: maar dan zou moeders keuken hebben moeten mede gaan, zoo vies en lekker is hij. Nu waren wij maar niet ons vijven.
Gold voormaals, tijdens de vele vrijbuiters en roovers hier te lande: een ledige beurs is het veiligste paspoort, thans wisten wij, dat geld het initiatief van een onbekrompen genot moest zijn; want
Dat is een kruijt van groote kracht,
Waarop de gansche werelt acht,
En als u dat geselschap faelt,
Soo wordt gij seiden wel onthaelt
en, ofschoon wij niet tot hen behoorden, van wien POOT eens zong:
| |
| |
Daar is er, die alleen op pistoletten,
En klank van zilvren munt,
Hun ijdel hart en dwaze zinnen zetten,
wilden wij evenwel onze Willempjes laten gelden.
Maar hoe nu? Te water of te land? Beter, dacht de meerderheid, op een ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op zee, en het land had alzoo de voorkeur.
Wij wandelden naar de poort, waar eenige voerlieden wonen, om een wagen te bestellen. Wat reed men daar elkander in de wielen, naardien de een al minder prijs dan de andere vroeg. Eindelijk werd het accoord gemaakt; - maar goede hemel! welk een slechte kast kwam toen na een half uur wachtens voor! Wij gaven daarover ons misnoegen te kennen; doch, troostten ons zoo veel wij konden. Krakende wagens (zeiden wij lagchend) duren het langst, en dit bragt ons op den tachtig jarigen TEUNISSEN, die reeds in zijne jeugd er uitzag, als of men vergeten had hem te begraven en evenwel nu nog wekelijks, twee uren ver naar de markt gaat. Hij is ook, wat zijne geestvermogens betreft, veel schanderer dan de boerenkinkel, die verleden week den dissel onder het achterkrat zocht, even als of hij de paarden achter den wagen wilde spannen. Maar zoo gaat het in de wereld! Menig een doet zijne zaken verkeerd.
Onze paarden intusschen waren van zessen klaar, d.i. al had niet ieder, zoo als bij de harddraverij vereischt wordt, vier goede pooten en twee goede oogen, zij waren, naar hunne physieke krachten berekend, voor ons tourtje geschikt.
Rijd voort, voerman! (riep ik nadat wij gezeten waren) maar zie om! .... Dan ga ik er uit, sprak
| |
| |
JUST met een bevend stemmetje, terwijl hij mijn regter arm in het nijpen niet ontzag, “dan ga ik er uit, want als hij niet op de paarden let, kunnen wij ligt een ongeluk krijgen, ô! ô! daar gaat het al scheef!” Weldra werd hij echter gerust gesteld door de opmerking, dat ik slechts bedoeld had: ga uwen gang maar zijt voorzigtig! Goed - goed zeide hij: ja, omzigtig voor voorzigtig, dat gaat op .... Maar wat gebeurt een oogenblik later? De arme stumpert van een knecht was nog maar een dag of drie bij zijn baas geweest, en zoo als het met menig een' gaat, die geen onderscheid tusschen verschillende personen en zaken maakt, en zijne wereld niet genoeg verstaat, om wel door de wereld te geraken, kende hij geen stegen voor straten, en reed ons bij het omslaan van een hoek zoo paal vast in een der eersten, als of er een spaak in het wiel gestoken was, of dat wij in een derrie (modder) gat geraakt waren. - ARIE! zeide FRITS, gij zijt het spoor bijster, ja wel mijn Heer! antwoordde hij: geheel van den weg; doch met éénen was het achter ons: Dat zal wel schikken zei de boer, en hij zat met zijn karreke in de hei, en dat het bevestigd wierd door vier forsche armen, die ons terstond uit den drang hielpen, was ons zeker niet onverschillig.
Vóór op den wagen, achter op het schip, riep nu FRITS, en oogenblikkelijk zat hij naast ARIE op den bok, om hem voor 't vervolg zoo veel mogelijk te regt te wijzen en verder ongeluk voor te komen.
