Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk en het landleven ontleend
(1844)–J.P. Sprenger van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Landbouw.
| |
[pagina 2]
| |
Hij is aan het eind van den akker, zegt: hij kan niet verder, hij heeft zijne taak afgewerkt, even als de landman, die, zaaijende of maaijende, aan het eind van den akker genaderd, dat gedeelte van zijnen arbeid als voleindigd kan beschouwen. Het spreekwoord wordt echter ook van iemand gebruikt wiens krachten hem begeven, of wiens vermogen genoegzaam is verdwenen. Hij laat Gods water over Gods akker loopen. Men noemt wel in navolging der Duitschers, het kerkhof Gods akker. Bij overstroomingen worden de rustplaatsen der dooden zoo veel mogelijk tegen 't geweld van het water verzorgd en beschut. Die hier omtrent onverschillig is, vertoont het beeld van ieder, die onbezorgd daarheen leeft, en de zaken haren wereldschen gang laat gaan, zonder zich daarmede in 't minste in te laten. Losheid, onachtzaamheid en onverschilligheid, hebben echter gevolgen die zich misschien niet terstond in hunnen ganschen omtrek gevoelen doen; maar waardoor niet te min ons geluk op de onherstelbaarste wijze wordt ondermijnd. Bosch en Veld. De bosschen hebben ooren en de velden oogen, zegt men wel aan verliefden die uit wandelen gaan, om hun voorzigtigheid aan te raden. Zoo dacht evenwel de geestige dichter niet, die onlangs zong: | |
[pagina 3]
| |
Een aardig dorp is Bloemendaal,
En 't heeft een' spitsen toren;
Daar laat zich 't eerst de nachtegaal,
En 't langst de lijster hooren.
Zoo menig jonkman komt uit stad,
Om daar door 't bosch te wandlen,
En, met een juffertje op het pad,
Van liefde en trouw te handlen.
Indien het haantje van de kerk
Zijn oog door 't bosch kon boren,
En zeggen ons, bij wonderwerk,
Al wat hem kwam ter ooren,
Ik klom voorzeker op bij 't dier,
Hoe hoog het zij gezeten,
En zei. “Lief haantje! hoor reis hier,
Ik wou graag alles weten.
Van al de haantjes hieromtrent,
Moet jij me wat verhalen,
Van al de kipjes, die je kent,
Die door dees bosschen dwalen.” -
Maar mooglijk, dat hij zeggen zou:
“Ik ben een ernstig diertje,
Een monnik op het kerkgebouw,
’k Vertel je niet een ziertje.”
Dan zou ik zeggen: “Haantjelief!
Blijf dan maar rustig draaijen,
Zoo zulje ook van mijn hartedief,
Noch van mij zelven kraaijen. -
En als ik dan een zoentje steel,
In schaduw van de boomen,
Zoo weet ik zeker, voor mijn deel,
Dat dat niet uit zal komen.”
B.
Dam. Waar de dam het laagst is loopt het water het eerst over: den weerloozen en zwakken treffen vaak on- | |
[pagina 4]
| |
heilen, waarvoor de meer gegoeden of die van hooger rang zijn, zich wel wachten, door van de hulpmiddelen, die onder hun bereik zijn, een tijdig gebruik te maken. Als er één schaap over den dam is, volgen de anderen: als men aan één’ hartstogt of drift toegeeft, is het moeijelijk de andere te bedwingen, of één misdrijf baant den weg voor meerdere; derhalve: Schut de schapen voor den dam: ga de eerste beginselen van het kwaad te keer. Er ligt een groote dam in den weg: er is eene schier onoverkomelijke zwarigheid ontstaan. Zwarigheden ligtvaardig weg te willen blazen, is onverstand, maar die zwaarder te doen wegen dan zij zijn, is onredelijk en onbillijk. Dorp. ’t Is een slecht dorp waar het nimmer kermis is: ook voor de geringste standen moet plaats en tijd voor uitspanning en vermaak zijn, of, het zou er slecht uitzien, als wij niet nu en dan eens pret mogten hebben. God heeft ons vatbaar gemaakt voor zinnelijk genot en vergunt het ons, mits het door de zedelijkheid begrensd worde. Waar dit ontbreekt, ziet men wel eens, om niet van meer te spreken, vaderlijk erfgoed ras verkwist, en huwelijk en huishouding zoo spoedig bedorven als begonnen. Dijk. Een dijk of hoogte van paalwerk, aarde enz. om | |
[pagina 5]
| |
het water te keeren, heeft dikwijls onderhoud noodig, waartoe niet zelden zoden gebruikt worden. Van hier figuurlijk: Dat brengt geene of weinig zoden aan den dijk, voor: dat brengt geen of gering voordeel aan, - het kan niets of slechts gedeeltelijk baten. Hij jaagt hem aan den dijk of zet hem er op, spreekw.: hij zendt hem naakt en berooid weg. Hij is een karel als een dijk, ook wel: Hij zag er uit, als of hij uit een dijk gehouwen ware, zegt men van een grof, wel gespierd, sterk mensch.
Haag. (Hegge.) Het is haag en veld. (Haag is eene omheining van tuin- boom- of struikgewas.) Het spreekwoord van een meisje of vrouw gebruikt, zegt: het is alles, wat men wenschen zou - een puikje. Kunt gij lezer! u fraaijer beschrijving van het eerste denken, dan deze: Wie schiep haar blaauw en kwijnend oog
Zoo zuiver als de starrenboog?
Die God, die met den schoonsten gloed,
Miljoenen zonnen schittren doet,
Die schiep haar blaauw en kwijnend oog,
Zoo zuiver als de starrenboog?
Wie maalde 't vloeijend rood en wit
Zoo schoon als 't op haar wangen zit?
Die God, die 't levend blosje maalt,
Waarmeê de bonte persik praalt,
Die maalde 't vloeijend rood en wit,
Zoo schoon als 't op haar wangen zit.
Wie vormde haren rozen mond,
Zoo wellustaêmend, lief en rond?
| |
[pagina 6]
| |
Die God, die al wat is, formeert,
De purpren kers zoo schoon boetseert,
Die vormde ook haren rozen mond,
Zoo wellustaêmend, lief en rond.
Wie schonk haar blond en golvend haar,
Het goudgeel van de korenaar?
Die God, door wien tot ’s landmans nut,
De rijpe halm van zwaarte schudt,
Die schonk haar blond en golvend haar,
Het goudgeel van den korenaar.
Wie gaf, bij zulk een englenstem,
Haar woorden zoo veel kracht en klem?
Die God, die toen 't heelal nog sliep,
Den nachtegaal tot zingen schiep,
Die gaf bij zulk een englenstem,
Haar woorden zoo veel kracht en klem
Wie bragt dien schoonen boezem voort,
Die meer dan blank albast bekoort?
Die God, die, tot den schoonsten pronk,
De zwaan haar witte veedren schonk,
Bragt ook dien schoonen boezem voort,
Die meer dan blank albast bekoort.
Wie paarde aan zulk een eedle leest
Een nog oneindig eedler geest?
Die God, die als zijne almagt wenkt,
De vleklooze englen aanzijn schenkt,
Die paarde ook aan haar eedle leest,
Een nog oneindig eedler geest.
Lof zij, o Vormer! Uwe kunst!
Dank zij, o Schepper! Uwe gunst!
Dat Gij het proefstuk van Uw kracht,
Uw beeld, zoo schoon hebt voortgebragt.
Lof zij, o Vormer! Uwe kunst!
Dank zij, o Schepper! Uwe gunst!
BURGER.
| |
[pagina 7]
| |
Hij loopt door heg en struik, zegt men van iemand, die niets ontziet; maar zonder na te denken zijn’ gang gaat. Het is een heg-weeuw (weduwe), zoo noemt men wel op het land eene ongelukkige, die moeder zonder man is. Hij heeft achter de haag geloopen, wordt wel van een jongen gebruikt, die zonder voorkennis, uit de school gebleven is.
Hok. Hij krijgt het hok bij hem in: hij wint zijne genegenheid en vertrouwen. Mag men niet trouwen, dan moet men hokken, is eene schandelijke verdediging van onkuischheid; want hokken beteekent in dit spreekwoord eene ongeoorloofde verkeering der beide sexen.
Kuil. Die een kuil voor een ander graaft, valt er zelve ligt in: wie op eens anderen ongeluk bedacht is, veroorzaakt het ligt zichzelven. Men kan nog dikwijls zeggen: alzoo overkomt hem hetzelfde leed, 't welk hij anderen of een ander had toegedacht. Men ziet er immers, die in kerk en staat naar de hoogste eer streven en, om hun doel te bereiken, verdienstelijke mannen op zijde trachten te schuiven, maar door het aanwenden van verkeerde, ongeoorloofde middelen zelve zoo laag zinken, als zij | |
[pagina 8]
| |
hunne partij maar al te zeer hadden gegund. Men vindt er, die alles op het spel zetten, om hun fortuin op de puinhoopen van anderer voorspoed te bouwen; doch er hun vermogen zoodanig door uitputten, dat zij zelve het onderspit delven, en door de wereld worden veracht en bespot. Land. Steek uw vinger in de aarde en ruik in wat land (op wat grond) gij zijt. Dit is ontleend aan het onderzoek der aardsoorten, en eene spreekwoordelijke les, om wel toe te zien, onder welke menschen of in wat gezelschap men zich bevindt. Voorzigtigheid maakt ons tot geene hartenkenners; maar geneest ons van den waan, dat menschen te doorgronden, eene ligte zaak zou zijn. Zij zal ons weerhouden van op schijn en voorkomen haastig vonnis te vellen. Vertooning van braafheid en toegenegenheid toch, is wel eens de schede, waarin men den moorddolk verbergt. Er komt geen muis in het land of hij laat een' gouden tand, is eene spreekwoordelijke opmerking, dat weilanden, die door de muizen zeer zijn geteisterd, in een volgend jaar te overvloediger vruchten geven. De gelijkvormigheid der natuur wordt door verwoestingen onderhouden; maar ook haar schoonheid en bloei rusten op verstoring. | |
[pagina 9]
| |
Hij mergelt het land uit, zegt men van hem, die door aanhoudend beteelen, zonder te mesten, de vruchtbaar makende deelen van den akker, uittrekt; maar dit geldt ook ieder, die een ander langzamerhand en als ongemerkt van zijn vermogen berooft. Beter bedorven dan verloren land: wat bedorven is kan nog weder hersteld worden; maar het verlorene is weg. Hij heeft land noch zand: volstrekt geen eigendom. Al ben ik van 't Land, ik wil niet gesold worden. Een woord van een boerenmeisje tegen haar meerdere, om aan te duiden, dat men niet met haar doen kan wat men wil of, zoo als men ook wel zegt: dat zij niet versukkeld wil worden. Het is beklagelijk genoeg, dat het meerendeel des menschdoms door zwakheid, armoede, overmagt en andere omstandigheden, genoodzaakt is het kleinere gedeelte ten dienste te staan, en dikwijls een goed mensch den wenk van een slechthoofd moet gehoorzamen. Eischt de billijkheid dan niet, dat zij die de magt bezitten om hunne natuurgenoten het leven te veraangenamen, daarvan het nuttigst gebruik trachten te maken? Pad. Een kerkpad is geen heerbaan. Een kerkpad mag op sommige plaatsen, zonder toestemming met geen los paard bereden worden. De zin van het spreekwoord is: Ik heb het u wel voor eens, maar niet voor altijd en aan ieder toegestaan. Hij volgt het oude karrepad: (den lang gebaanden weg) den ouden trant, de vroegere gewoonte. | |
[pagina 10]
| |
Sloot. Hij raakt van den wal in de sloot: van de eene zwarigheid in de andere. Hij helpt hem van den wal in de sloot: hij doet hem eene slechte dienst - van kwaad tot erger vervallen. Men kan over geen twee slooten te gelijk springen. Dit is klaar; het is al een vlugge knaap die er over één springt: zoo het ten minsten een sloot kan heeten. Bovendien kan men de slooten ook zoo maar niet naar welgevallen naast elkander leggen. De zin is: men kan op geen twee plaatsen te gelijk bezig zijn en men gebruikt dit spreekwoord veelal, als men twee of meer verschillende zaken te gelijk had kunnen waarnemen, ten einde een plaats gehad hebbend verzuim, of geleden nadeel, daardoor ware voorkomen. Hij schuwde den regen en viel in de sloot: om een gering kwaad te vermijden, verviel hij in een grooter. Dit zelfde wordt ook in onze taal door gelijksoortige spreekwoorden uitgedrukt. Wanneer men zich b.v. in 1586 tot behoud der vrijheid in de armen der Engelschen had geworpen, doch weldra hunne trouwloosheid ondervinden moest, zag men een penning in omloop, op welks ééne zijde een verbaasde Nederlander stond, die den rook der Spaansche Inquisitie willende vermijden, onvoorziens in 't vuur der Engelsche trouwloosheid stortte, met dit onderschrift: | |
[pagina 11]
| |
Tuin. Hij leidt hem om den tuin (in plaats van hem er in te laten): hij misleidt hem. Hij ziet hem voor een havik op den tuin (een verspieder) aan. Ieder heeft genoeg aan zijn eigen tuin te wieden: ieder genoeg aan zijn eigen huisgezin of zaak in orde te houden. Een mensch, die zich met allen en alles bemoeit, is een onrustige slaaf, een laag zwerver, een verward hoofd, en voor anderen ten uiterste lastig, die terwijl hij zijne eigene zaken verzuimt, de hunne ligt bederft. Veld. Doorgaans heeft men op het veld een zeer ruim uitzigt, en van daar dat men wel een veel bevattend onderwerp, spreekwoordelijk: Een ruim veld van beschouwing noemt. Het is een regte spring in 't veld: een winderig heertje, een losbol, kwiebus of iets dergelijks.
Weide. Hij heeft op lage weide geloopen: zijne jeugd door zedeloosheid verspild. Vroeg de meisjes liefde zweren,
Vroeg met disch-vermaak en wijn,
Dans en spel gemeenzaam zijn.
| |
[pagina 12]
| |
Niets dan zingenot begeeren,
Heet den wissel van zijn jeugd,
Voor een ras vervlogen vreugd,
Rukeloos verdiscompteren
WITSEN GIJSBEEK.
Zode. Het brengt geen zoden aan den dijk. Zie dijk. Het is een ligt zoodje: een onbeduidend mensch. Ten aanzien van een gezelschap, heeft het spreekwoord eene andere beteekenis en wordt in hetzelve op een net of bak met katvisch gezinspeeld. | |
WerkliedenBoer. Het is regte boer: een lomp, onbeleefd mensch. Hij is harder dan een boer, dien men bidden moet, derhalve, al zeer ongevoelig en ongenegen om aan het gedane verzoek te voldoen. Zoo heeft men ook. Hoe meer men den boer bidt, hoe hardnekkiger hij wordt, om hetzelfde aan te duiden. Hij lacht als een boer, die een hoefijzer vindt. De eenvoudige landman is dikwijls met eene kleinigheid, zoo als een afgevallen hoefijzer, al zeer ingenomen; vandaar, dat het spreekwoord gebruikt wordt, van iemand die zich over eene geringe zaak al zeer verheugt. | |
[pagina 13]
| |
Ieder zijn meug zei de boer en hij at vijgen: Ieder moet eten wat hem meest bevalt. (Meug bij KILIAAN moghe, is appetitus). Het wordt echter nog meer in 't algemeen gebruikt van, in welk geval dan ook, zijn zin doen. Dat zal zich wel schikken zei de boer en hij zat met zijn ossenkarreke in de hei. Een Noord-Brabandsch spreekwoord om aan te duiden, dat men in moeijelijke netelige gevallen maar moed dient te houden. Wie zulk een moed behield, zeker WILLEM I, die toen men hem b.v. in den benarden tijd, namelijk 1580, een lijfwacht aanbood, die van de hand wees onder de betuiging, dat hij even gerust was, als toen hij voormaals, door ALVA was ingedaagd en veroordeeld en zich de zaken wel zouden schikken. Is dat parmesaan, zei de boer, dan moet ik er nog eens aan. “Een boer (schrijft TUINMAN) had zijn landpacht betaald. De eigenaresse zette hem, naar gewoonte een ontbijt voor, en daarbij parmesaan-kaas. De boer vond er smaak in en sneed er goede hompen af. Dit behaagde de landvrouw niet en zij wilde, dat hij de kaas, die zeldzaam en duur was, wat genadiger zou behandelen; 't is zeide zij parmesaan! De boer weder: Is dat parmesaan, dan moet ik er nog eens aan;” - Het spreekwoord daarvan ontleend, wordt vooral op het land gebruikt van iemand, die zich een lekker kostje wel laat smaken, en zich van den schotel, die het bevat, bij herhaling bedient. Een boer van één jaar en van hondert is hetzelfde. Jammer dat dit spreekwoord nog zeer dikwijls op | |
[pagina 14]
| |
de boeren toepasselijk is, en wat zal men van zulken onder hen denken, die in ernst dit zeggen als grondregel aannemen? Des Keisers grootevaar was en blijft noch de mijn,
En dé hetzelfde werk, dat ik doe om te leven.
Dé nu de Keiser 't werk dat hij dé met zijn neven,
Wat souder min geruchts in deze wereld zijn.
HUYGENS.