Of de paarden ook, om het tijdverlies te vergoeden, lange haver kregen! De zweep bleef in gedurige beweging. Daar moet geen gras onder groei- | |
| |
jen; maar allen spoed worden gemaakt, was des voermans onwrikbaar besluit.
De weg over B. leverde geen gezigt dan van eenige najaars veldvruchten op en was, gelijk men zegt: slaperig; maar goed gezelschap maakt korte mijlen, en een bestendig onderhoud deed den tijd kort vallen. Men vroeg onder anderen: hoe vriend J. het met zijne MIETJE maakte? - Die arme man! was het .... Maar hoe? ...... en het antwoord:
Wanneer het peertje, dat men eet,
Gestadig aan, - bij ieder beet,
Des eters tanden tegen krast,
Of 't vrouwtjen, als de man haar streelt,
De rol van onverschillig speelt,
De lust is minder dan de last.
Ach! Ach! .........
Aan den Spijtigen duivel, (een herberg zoo genoemd, toen er nog geen matigheids-genootschappen noodig waren) moest eens water gegeven worden. Hoeveel leven daar, bij de bierkannen, borrelglazen en flesschen! BILDERDIJK zou gezegd hebben:
Wat Eenden hemeltjen is dat!
Gestadig met den bek in 't nat.
Aan het tolhek stond een wagen, welke zoo wat namaak scheen van dien a la Dietz, eens door mij op den Scheveningschen weg gezien, en JUST merkte daarbij wijselijk op dat men thans niet meer, iets onnoodigs of onvoegzaams aanwijzen moet door: dat komt te pas, als het vijfde rad aan een wagen.
Daar berstte op eens onze JAKOB (die bij de zestig is) in lagchen uit, toen de leuke ARIE, bij het
| |
| |
uitgaan uit de herberg, al vrij grappig met het dienstmeisje omsprong. Oude voerlui, dacht ik, hooren zoo gaarne het klappen van de zweep: Bejaarde menschen worden nog zoo gaarne aan de vermaken hunner jeugd herinnerd.
De weg werd meer en meer gemakkelijk. Ons karretje reed op een zandgrond ja, als op een kolfbaan, tot dat ARIE hola! riep en wij voor den gouden Arend stil hielden.
Eensklaps was het: kijk! daar is JAN VAN HAAMSTEDE. Hij is toch een wandelende ziel. Men vindt hem, even als de kwade dubbeltjes, overal .....
Die op winst heeft gereist, heeft wijsselick gehandelt,
Die maar gereist en heeft, heeft maar zijn geld verwandelt,
Weet gij wel, dat zijn patroon hem den zak gegeven heeft? Den reiszak zeker om zijn goed in te pakken? .... Dat kan ik niet zeggen, maar wel dat hij het huis heeft moeten verlaten, en naar een goed heenkomen heeft moeten uitzien.
De hospes en hospita van den gouden Arend, stonden bij onze aankomst voor de deur, en toen wij met hen naar binnen gingen, trok FRITS mij bij den arm, en was het, bij een wenk naar achteren: Wat wonderlijk figuur maakt die man! Maar hij trooste zich met HUIJGENS:
Een bult is geen gebrek het is een overvloed.
Naauwelijks had hij uitgesproken, of JAKOB was reeds met BELLETJE BLOK (de bedoelde hospita) aan den gang over ons dinér, en wat hoorden wij, toen
| |
| |
wij een rugwaartsche beweging hadden gemaakt? - Een baarsje - en hebt ge ook nog een Westfaalsch hammetje? .... Baars genoeg; maar de ham zou nog moeten geweekt worden:.......nu ja, dan lamskoteletten en kippen - of ..... met al wat er bij hoort ..... versta je? en dan te drie ure aan tafel? ....... Goed mijn Heer! het zal in orde zijn ...... Adieu!
Waarlijk JAKOB is overal t’ huis, dacht ik, nergens en in geene omstandigheid een vreemdeling; maar in alles bedreven.