Wat weet een boer van safraan? is een spreekwoord, waarvan ouderwetsche landlieden zich wel bedienen, om op hunne wijze hun afkeer van wetenschappelijke kennis aan den dag te leggen. Overschouder, zoo als de boeren de pieken dragen. Iemand over schouder aanzien is: hem als geen aanblik waardig, versmaden. Dit wordt spreekwoordelijk vergeleken, met de onachtzame behandeling der pieken door de boeren, als zij die hanteren. Menig voorval uit de geschiedenis van den landstorm bij de restauratie hier te lande ten jare 1814, zou er eene bijdrage toe hebben kunnen leveren. Als de boeren slapen waken de ganzen. Is eene bijtende satyre op het geronk der slapende landlieden, waardoor de ganzen, die bij het minste geluid ontwaken, wakker blijven. De boer is stouter dan de barbier, hij durft op zijn eigen werk schij..n. Een vies spreekwoord; gelijk velen onder het woord boer, uit minachting van dien nuttigen stand geboren. Zoo ook: Die een boer goed doet, doet God leed. Wel bij de soldaten, als zij op het land worden ingelegerd, gebruikelijk. Boeren zijn maar loeren zegt de schrift. Een loer is volgens WEILAND een plomperd, een botterik; | |
[pagina 15]
| |
ook wel een ruw mensch, die iemand hard behandelt. Dit nu wordt op de boeren toegepast, met een bijvoegsel, 't welk naar eene oude vertelling daarin zijn oorsprong heeft, dat zeker dorpspredikant met zijn kerkeraad verschil hebbende en toornig geworden, zich dit liet ontvallen, met het gewenscht gevolg voor hem, dat men antwoordde: als gij met de schrift spreekt, zult gij wel gelijk hebben, en hij zijn’ zin kreeg. Boeren is loeren, zeggen vele landlieden, om daardoor aanteduiden, dat men in het land-bedrijf zeer dikwijls van onvoorziene omstandigheden afhangt, waardoor de goede uitslag eener onderneming voor hen geheel onzeker is. Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. Zoo spreekt men wel, wanneer lieden, van welke men het niet verwachten zou, al boertende zeggen, waar het op staat. Een nuchtre doctor hadd een droncken voerman voor,
Die vracht en wagen hadd rondom gestort in 't spoor;
En zeid hem, 't was voorwaar een negligent omissie,
De voerman hoord’ en sprak Heer! ik beken ’t: om-issie.
HUYGENS.
Twaalf boeren en een hond, dan heeft men dertien rekels. Over dit spreekwoord zie men mijne aanteekening in het supplement op mijne handleiding tot regt verstand der spreekwoorden enz. aan het Dierenrijk ontleend, onder het woord hond. Speel dat liever op de ruispijp dan kan niemand van de boeren het verstaan. Het spelen van een deuntje op een ruispijp zal den hoorder er van, niet veel doen navertellen, - en hiermede staat in verband: ’t Gaat | |
[pagina 16]
| |
te grof als de boeren (onnoozele menschen) het bemerken. De zin van het spreekwoord is: denk dat liever, dan dat gij het noemt. Wie wijs is, spreekt niet meer dan hij moet, en zwijgt, wat ontijdig gezegd, niemand goed; maar, veel en velen kwaad zou zijn. Dijker. Dit woord, afgeleid van dijken, een dijk opwerpen, beteekent een dijkwerker. Zoo een is ten gevolge van zwaren arbeid doorgaans een grage gast, en vandaar, dat men wel van hem, die veel en smakelijk schranst, zegt: Hij eet als een dijker. Hij steekt de spade in den dijk, zoo als de dijkwerker als hij zijn’ arbeid staakt, om aan te duiden dat iemand het werk onvoltooid laat, of van zijn arbeid gaat rusten.
Herder. Als de herder doolt, doolen de schapen. Een spreekwoordelijke waarschuwing aan allen, wien de zedelijke leiding van anderen is toebetrouwd. Het Vorstlijk voorbeeld doet zoo ligt de volkren volgen.
Toen Koning AUGUST dronk, was ’t, dat de Polen zwolgen;
Toen groote LODEWIJK ontgloeide in minnebrand,
Bragt, zoo als 't Hof, Parijs CIJTHERE de offerand.
Maar hield hij zich weer vroom en vurig in 't gebed;
Dan prevelde dat Hof ’t getijdeboek gezet.
Oeuvres de Philos. de Sans-Souci.
V.E.
| |
[pagina 17]
| |
Levende Have.Hetgeen betrekkelijk dit artikel op den landbouw toepasselijk is, kan in de spreekwoorden aan het Dierenrijk ontleend, gevonden worden, waarbij wij echter thans nog voegen: Het is vee van volk: het zijn slechte menschen. Men kan er alles niet aankopen, het moet er wat aan dijen, ontleend van een aangekocht mager stuk vee: alles kan zoo op eens niet in orde of volmaakt wezen. Het moet van tijd tot tijd beter worden. Het gewone in de natuurlijke en zedelijke wereld, houdt een' langzamen gang. Dien te willen verhaasten, zou ligtelijk doen wankelen, struikelen en vallen. Zij heeft de bruidsrok aan, zegt men van eene dragtige kalfkoe, die dik in het vleesch en den tijd der bevalling nabij zijnde, met een vollen opgezetten uijer prijkt. Hij heeft Mei gehouden: d.i. hij heeft het vee van de stal in de weide gedaan; maar men zegt dit ook, wanneer iemands knecht of meid, wier huur met Mei verstreken is, vertrokken is. Zij moet op het achterstuk (van de weide), geldt eene bejaarde vrijster, voor welke de kans om een' knappen vrijer te bekomen, is verloopen. Zoo ook van iemand, die te vergeefs op bevordering hopende, allengs vergeten wordt. | |
[pagina 18]
| |
Vroeg in de weide, vroeg vet. Naarmate het ter vetweiding bestemde vee, bij gunstig voorjaarsweder vroeg in de weide kan worden gedaan, mag men ook billijk verwachten, dat het spoediger slagtbaar zal wezen. Sommige landlieden bezigen dit spreekwoord ook wel, om hunne dwaasheid in het ontijdig en te vroeg van de stal nemen van hun vee, daardoor te vergoelijken. Vandaar zegt men ook van iemand, die iets ontijdigs verrigt, of iets zonder voorzorg waagt, al boertende: Hij zal gaauw vet zijn. Daar is een vreemde eend in de bijt: Als de eendvogels des winters in de bijt zwemmen, worden zij wel eens door anderen van hun geslacht bezocht; doch deze vinden zich veelal afgeweerd en verjaagd, of zoo zij al worden geduld, dan toch altijd valsch aangezien. Zoo gaat het ook onder de menschen niet zelden. Men wantrouwt ligt dengenen, dien men niet kent, als hij in eenig gezelschap verschijnt, en van daar dit spreekwoord. Elke onrechtvaardigheid echter jegens onbekenden, is strijdig met die hoogachting voor de menschelijke natuur, welke de grondslag van ware Christelijke menschenliefde is, en zij is te verfoeilijker naar mate vreemden doorgaans weerlozer en verlatener zijn. Een kippende haan kan nog bestaan, maar een liggenden hond, waait geen brood in den mond: die er maar op uit gaat en zoekt, vindt meestal nog wat; maar de luiäard, die de handen werkeloos laat hangen, niets. Luiheid en armoede zijn onafscheidelijke gezellin- | |
[pagina 19]
| |
nen. Eerst vertoont zich de armoede en boezemt nog geen schrik in. Zij nadert; maar de zorgeloosheid behoudt de overhand, zij doet zich op van nabij, maar men hoopt dat er wonderen gebeuren zullen; men legt zich even gerust te slapen, als of de overvloed uit den hemel zou regenen en men ontwaakt voor honger en gebrek. Hij houdt er den kop voor, zegt: hij drijft door en laat zich door niets afschrikken, even als een stijfkoppig rund of liever booze stier. Het is enter onder de twenter: alles door elkander, een boel in 't wilde. De oorsprong ligt in het volgende. In sommige provinciën noemt men het eenjarige rund, enter en het tweejarige twenter. Zoo nu deze van verschillenden ouderdom, tegen de bedoeling des eigenaars aan, door elkander geraken, op een kamp, waar de stier den vrijen toegang heeft, dan worden ook de enters door denzelven besprongen, en de boel is in 't wilde. Dat heeft niet veel om de hakken, zegt men als iets weinig beteekent, of weinig voordeel aanbrengt, ontleend aan de bijën, als zij weinig stuifmeel in de groefjes aan de achterste pooten, aanbrengen en men van dezelve zegt: zij zijn slecht beladen, zij hebben weinig om de hakken. Als de zon onder is, zijn er vele beesten in de schaduw. De dieren kennen toch de middelen niet, waardoor de mensch zich aan de duisternis onttrekt, en zoo ook doet onkunde ons dikwijls in de keuze der beste middelen dwalen. Zij is zelfs wel aan een stuurman gelijk, die alle zeilen bijhaalt, om het op een klip te zetten. | |
[pagina 20]
| |
Een kuijaar een bruijaar, en een buljaar een smuljaar. Dit spreekwoord grondt zich op de veronderstelling of liever dwaling, dat als de koeijen in het voorjaar veel kuijen of vaarskalven werpen, dit een voorteeken zoude zijn van een ongunstig jaar, terwijl het daarentegen een voordeelig jaar zou voorspellen, als men meestal bul of stierkalveren teelt. Mogt men dit nimmer van iemand kunnen zeggen; want dronkenschap verzwakt den geest, - ondermijnt het ligchaam, - is een dief voor de beurs, en een duivel voor de ziel. | |
Werktuigen.Hark. De hark is een zeker getand gereedschap voor den tuin of ook voor het hooi en het land, fig. zegt men: Zoo stijf als een hark, en van daar: Hij is een stijve hark: een stroef, stijf mensch. Men moet zien hoe de hark (ook wel vork) aan den steel zit: men moet op den toestand eener zaak behoorlijk acht geven, zoo als de hooijers bij het nagaan of hunne harken die zij gebruiken moeten, los of vast aan den steel zijn, om in hun werk niet belemmerd te worden. Wij zijn maar al te veel gewoon de zaken slechts | |
[pagina 21]
| |
oppervlakkig te bezien en haar gewigt ligter te achten, naar mate wij die gemeenzaam zien gebeuren. Hierdoor hield men wel eens het snoodste bedrog voor deugdelijke staatkunde en de eerlooste onregtvaardigheid voor wijs beleid. Hek. Doorgaans komt men over een dam in de weide, en dezelve wordt door een hek afgesloten. Verzuimt men dit, dan loopt het vee er uit, en vandaar zegt men: Het hek is van den dam, voor: er is geen toezigt. Hij laat of hangt het hek aan den ouden dam: hij maakt geene verandering in de zaak, of hij brengt ze weer zoo als zij te voren was. De hekken zijn verhangen: de zaken zijn veranderd. Het zijn de heksluiters, zegt men van het laatste paar bij eene begrafenis.