Ik heb vergeten te melden, dat WILLEM, de jongste van ons gezelschap, die zich een rijpaard gekozen en gehuurd had, ons reeds eer wij aan B. waren, ventre à terre voorbij gevlogen was en lagchend had doen zeggen: Een gehuurd paard en eigene sporen maken korte mijlen. Hij had echter eens anderen eigendom niet misbruikt; maar gedacht: sta maar een wijl, gij verliest een mijl, en gezorgd dat hij, voor ons te D. gekomen, een en ander tot onze ontvangst in den tuin der herberg in gereedheid kon doen brengen.
Bij het gaan door de beukenlaan, die naar dien tuin leidt, liep een doodarme jongen met een bos gesprokkeld maar beslijkt hout onzen FRITS dermate tegen het lijf, dat hij verschrikt ter zijde week. Lompert! riep hij, weet gij dan niet waar gij loopt? en zich tot ons wendende: Zoo gaat het: men wordt eerder door een mestkar overreden dan door een degelijk rijtuig. Wij moesten dit toestemmen; maar
| |
| |
trachtten hem de rimpels van het voorhoofd te vagen; - bereikten, na nog een kleinen omweg gemaakt te hebben den bedoelden tuin, en hadden van daar juist het uitzigt op het Buitenverblijf van Professor S. die een sterre-toren liet bouwen. Wat of de boeren daar wel van zeggen? zeide er een. Wat zij er van zeggen? was het. Mogelijk even als die, welke bij een teleskoop stond, juist toen er toevallig een ster verschoot.
Zoo’n klein kanonnetje! wat wordt daarmeê bedreven?
[Zoo’n klein kanonnetje!] Ik denk dat zal op schieten gaan,
Zij rigten 't naer een star, ’k moet kijken BASTIAEN!
Daer valt er een. Dat ’s raek! en zonder vuur te geven,
[Daer valt er een.] Dat heb je fiks gedaen.
Maer ken je dat een star, ik waeg er mij niet aen.
De tuin was inderdaad aardig en lief; maar het jaargetijde te veel voorbij, om regt genot van de bloemen te hebben. Ik ergerde mij nu, even zoo als ik het in mijne jeugd aan de stijve stokroozen deed, aan de nog stijvere piramidalen, ofschoon wel eens van lange menschen gewaardeerd, zoo dat ik b.v. voor een paar jaren, een jonge jufvrouw, onder angstvallig omzien, zich daaraan zag meten.
JAKOB, onze directeur, en zoo als wij reeds zagen, tevens waarnemende de functiën van fourier, had voor al het noodige gezorgd, en daar het weder ongemeen schoon was, en ernst en boert elkander telkens afwisselden, smaakten wij alle mogelijk genot.
Zie ons daar nu in het prieeltje nabij de rivier, met lange, uit de wel gevulde doozen gestopte pij- | |
| |
pen, in den mond. Hoor onzen FRITS, die niet rookt, met geestdrift uit FEITH declameren:
Ach! zoo het waar geluk op aarde ooit had gewoond,
't Moest in dien leeftijd zijn, die 't hart nog tot zich troont,
Toen de onschuld, onbesmet, verwijderd van de steden,
Zich veilig vond op 't veld bij herderlijke zeden;
Toen 't onverbasterd hart natuur alleen bezat,
En bij haar rijk genot maar luttel nooden had.
Hoe vol was toen de bron van 't zalig vergenoegen!
Geen eerzucht deed de borst naar valsche grootheid zwoegen;
Het goud was onbekend: een enkle kudde vee
Bragt rijkdom, stil geluk, en ware zielrust meê.
Hoor onzen zestigjariger zoo even getituleerd, hevig aangevallen over zijn Celibaat; maar ook hoe aardig, hij zijne ergste partij, die helaas! onder de pantoffel zucht, antwoordt:
't Huwlijk is een kluchtig spel!
Slaagt het kwalijk, 't is een hel.
Lukt het wel aan twee gepaarden,
't Is een hemel hier op aarde.