Kar. Men wordt eer door een mestkar omver gereden dan door een ordentelijk rijtuig, zegt men in het gemeene leven, bij het ondergaan van beleedigingen, door iemand van geen fatsoen of karakter. Er is niet veel op de kar te laden: er is weinig geld bij dat huwelijk te verwachten. De kar is aan zijn aars niet gebonden: de zaak hangt niet van hem af, of hij moet het werk niet doen, met zinspeling op een paard, dat voor een kar gespannen is en die moet voorttrekken. Zijn karretje gaat op een zandweg: (die in tegen- | |
[pagina 22]
| |
overstelling van een kleiweg, doorgaans bereden kan worden) het gaat hem wel. Hij heeft voorspoed.
Kloet. Daar is klei aan de kloet De kloet is de tweetand aan het voorste gedeelte van een schippers boom. Steekt hij den laatsten diep in een kleigrond, dan blijft er van aan de kloet kleven, en dit wordt op het land en bij de vaart spreekw. toegepast, op een kwaad gerucht, dat meer of min waar bevonden is.
Molen. Dat is water (ook wel koren) op zijn molen: dat loopt in zijn voordeel uit. Daar is wat in den molen: iets gaande - men brouwt wat in het geheim. Hij wijst het koren van zijn molen: hij is zelf de oorzaak dat hij niets verdient. Hij heeft een slag van den molen weg: hij is niet wel bij zijn zinnen. In dien zin zegt men ook dat iemand: Met molentjes loopt, vooral wanneer hij half dronken is. De molen is door den vang: alles loopt in het wilde, ook wel: hij is geen meester van zijne driften. Het gebeurde meermalen, dat men, schoon het regt aan zijne zijde hebbende, zich met zulk een drift van hartstogten verdedigde, dat men de waarheid bezwalkte en de goede zaak, welke men voorstond, den vijand ten prooi gaf, die dan al spoedig de hoofdzaak liet varen en stof tot beschuldiging vond welke hij te voren niet had. | |
[pagina 23]
| |
Daar is van nacht meer dan den molen in het woud omgegaan. Dit omgaan is eene aardige zinspeling op de beweging der molenwieken, en de zin van het spreekwoord is: daar is meer gebeurd dan men denken zou. Die eerst komt, die eerst maalt: die er het eerste bij is, wordt het spoedigste bediend. Men moet den wind niet door de (molen) hekken laten waaijen: men moet geen tijd verzuimen, geene gunstige gelegenheid ongebruikt voorbij laten gaan, ontleend aan een' onhandigen of luijen molenaar, die verzuimt de zeilen voor de hekken der molenwieken te leggen en zoo doende den wind, die het geheel in beweging moet brengen, door de hekken laat ontsnappen. Om ééne mudde koren die hij te malen heeft, wil hij een gansche molen oprigten: om een kleinigheid die hij beoogt wil hij al te veel omslag maken. Wel Vrient! waerom dit groot beslagh?
Waerom toch brengt ghij voor den dagh
Dit nieu, dit hart, dit eijcken hout?
Het schijnt dat ghij een meulen bout;
Een meul’, eijlaas! wat gaet u aan?
Voorwaer het is te veel bestaen:
Want nae dat ick dit stuck bemerck,
Soo gaet ghij wonder vreemt te werck;
Want siet ghij hebt soo slappen sack
Als of ’er niet veel in en stack;
En 't graen dat u te malen staet
Dat gingh wel in een kleijne maet;
Des schoon ghij maeckt het al tot meel,
Een queeren waer u noch te veel.
Ghij daerom, soo ghij mij gelooft,
Bedenck u, vrient! en rust uw hooft;
Of gaet ghij voort, gewis ghij dwaelt.
| |
[pagina 24]
| |
Want als dit koren is gemaelt,
(Dat weijnigh tijts behoeven sal,)
Soo naeckt u niet dan ongeval;
Want of uw meul’ zal stille staen,
Of wel sij moet ter huure gaen,
En wat het zij, 't is beijde quaet,
Des laet het stuck gelijck het staet;
Want veel beslagh en weijnigh graen
En kan met reden niet bestaen.
CATS.
Dit zullen wij God en den molenaar laten scheiden, die scheiden zoo veel. De molenaar scheidt, verdeelt, verbrijzelt, elken graankorrel. Ook de hoeveelheid der granen van den eenen en den anderen, die bij hem laten malen, en men gebruikt derhalve dit spreekwoord in twijfelachtige gevallen, die men beslissen kan noch wil. Maak maar geen molentjes: zoek maar geen uitvlugten of wegen.
Ploeg. Hij gaat lustig aan den ploeg: hij begeeft zich met lust aan den arbeid. Men moet de handen maar aan den ploeg slaan: de zaak maar ondernemen. Dat is mijn wagen en mijn ploeg: mijn middel van bestaan. Wie door den ploeg rijk wil worden, moet dien zelve aanvatten of voortdrijven: wie iets wezenlijks in de Maatschappij wil zijn, moet het door eigen arbeid en vlijt verkrijgen. Onze Voorouders waren gewoon zich zoo veel | |
[pagina 25]
| |
werks op de schouderen te laden, dat er weinig tijds overbleef, om aan spel en gastmalen op te offeren; en behoeft men te vragen, of zij daardoor iets voortreffelijks hebben verkregen en te weeg gebragt? Men zie slechts het gebouw van glorie, niet slechts in den handel met deszelfs schatten, maar ook in staatkunde, in geleerdheid en wetenschappen door hen gesticht, zoo dat onze kleine, moerassige plek gronds het eerste land van Europa heeft mogen geheeten worden! Konden wij deze dagen, niet slechts in het geheugen terug roepen, maar ook andermaal tot wezenlijkheid brengen! Sluis. Het togt als een sluis, met zinspeling op de trekking er van: het togt zeer sterk. De sluizen zijn getrokken: de zaak is begonnen, en moet haren gang hebben.
Spade. Hij steekt de spade in den dijk. Zie dijker. Hij is gewend aan spade en ploeg: aan ruwen zwaren arbeid.
Vork. Hij neemt te veel hooi op zijn vork. Zie hooi.
Wagen. Hij spant de paarden achter den wagen: hij legt de zaak verkeerd aan. Het is als een vijfde rad aan den wagen, geheel overtollig. | |
[pagina 26]
| |
Zeissen. Hij slaat zijn zeissen in een andermans koren: hij matigt zich eens anderen voordeel aan, of ook wel: hij dringt zich in eens anderen werkzaamheid in. | |
Arbeid.Bouwen (Land). ’t Is in den bouw daarmede, d.i. druk werk, zoo als de landlieden in den bouwtijd, dien zij niet verzuimen mogen. De nutte landbouw, 't kind der vlijt
Ontweldigt moedig aan den tijd
Het gras, en legt het op voor nadrende saizoenen
.................
.................
.................
De wagens worden blij gelaên,
Zij rijden rinklend af en aan,
En schudden in ‘t verschiet als wankelende bergen.
.................
.................
.................
Ja, nijvre Vaderlandsche vlijt
Ontziet geen zweet, verzuimt geen tijd;
Maar oogst zich wintervreugd in schoone zomerdagen.
P. MOENS.
Hij bouwt achteruit: zijne zaken gaan terug.
Delven. Die een kuil voor een ander delft valt er zelve ligt in. Zie kuil. | |
[pagina 27]
| |
Dorschen. Hij dorscht hooi: (ook wel kaf) hij doet vergeefsche moeite.
Eggen. Men kan met hem eggen noch ploegen, is eene gemeenzame spreekwijze, beteekenende dat men met iemand niets uitrigten kan.