Of een hemel, of een hel,
't Scheelt te veel op 't huwlijks spel.
Wij zouden, was onze afspraak, onder weg eens over de reislessen van CATS spreken. Thans hadden wij er schoone gelegenheid toe, en het werd waarlijk eene dispute, voor zoo ver een vrolijk partijtje, als het onze, dit toeliet. Daar waren er onder de vrienden, welke die reislessen te plat en onbekookt noemden. Neen, dat niet, sprak een ander. Zij zijn geheel in de toenmalige volkstaal en op juiste kennis van zaken gegrond. Maar nu dan, was het weder, kan het er door, als in éénen adem gesproken wordt van voer te geven aan het beest, en
| |
| |
God te bidden in den geest? - Ja, was het antwoord. zoo men bij het lezen ervan de meening dieper indenkt, zal men moeten toestemmen, dat onze CATS nooit bij den spoed, dien men doorgaans des morgens op reis maakt, de verzorging van het meest noodige, beter zou hebben kunnen zamentrekken, om dagelijks door reizigers als uit hun memoriaal herdacht te kunnen worden, dan in die enkele regels.
Men kwam op sommige in deze reislessen verouderde en gelijk men het noemde, eigendunkelijk versmeede woorden, tot dat onze ALEXANDER met waardigheid zeide: “Toen zag men, schoon zich in gespierde taal uitdrukkende, op geen woord of lettergreep. Toen was dat rampzalige vitten op kleinigheden in het gebruik dier taal onbekend. Toen sprak de Hollander en schreef hij zonder woordenpraal, zoo als het hem uit het hart opwelde, en was het, om u de hooge zedelijke waarde dezer reislessen van vader CATS, (die ik reeds in mijne jeugd voor dat ik naar Napels ging, van buiten kende) ook voor onzen tijd betrekkelijk dieet en omgang, te doen opmerken b.v.
Nu voorts, op dat ghij schouwen meugt
Veel malle grepen van de jeught;
Soo laet geen dranck uw meester sijn,
Het sij van bier of heete wijn;
Want die gebruijckt in overvloet
En is te gener plaetsa goet;
Maar als ghij uit den lande sijt
Soo dient hij bovenal gemijt:
Doch soo ghij eens wort overlast,
Of van een heten damp verrast;
Soo mijt noch al een verder quaet,
En loopt niet mallen over straet,
| |
| |
Maar houd u stil zoo langen tijt
Tot dat ghij weder nuchter zijt:
Begeeft u noijt des avonts laet,
Noch op de wegh, noch op de straet:
Vroegh uijt te gaen, vroeg onder 't dack,
Dat is gesont en groot gemack.
Des nachts te lopen hier en daer,
Dat is niets anders dan gevaer:
Ghij, laet den nacht en haer bejagh,
En doet uw saken bij den dagh;
Want dat men in het duijster doet
Wordt op den lichten dagh geboet.
Bewaert uw oogh, uw mont, uw beurs,
En hoed u voor een vrouwe keurs,
En mijd u voor een medemaet,
Die op de gladde wegen gaet;
Oock wacht u voor den dobbelsteen,
Want dit sijn kanckers in het been.
Één dingh dat ghij niet sparen moet,
Dat is de rant van uwen hoet,
Grijpt die vrij dickwils met ’er hant,
En hier, en in een ander lant;
Want 't is een saeck die gunst verweckt,
En die tot geenen kost en streckt;
Daar klonk ons door het oor tot in de maag: de visch op tafel mijne Heeren! en een oogenblik later zaten wij met lange servetten aan. (Ik moet niet vergeten hierbij aan te merken, dat onder het aan tafel gaan, nog door iemand gevraagd werd: moeten wij dan niet net en naauwkeurig op onze taal zijn? Moeten de aangenomene regels niet gevolgd worden? zou zelfs niet wel eene revisie daarvan even als die onzer Grondwet wenschelijk zijn? enz.
| |
| |
enz. enz. maar dit een en ander werd door het st. st. van onzen President afgebroken, - en het was aan de beurt van tong en maag.)