Hooijen. Het is geen hooitijd: gij behoeft u zoo niet te haasten, als in het drukste van den hooibouw, dan toch moet er veel in het afgemaaide gras gearbeid worden, opdat het in den korst mogelijken tijd, behoorlijk gedroogd en ingezameld kunne worden. Hij hooit er mede, zegt men wanneer iemand iets schandelijk goedkoop weggeeft. Hij gaat uit hooijen: uit werken. Het is hooijen en wederhooijen: het is drukte zonder voordeel en gewin - dubbel werk. Ontleend van den hooibouw. Wanneer men toch bij de inzameling van het hooi, vooral op kleigronden te veel spoed maakt, geraakt al ligt het opgeslagen hooi aan het broeijen, waardoor men dan dikwijls genoodzaakt s het andermaal geheel om te werken. Veel zon, goed hooijen, zegt de landman, als dit weldadig licht helder schijnt, om zijn volk tot den hooibouw aan te moedigen, en ook wij zeggen het ter opwekking om van eene gunstige gelegenheid een goed gebruik te maken. | |
[pagina 28]
| |
Maaijen. Wat iemand zaait, zal hij maaijen: elke daad heeft zijne eigendommelijke gevolgen. Wie slechts zijne zinnelijke lusten zoekt te bevredigen, zal daarvan verderf inoogsten, maar wie naar waarheid en deugd streeft, ontvangt daarvoor niet minder dan de eeuwige gelukzaligheid tot zijne belooning. Hij maait de stoppels: hij komt met zijn werk te laat. Men spreekt ook van met de voeten maaijen, als men die krom naar buiten zet. Hij heeft zoo veel als hij pikken en maaijen kan: hij heeft voor het tegenwoordige en toekomende genoeg.
Malen. Het maalt mij in het hoofd: het komt mij gedurig weer in den zin. Die eerst komt, die eerst maalt. Zie molen. Hij geraakt aan het malen: hij begint te mijmeren. Hij komt in de maling: hij geraakt aan het dwalen, ook: hij wordt door het gemeene volk omsingeld, voortgestuwd. Wie dit ondervonden, zeker de gebroeders DE WITT, ten jare 1672, en dat, op zulk eene ontroerende wijze, als WAGENAAR met zijn fiksche pen heeft gemaald, opdat wij Nederlanders, dit nog na zoo langen tijd, zouden verfoeijen en betreuren. | |
[pagina 29]
| |
Melken. Men moet de koe wel melken, maar de spenen niet aftrekken: men moet zich wel van de gelegenheid bedienen; maar dezelve nooit onbescheiden misbruiken.
Mesten. De beste mest is des heeren oog, is een spreekw. dat van den Godsdienstigen zin onzer voorouders getuigt, die daardoor te kennen gaven de noodzakelijkheid van den Goddelijken zegen op den akkerbouw. De Goddelijke hand
Maakt de opgeploegde voren dronken
Tot uit de weeke kluit
Daar 't dropplend nat is ingezonken
Gezegend voedsel spruit.
PSALMBERIJMING.
Die mist, mist niet, maar die niet mist, die mist. In sommige streken van ons Vaderland noemt men de mest, mist of mis vandaar dit spreekw., hetwelk niet anders wil zeggen als: die zijn land bemest, geniet er de vruchten van; maar die het niet bemest, mist dezelve. Gelijksoortig is een veel grover, niet minder in gebruik: Wie zijn land niet bestr..t, wordt er van besc..ten. De zin is dezelfde.
Oogsten. Is eigenlijk het jaarlijks inzamelen van veldvruchten; maar wordt ook fig. van andere zaken, b.v. moeite, verdriet of blijdschap gebruikt. | |
[pagina 30]
| |
Ploegen. Hij ploegt op rotsen: hij doet vruchteloozen arbeid. Hij ploegt met eens anders kalf: hij maakt van eens anderen woord of werk, als ware het zijn eigen, gebruik. Ontleend aan Rigt. XIV vs. 18. Het geheele onderhoud Van SIMSON met zijne gasten op de bruiloft wordt, daar dichterlijk voorgesteld. SIMSON.
Ik wil met u thans raadsels spreken; raadt dezelve!
De Gasten.
Zeg dan uw raadsel! Wij hooren aan.
SIMSON.
Van den eter kwam spijs,
Van den sterken en wreeden zoetigheid.
De Gasten.
Zoeter is niets dan honig,
Sterker is niets dan den leeuw.
SIMSON.
Hadt gij niet geploegd met mijn kalf. Gij zoudt niet opgelost hebben mijn raadsel.
HERDER.
Het kalf is SIMSON’s bruid. De Oosterlingen vergelijken dikwijls hunne vrouwen bij koeijen en kalven. Plukken. Hij plukt de vruchten van zijnen arbeid: hij geniet de voordeelen daarvan. Wat wordt hij geplukt, zegt men van iemand, dien men veel geld en goed afhaalt. Die aan den hooiberg staat plukt: die de naaste gelegenheid heeft bedient er zich van. Zoo zegt men ook: Die in 't riet zit maakt pijpjes. Hij plukt bloemen: hij zorgt voor zijn genot. | |
[pagina 31]
| |
Hij plukt vruchten op den Helikon: hij beoefent de dichtkunst met vrucht. De Helikon, dat aan de Zanggodinnen toegewijde gebergte, leverde de heerlijkste planten en vruchten op zoo gezond, dat, naar men meende, zelfs de slangen na derzelver genot, haar gif verloren. Poten. Dit woord is hetzelfde met planten, maar wordt ook spreekw. gebruikt b.v. van visschen in een vijver te poten, voor: dezelve daarin te zetten.
Spinnen. Men kan van dat vlas geen goed garen spinnen. Zie vlas. Hij zal er geen zijde van spinnen: geen winst mede doen, geen voordeel van hebben.
Scheren. (Schaap). ’t Ging er op een schaapscheren: men was er op uit om er van te trekken. De knechts scheren de schapen en de meesters de varkens, zegt men van zulke die hunne zaken aan minderen, toebetrouwen, zonder er zich verder mede te bemoeijen, en de meeste voordeelen daardoor derven. Hij scheert de schapen, al naar dat zij wol hebben: hij laat zich voor gedane diensten of anderzins betalen, al naar de gegoedheid van de kalanten.
Weiden. Kosters koe weidt op het kerkhof. Omtrent dit | |
[pagina 32]
| |
spreekwoord teekende ik vroeger aan, dat het de spitsvindigheid afbeeldt, waarmede zij die in het bezit van ambten zijn, niets verzuimen, om wat maar voordeel aanbrengen kan, te genieten. Het is eigenaardig, omdat in het woord kerkhof, ook eene vette weide ligt opgesloten, - omdat bij een koster geene koeijen behooren; maar hij dit middel te baat neemt om niets te laten verloren gaan, - en eindelijk, omdat hetgeen er door geleerd wordt, vrij algemeen waar is. (zie spreekw. enz. uit het Dierenrijk bladz. 53.) TUINMAN voegt er bij: Alle officiën zijn smerig, zeide ’s kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. Hij laat zijne oogen weiden: hij beschouwt iets van alle zijden met aandacht.
Wieden. Elk heeft in zijn eigen tuin genoeg te wieden: met zijne eigene zaken (bijzonder huishouding en opvoeding van kinderen) of ook wel met zijn eigen hart genoeg te stellen. ’s Menschen hart is gelijk aan een hof. Het onkruid of de zaden der boosheid liggen daarin. Met den tijd spruiten zij uit en vertoonen zich. Die wijs is en zijn waar geluk bemint, slaat aanstonds de hand aan het wieden, - aan het uitrukken van die bedorvene dingen. Hieraan vindt hij genoeg te doen, want het eene is niet uitgeroeid, of het andere komt weer boven. Het is derhalve onnoodig in eens anderen hart te gaan wieden, zoo lang men in het zijne genoeg te doen vindt. | |
[pagina 33]
| |
Zaaijen. Hij zaait niet veel goeds: verspreidt geene goede begrippen of gezindheden onder zijne medemenschen. Hij zaait twist; is eene nadere bepaling hiervan. Het is er dun gezaaid, als het ware schaarsch gestrooid, zegt men van iemand, die weinig weet. Die met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen. Dit is eene fraaije Bijbelsche spreuk, Ps. CXXV:5, waar op dan tot nadere verklaring volgt: die het zaad draagt, dat men zaaijen zal, gaat al gaande en weenende, maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven. Deze spreuk nu wordt onder ons in het gewone leven spreekw. gebruikt om aan te duiden: wat onder kommervolle uitzigten wordt aangevangen, ziet men niet zelden met eene verblijdende uitkomst bekroond. Toen LUTHER, ZWINGLI, KALVIJN en anderen hunne moedige en ijverige pogingen aanwendden, om den zoo diep vervallenen staat der Christelijke kerk in leer en in zeden te hervormen, wat al smaad, wat al vervolging, wat al vijandelijke tegenwerking moesten zij zich laten welgevallen! Maar hoe heerlijk was ook de gezegende uitslag hunner pogingen, van welke wij nog de vruchten plukken tot op dezen dag. Met tranen zaaiden zij, zij maaiden met gejuich. - Toen onze vaderen, niet meer geregeerd, maar onderdrukt, en in hunne heiligste regten verkort, het juk van Spanje van hunne halzen wierpen, wat al bloed en tranen heeft dit toen gekost! en echter door moed en standvastigheid, verkregen zij wat zij be- | |
[pagina 34]
| |
doelden. Met tranen zaaiden zij, zij maaiden mei gejuich. - | |
Vruchten.Aar en Druif.
De aar in de schoof,
De druif in het loof.
CATS.
Gelijktijdige voortbrengsels derhalve in het groeijende rijk, die voedsel en vreugde beloven. Appel. Het is een appeltje voor den dorst: iets dat bijzonder lekker smaakt of bevalt.
Een rotte appel in de mande,
Maakt het gave fruit tot schande.
Eene spreekw. waarschuwing tegen kwaad gezelschap, dat zoo ligt doolen doet. Het is een schip met zure appelen, zegt men wel van eene ferme regenbui. Men moet door een zuren appel bijten: zich de moeijelijkheden der zaak getroosten, en er maar doorheen zien te komen. De appel (ook wel de vrucht) valt niet ver van den stam: kinderen aarden gemeenlijk naar hunne ouders; ook wel: oorzaak en gewrocht liggen vaak digt bij elkander; maar hoe dan ook: Niets was in 't groot heelal ooit doelloos of verloren,
God heeft aan elke daad haar wis gevolg beschoren.
FEITH.
| |
[pagina 35]
| |
Hij is er geacht als een rotte appel bij een fruitvrouw. Zie het gelijksoortige spreekwoord op kool. Het is een gezigt als een appeltje: een mooi rond, kleurig gelaat, ja een kleur als bellefleur, wordt hiermede tot het zelfde oogmerk bijgebragt. ’t Is beter een appel gegeven dan gegeten: beter te kunnen en willen geven dan te moeten ontvangen. Hij zal wel appelen voor zijn geld kiezen. Dit wordt ook van eijeren gezegd. Men zie ter verklaring er van de spreekw. aan het dierenrijk ontleend, bladz. 18. ’t Zijn zooveel appels als peren: ’t een is naar het ander. Denkelijk om de bijna gelijke waarde van beide genoemde vruchten. Zoo geeft men ook lap om leer, lood om oud ijzer. Die met appels vrijt, wordt met klokhuizen betaald, (beloond): zulke kleine geschenken brengen doorgaans weinig voordeel aan, maar worden wel eens met spot vergolden. ’t Appelmannetje komt om zijn geld. Wat dit zeggen wil, schrijft TUINMAN vrij aardig, leeren de onmatige fruitsnoepers het best door de ondervinding.
Bloem. Hij plukt bloemen. Zie plukken. Bloemen zijn geen vruchten: belooven is geen geven. Op schoone bloemen is niet te roemen,
Op schoone vrouwen is niet te bouwen:
Want beider eer, is wonder teêr.
MERGH VAN SPREEKWOORDEN 1660.
Hij houdt eene bloemlezing: hij doet mededeeling | |
[pagina 36]
| |
van den voornaamsten inhoud of van de merkwaardigste bijzonderheden uit een werk. Daar groeijen of wassen kerkhofs bloempjes op zijn hoofd, wordt van den grijsaard gezegd, die nabij het graf is. Gelijk het buigzaam was zich telkens laat verkneden
En altoos lenig nooit in éénen vorm verstijft,
Maar duizendmaal vervormd, nogthans hetzelfde blijft,
Zoo blijft ook onze ziel, die altoos voort zal duren,
Dezelfde, doch verhuist in allerlei figuren.
OVIDIUS.
Boom. Tussen den boom en de schors moet men geene vingers zetten: men mag in huiselijke zaken tusschen man en vrouw niet komen. Eer de boom groot is, is de planter dood, wordt gebruikt van iemand, die een belangrijke zaak te laat aanvangt, of ook wel om aan te duiden: men slooft zich dikwijls voor anderen af, zonder zelf genot van zijnen arbeid te hebben. Een boom valt niet bij den eersten slag, en derhalve moet men niet meenen, dat men altijd alles op eens naar zijn zin zal krijgen. De aanhouder wint. Zoo als de boom valt, blijft hij liggen: zoo als de mensch sterft is zijn lot beslist. Een Goddelijke glans
Om 't hoofd des braven mans!
Wie dien bezit, beschouwt in 't helderst licht
Het somber rijk der dooden,
De straffen, daar bereid voor Godvergeten snooden
Om misdaên - - - - - - hier verrigt,
Hij ziet hen daar verbleeken
Voor 't ijzren vonnis, dat onkreukbre regters spreken,
Een vonnis, nooit door bede of traan verligt.
PINDARUS
| |
[pagina 37]
| |
Wanneer een boom ter aarde zijgt, maakt ieder dat hij takken krijgt: bij den dood doet ieder erfgenaam zijn best om het zijne van de nalatenschap des overledenen te bekomen, of ook wel: als iemand in de laagte is, wordt hij al ligt overheerd. Gesellen’ let ’er op, waer bomen nedervallen;
Daer is terstont het volck genegen om te mallen,
Een ijder tijt ’er aen, als tot een vollen roof:
Een grijpt ’er naer de vrucht, een ander naer het loof,
Een derde klimt ’er in, en set sich in de tacken,
En wil se met gewelt tot enckel mutsert hacken;
De vierde grijpt de bijl, en klooft de gantsche stam,
En maeckt de wortels selfs tot voetsel van de vlam:
Een van den jongen hoop, geprickelt van de minne,
Komt swieren uijt het dorp, met CLORIS, zijn vriendinne,
Die grijpt het fijnste rijs, en vlecht een groene krans,
En set se 't meijsjen op, en leijt se naar den dans;
In 't korte, gansch het dorp dat soeckt ’er iets te plucken,
Dat haelt ’er zijn gerief, en al met groote stucken:
De boomen onder dies die steijl en hooge staen
Daer komt geen dertel kint, geen stoute lecker aen.
Vraeght niet wat dit beduijt, het zijn bekende dingen,
Het laeghste van den tuijn dat wil men overspringen:
De hont die onder leijt dien bijt het gansche rot,
En wien het qualick gaet en is maer enckel spot.
CATS.
Hij teert van den hoogen boom af, kan hier niet in aanmerking komen, zoo men gelijk wij vroeger gisten, aan bodem denken moet. In allen gevalle zal het wel beteekenen: hij verteert zijn goed, zonder op de vermindering zijner bezitting te letten. Goede boomen, goede vruchten: is de oorzaak goed, dan zullen het de gevolgen ook wel zijn. Hooge boomen vangen veel wind. “Al wat laag en smal is, (schreef ik vroeger bij een gelijksoortig | |
[pagina 38]
| |
spreekwoord) gevoelt weinig winds, maar tegen hetgeen hoog en wijd uitgebreid is, druischt zeer veel winds aan.” Wanneer men derhalve zegt: Hooge boomen vangen veel wind, bedoelt men daarmede: groote aanzienlijke personen staan het meeste aan haat en laster bloot, of ook wel: wie zich boven zijn’ staat verheft, heeft veel noodig om zich staande te houden. Wanneer men een nedrig, of, gelijk men zegt, een vergeeten Burger in de Waereld is, laag en bedekt voor veele anderen, heeft men weinig aanstoots te lijden: maar als men in eene hooge bediening praalt, als men veel luister in de Waereld vertoont, dan gaat het, gelijk het den hoogen Boomen gaat, men vangt veel wind. Op een zoodanigen zijn aller oogen geslaagen: elk doet den mond van hem open: ieder beoordeelt deszelfs daaden: en de nijd zet veelen op, om tegen hem met geweld aan te druisschen. - Wat wilt gij in de Waereld zijn? Waar begeert gij geplaatst te worden, onder de vergeeten Burgers, of onder de Aanzienlijksten? Gij zult, denk ik, antwoorden: waar God mij plaatzen wil: want dat zal het best weezen. Dit is goed. Onder de vergeeten Burgers kan men veel rust genieten: onder de Aanzienlijksten veel nuts doen aan anderen, doch wèl doende, zal men het gedruisch der nijdigen zich kunnen getroosten. Het zijn karels als boomen: lange manschappen. Hij zucht boomen uit de aarde, zoo spreekt men boertend van iemand, die om een beuzeling diepe zuchten laat hooren. Het staat dus gelijk met: Hij schreit tranen met tuiten. Dikwerf vertoont zich eene beweging der ziel door | |
[pagina 39]
| |
onaangename merkteekenen, terwijl er echter mogelijk inwendig datgene niet is, wat er van buiten schijnt te zijn. Mogelijk voedt het hart zich met een gemengden hartstogt en vertoont alleen van buiten het onaangenaame gedeelte om het aangename voor zich zelven te behouden. Mogelijk vindt het gemoed, zijne rekening bij een lijden, waarmede het zich zoo gemeenzaam gemaakt heeft, dat het daardoor onvatbaar is voor aangenamer gewaarwordingen. Oude boomen laten zich niet verplanten, omdat zij namelijk dan meestal sterven - en dit wordt derhalve op bejaarde lieden toegepast, wiens verandering van woonplaats of stand soms doodelijk is.