Ik vertel u nog wel eens, als het te pas komt, van ons dinér. Voor het tegenwoordige alleen. Het is goed Heeren! sprak onze Directeur, dat wij onze boontjes hier te weeken gelegd hebben, en een oogenblik later.
't Gaat wel mijn vrienden! 't lacht ons aan,
Verblijd van geest en zin,
Ziet gij de lekkre schotels staan,
Want ’k weet: het doet u allen goed,
Als naar der vaad’ren wijz’
Men u den feestdronk leegen doet,
Op 't smaken van de spijs.
BELLETJE had wel gezorgd. - Wij ondervonden dat honger de beste sause is. De soep smaakte als klokspijs. Wij hadden op visch onzen mond gemaakt ja er naar gewatertand, en hij was overheerlijk. In het midden vond men het neusje van den zalm. Dat was eerst een lekker beetje! Hier was het: boter bij den visch! daar: wat een ding is mostert! Het bijt en heeft geen tanden. Toen de groenten opgedragen waren: Zoo is het goed, maar ik houde er anders niet van om met bedekte schotels op te disschen. Toen er wat aan de toebereiding van een schapenbout ontbrak: het zijn niet allen koks die lange messen dragen. Bij al te hooge pasteitjes; is de brok groot men moet er zijn mond naar zetten. Kwam er een overheerlijke tulband of poolsche muts op, het was: daar is koek te deelen Heeren! en een oogenblik later bij het
| |
| |
lagchend weghalen van een schoteltje: niet al de boter op éénen koek. Bij het gemis van druiven op het desert: zij zijn zuur. Onder het eten van andere fruit: ik heb nog een appeltje met u te schillen - het zijn goede peren als zij geplukt zijn. enz.
Zie was het, toen men den Johannes-berger proefde: dat is wel uit Paters vaatje getapt; en toen de Champagne was aangebragt: die heeft wat er blinkt, krijgt, dat er springt. Intusschen had niemand een knip weg, of de hoogte. Men herinnerde zich wijselijk: als de wijn is in den man, dan is 't verstand in de kan, - niemands tong sloeg ijzer veel minder maakte iemand een kalf. Bij eenen onzer echter waren het sterke beenen die de weelde verdroegen. Zijne oogen waren grooter dan zijn buik geweest. Het kostte hem menigen zweetdroppel.
De koffij, op het desert was gebruikt, toen wij op eens de stem van onzen Directeur hoorden: voor dag uit voor nacht in! De paarden zijn aangespannen .... Komt haast u wat, want de avond valt en de lucht is donker! Dit leed eenige tegenspiaak. Het was toch mooi weer ... Men zat zoo plaisierig bij een, enz. enz. maar onze vriend hield vol. Komt, was het nu: Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis (ja, prevelde JAN de knecht, dat is waar, want mijn meisje woont wel een uur van hier) maar het gezelschap begreep het beter en hoorde eindelijk naar den wijzen raad. Wij verlieten den gouden Arend, waar het voor menschen en beesten, goed voêr en eene warme stal was geweest: doch hadden niet lang gereden of het werd door een opgekomen bui, omtrent nacht. Weldra ratelde de donder vreeselijk boven ons, en slechts bij het bliksemlicht konden
| |
| |
wij de voorwerpen onderscheiden. Daarbij maakte de in stroomen nedervallende regen den weg zoo glibberig, dat wij telkens gevaar liepen van in de elzen aan den waterkant te geraken. De klok sloeg tien toen wij, na nog lang in een ellendig herbergje vertoefd te hebben, waar de man ons al heel op zijn boersch vertelde dat de vrouw den vorigen nacht de kar had omgegooid, van den wagen afstapten, en hoe wel zeer voldaan over den genoegelijk doorgebragten dag, met het spreekwoord onzer vaderen: Oost, West, t’ huis best in het hart, elkander goeden nacht wenschten en tot wederziens scheidden.
|
|