Boon. Het is maar een boon in een brouwketel: het brengt al zeer weinig tot de zaak toe. Hij gaf hem een looden of Huzaren boon: (een kogel) hij schoot hem dood. Hij is in de boonen. Hier over schreef ik vroeger: “Wij kennen de wel aangename, maar sterke reuk der paardenboonen, zoo dat het zelfs zeer gevaarlijk is, zich in derzelver nabijheid, tijdens haren bloei te slapen te leggen. Wie er zich dan lang in ophoudt, geraakt bedwelmd, en vandaar dat: hij is in de boonen, op iemand, die in de war is wordt toegepast:” Hij is er uitgeboond, ziet op de onder ons gebruikelijke verkiezing door het uithalen van een zwarte of witte boon uit een zak en zegt: de keuze is niet op hem gevallen. | |
[pagina 40]
| |
Hij is met een blaas met boonen (kinderspel) te verjagen: voor het geringste bevreesd. Zij mag wel uit een zak met boonen berekend worden, zegt men van verre, vermeende bloedverwantschap. Honger maakt raauwe boonen zoet: hij doet zelfs het anders onbruikbare smakelijk vinden. Hij heeft zijn boontjes daarop te weeken gelegd. Men weekt boonen tegen zekeren tijd om die dan te eten en van hier dat het spreekw. zegt: hij heeft er zeker op gerekend, en vasten staat op gemaakt. Zijne boontjes weeken daar niet: hij kan het daar niet lang houden. Als de boonen bloeijen, de zotten groeijen. Wij meenen, dat in dit spreekwoord, groeijen alleen om het rijm is gekozen, en men door hetzelve, daar bij het aankomen en vallen der bladeren de gekken het ergst zijn, heeft willen aanduiden, dat zij in den zomer op hun best zijn. Mogelijk kan het echter nog beter dan hierdoor verklaard worden. Hij gelijkt de princesse of suikerboontjes; hij heeft zijn tijd gehad: hij is niet meer die hij te voren was, maar verarmd.
Boter. Daar is een haar in de boter, gebruikt men van iets, 't welk eene anders goede zaak onaangenaam afzigtelijk maakt, zoo als een haar de boter. Boter bij den visch, betaling bij de aflevering. Het is boter aan de galg gesmeerd: vergeefsche arbeid. Men leze over den oorsprong hiervan 't geen ik vroeger in het midden bragt. Zie nieuwe proe- | |
[pagina 41]
| |
ven achter de spreekw. aan het Dierenrijk ontleend bladz. 9. Hij vraagt er niet na wat de boter kost: hij gaat verkwistend te werk. Veel vlaggen, luttel boter: veel opschik en weinig geld. Verg. Spreekw. aan de Scheepvaart ontleend. bladz. 146. Beoordeel niet het kleed, maar let op iemands daân,
Want de ondeugd trekt wel eens de rijkste kleedren aan.
FEDDERSEN.
Het is botertje tot den boom (bodem) toe, zegt men van overdrevene of onverwachte vriendelijkheid. Vriendelijkheid is dan, wanneer zij opregt is, een zachte balsemgeur, doch niet wel gemeend vaak een doodelijk vergif. Hij is met zijn neus in de boter gevallen: gelukkig geweest. (Dit wordt vooral van een voordeelig huwelijk gebruikt.) Het wil niet boteren: niet gelukken. De zaak wil zich niet goed schikken, even als onder het karnen, de boterstof zich niet behoorlijk wil afscheiden. Men kan niet boteren voor de melk geronnen is: men moet in alles zijn tijd afwachten.
Braam. Het is beter een braam dan een bies. Noordbrabandsch spreekw. Aan de eerste blijft nog iets, aan de laatste niets hangen. Een braam noemt men een naarstige, driftige, een bies, een slaperige, goede vrouw. | |
[pagina 42]
| |
Druif. De druiven zijn zuur, ontleend aan de overbekende fabel van de vos, wordt van hem gebezigd die iets veracht, omdat hij het niet bekomen mag.
Gort. Zoo droog als gort, voor: zeer droog. Het is een gorten-teller: iemand die zeer kleingeestig in zijne onderzoekingen is, even als iemand, die korrel voor korrel wilde natellen.
Gras. Hij is zoo groen als gras, of Het gras zit hem nog tusschen de tanden, zegt men van een jong nog onbedreven mensch, ook wel van de zoogenoemde hannekemaaijers en anderen, als zij onder ons werk komen zoeken. Zou die vernederende taal betrekkelijk de zoogenoemde groenen ook ontleend zijn van den haat, die eertijds te Rome tusschen de twee factiën welke men ter onderscheiding groenen en blaauwen noemde, plaats vond? Hij maait hem het gras voor de voeten weg: hij beneemt hem de geschikte gelegenheid tot iets. Hij grasduint in een anders goed, als een haas in de koolblaren: hij speelt mooi weer van hetgeen een ander toekomt, zoo zegt men ook: Hij betaalt uit eens anders beurs. -- Teert op eens anders zweet. -- Stookt goed vuur van eens anders turf. | |
[pagina 43]
| |
Hij laat er gras over groeijen: hij stelt het uit, ook wel: laat het ongemerkt voorbij gaan. Hij laat geen gras onder de voeten groeijen: hij loopt snel - is vlug in zijne bezigheden - is naarstig of voortvarend. Dat is reeds lang met gras begroeid: dat is al eene oude gewoonte geworden. Hij is op zijn laatste gras: De zin is: zijne zaken zijn verloopen. Hij heeft niet meer te verwachten, even als een rund, dat gedurende den zomer gedurig andere weide gehad heeft, en eindelijk tegen dat de staltijd ophanden is, op zijne laatste weide gaat.
Haver. Als het stil is, is het goed haver zaaijen: Dit wordt wel in re venerea gebruikt, maar meer algemeen zegt het: als niemand er op let, moet men zijn’ gang maar gaan. Late haver komt ook op: het wel gelukken van iets hangt niet altijd van den spoed af dien men maakt. Men kan somtijds zelfs door dralen tot zijn doel geraken. De Romeinsche veldheer FABIUS legerde zich steeds op hoogten, - vermeed zorgvuldig elken veldslag, gaf HANNIBAL gedurig werk, en stelde door deze wijze van oorlogen dien kloeken veldheer te leur, tot dat hij deszelfs afgematte leger overwon. Men gebruikt het spreekw. ook wel van zulken die zich langzaam ontwikkelen, doch wier aanleg goede hope geeft. | |
[pagina 44]
| |
Hij geeft de paarden lange haver: zweepslagen. Het is studenten haver: rozijnen en amandelen, waarschijnlijk afkomstig van het gebruik dier vruchten bij het drinken op partijen. Hij vertelt het van haver tot gort. Gort is de gepelde vrucht, dus de zin is: hij deelt het hem van het begin tot het einde mede.
Hazelnoot. Zijn hart is zoo klein als een hazelnoot, zegt men van een kleinmoedig man. De vergelijking van het hart met de laatste, is wegens den vorm eigenaardig.
Hennep. Hij heeft door een hennepen-venster gekeken, zegt men boertende van iemand die opgehangen is of zich zelven verhangen heeft.
Hooi. Te hooi en te gras: voortdurend zomer en winter, een geheel jaar. Zoo zegt men van een boerenplaats: met wei- en hooiland hij kon er te hooi en te gras eene koe per morgen houden, d.i. hij kan er zoo vele koeijen weiden en melken, als er morgentallen lands zijn, dewijl de landerijen voor dat getal jaarlijks het benoodigde hooi en gras kunnen opleveren. Te hooi en te gras, beteekent echter ook wel nu en dan of ook wel: zelden. Zoo zegt men van een’ stuursch mensch: Hij lacht te hooi en te gras, ontleend aan beesten, die hooi of gras eten, om aan te duiden dat hij zeldzaam lacht. | |
[pagina 45]
| |
De menschenkenner houdt den zoodanigen altijd in het oog. Hij kan braaf zijn, maar stille wateren hebben diepe gronden. Het is een naald in een voer hooi (zeker moeijelijk te vinden) zegt men van een geringe kans b.v. in de loterij. Wat kaauwen zij hooi, zegt men van de boeren, als zij op oud Gregoriaansche wijze, langdradig zingen. Tijdens de geschillen over het kerkgezang, werd den Voorzanger te Vlaardingen door de regering bevolen spoediger te zingen. Nu verkortte deze het gezang op het horologie, en daar hij b.v. twaalf minuten over één vers gezongen had, zong hij er nu elf over. Ik zou hem een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor 't leer. Zie mijne opheldering van donkere spreekwoorden, in de Nalezingen op die aan het Dierenrijk ontleend, bladz. 5. Het hooi op en de koe dood, zegt men, als een vroeger welgesteld man bij zijn overlijden niets te erven over laat. Het is op en toe. Hij heeft er den hooi van: hij wil er niet aan. Maar van waar dit? Hij neemt te veel hooi op zijn vork: hij onderneemt te veel te gelijk.
Hout. Alle hout is geen pijlhout (ook timmerhout): allen zijn niet tot alles in staat. Men gebruikt het ook betrekkelijk andere zaken dan hout. | |
[pagina 46]
| |
Van dik hout zaagt men planken: met hetgeen deugdelijk is kan men wat uitvoeren.
Kaas. Hij verkoopt kaas: hij vijzelt de zaak hoog op, zoo als op de markten bij het uitventen van kaas, meermalen geschiedt.
Kaf. Het is kaf gedorscht: vruchtelooze arbeid, vergeefsch werk verrigt.
Kers. Met groote heeren is kwaad kersen eten, zij werpen op 't laatst met de steenen, is een spreekwoordelijke waarschuwing om zich niet te gemeenzaam met zoogenoemde groote lieden aantestellen, dewijl dit noodlottig in de gevolgen kan zijn. Alle Grooten zijn wel groot in naam, maar niet altoos in verstand en in deugden. Men treft onbescheidene en hoogmoedige aan. Eert hunnen rang; maar gaat ook niet veel verder. Houdt van hen af op een zekeren afstand: mijdt eene te groote gemeenzaamheid met hen. Knol. Hij heeft zich een knol laten wijs maken, zegt men: wanneer iemand zich een leugen op den mouw heeft laten spelden, en moet verklaard worden uit een ander spreekwoord: Hij verkoopt hem knollen voor | |
[pagina 47]
| |
citroenen, d.i. hij bedriegt hem, gelijk iemand, die iets van mindere waarde geeft, dan hetgeen waar voor men bedongen heeft. Wat zal men u kooken, knollen met zee spek? Dit schijnt oudtijds een woord aan de matroozen geweest te zijn, die zich de scheepskost niet lieten smaken, en eene bedreiging bevat te hebben van een nog veel minder, erger onthaal. Men zegt ook nog: Hij heeft het verknold, voor: verkorven; maar van waar dit zijn oorsprong heeft, schijnt onbekend. De knollen willen geschud zijn, indien ze gedeijen zullen, zoo zegt men bij het behakken dezer plant, terwijl dezelve bijna geheel van aarde ontbloot wordende aanvankelijk door den wind heen en weder geworpen wordt. Die knollen zaaijen wil, moet den ploeg aan den koren wagen binden. Daar, waar men het koren op stoppelland zaait, duidt men door dit spreekwoord aan, dat het vooral op zwaren grond raadzaam is dit werk zoo spoedig mogelijk, onmiddellijk na den graanoogst te verrigten. Die op tijd zijn knollen wil eten, moet St. Laurens niet vergeten. Voor alle zandstreken geldt de regel, om niet vóór ST.LAURENS te zaaijen; maar ook niet na half Augustus. Of deze drie laatste spreekwoorden ook in overdragtelijken zin gebezigd worden, is ons onbekend.
Kool. Het is kool, of Hij verkoopt kool: het is malle praat, hij zoekt u door zotte vertelseltjes beet te nemen. | |
[pagina 48]
| |
Hij groeit als kool: hij wordt spoedig groot. Hij plant kool. Betrekkelijk dit spreekwoord schreef ik reeds vroeger: Dit wordt gebruikt van iemand, die een eenzaam afgezonderd landleven leidt en zich meest met tuinieren onledig houdt. Kool wordt dan voor alle moesgroenten genomen: TUINMAN meent, dat het ontleend zou zijn van Keizer DIOCLETIAAN, die, nadat hij het Rijksbewind had neergelegd, zich te Salonica in Dalmatië nederzette en zich slechts met het zaaijen en aankweeken van moeskruiden en tuingewassen bezig hield. De sop is de kool niet waard: de zaak verdient niet, dat men er zich zoo veel moeite en omslag voor getroost. Men zou hem uit de kool niet jagen, zegt men van een klein, naar het uiterlijk voorkomen, weinig beduidend mannetje; welligt aan het vertelseltje ontleend, dat de kinderen uit de kool komen, en dan beduidende, dat men zoo iemand nog wat in de kool zou laten om meer te groeijen. Men heeft ook wel gedacht aan een haasje, dat uit de kool gejaagd wordt om het te vangen, maar die moeite nog niet waardig is. Zij hebben het spek weg eer de kool opgedischt is, zegt men van dezulken die vroeg in de voorbaat zijn, om tot hun doel te geraken. Hij is er gezien als een rotte kool bij een groentwijf, derhalve, in 't geheel niet gezien, ja veracht.
Koren. Hij lijdt als winterkoren te veld: hij moet al zeer veel verduren, even als het wintergraan door de wisselvalligheid en gestrengheid van het jaargetijde. | |
[pagina 49]
| |
Zoo de gekken geen brood aten, het koren zou goedkoop zijn, is eene spreekwoordelijke satyre op de vele en velerlei dwaasheden der menschen. Er is geen koren zonder kaf. Even zoo als men zegt: Geen goud zonder schuim: niets is zoodanig, dat er niet slechts aan te merken valt. Er zijn altijd slechten onder de braven. Dit maakt den regtvaardigen gehard tot waakzaamheid en pligtbetoon. Het noodzaakt hem standvastig te zijn in het volvoeren van zijne taak, in booze tijden. Het stelt hem in de gelegenheid om te midden der hem omringende duisternis, als een licht te schijnen. Hij eet zijn korentje groen: hij is betrekkelijk zijne geldmiddelen zoo ten achteren, dat hij b.v. het gewas eer het nog tot rijpheid gekomen is, bezwaart, om te kunnen blijven leven.
Melk. Het is een melkbuik, ook melkbaart, zegt men van iemand die veel van melk houdt; Een melkmuil, van een’ laffen jongen.
Mispel. Het is zoo rot als een mispel, geldt iets dat bedorven is, zoo als de mispel moet zijn, wanneer hij gebruikt zal worden.
Onkruid. Onkruid vergaat niet, zegt men van ingewortelde gebreken, om aan te duiden, dat zij niet uit te roeijen zijn. Dikwijls echter wordt het spreekwoord boer- | |
[pagina 50]
| |
tend op hem toegepast, die telkens door vrolijke scherts en puntige toespelingen, een gezelschap weet te vermaken.
Peer. De peer is te vroeg van den boom gevallen: de zaak heeft te vroeg haar beslag gekregen. Het is een gebraden peer: een lekker hapje, - een aangenaam of voordeelig iets. Geef hem een muilpeer: een klap voor den mond. De peren zijn nog niet rijp: de zaak is nog niet in dien staat waarin zij moet zijn. - Het is nog te vroeg. - De regte tijd is er nog niet. Heeren peeren rotten niet. Omtrent dit spreekwoord zie men Nalezingen I. bl. 95. Het zijn goede peeren als zij geplukt zijn: goede zaken als zij verrigt zijn. Hoe smaakt je dat peertje? vraagt men bij een fijne zet, die aan iemand gegeven wordt.
Pruim. Zij zet haar mondje als of zij pruim moest zeggen, beteekent, met zinspeling op de beweging van den mond, als men dit woord langzaam uitspreekt en de verlenging daardoor van het gelaat: het is een preutsche zus, gansch niet vriendelijk en aanvallig. Zoo spreekt men ook van een pruimemondje, d.i. een klein in één getrokken mondje, dat veel naar een gedroogd pruimpje zweemt; maar Preutsche zusjes, fijne kopjes,
Hoe genepen en hoe net,
Worden goelijk en aanminnig,
Als de liefde fuikjes zet.
J.S.
| |
[pagina 51]
| |
Het is een vuile, of ook wel een zure pruim, zegt men van eene slechte of moeijelijke zaak.
Room. De room is van de melk: het beste is van de zaak af, zij heeft thans veel minder te beduiden. Het wordt ook wel van personen, in denzelfden zin gebezigd.
Roos. Hij treedt op rozen: geniet voorspoed. Daar is geen roos zonder doornen: men smaakt hier geen onvermengd geluk. Wie de roos wil plukken moet de doornen niet ontzien: wie van iets voordeel of genoegen wil trekken, moet zich door de moeijelijkheden daaraan verbonden, niet laten afschrikken. Toen de beroemde LA LANDE op zijn vijftiende jaar, in eene openbare, luisterrijke zitting der Parijsche Akademie van wetenschappen, voor de eerstemaal eene Prijsverhandeling zag bekroonen, ontwaakte bij hem zulk eene hevige begeerte om de opmerkzaamheid dezer geleerden tot zich te trekken, dat hij het ernstig besluit nam, van niet eer te rusten, voor dat hij het zoo ver gebragt had. Hij getroostte zich de grootste inspanning en trotseerde alle bezwaren met zulk een' moed en ijver, dat hij na verloop van vijf jaren, als lid der genoemde Akademie onder hen zat. Hij slaapt als een roos, zie over dit spreekwoord, de Nalezingen op de spreekw. aan de Scheepvaart ontleend bl. 61. en de Inleiding daartoe bl. 9. | |
[pagina 52]
| |
Het is rozen voor de varkens gestrooid: moeite aan nietswaardigen besteed.
Rijs. Jong rijs is te buigen, maar geene oude boomen, is eene spreekw. herinnering, om met de opvoeding vroeg te beginnen. Want duid dit niet alleen op rauwe boomgewassen,
Het kan ook boven al op uwe kinders passen;
Hoort vaders van het huijs, de jeught, de teere jeught,
Dient van den eersten af gebogen tot de deught.
CATS.
Stroo. Dit woord wordt genomen voor een' weinig, bijna niets beduidende zaak, en men heeft een aantal spreekwoorden van die nietigheid ontleend, als: Hij zou over een stroo vallen. Hij legt hem niet een stroo in den weg. Dat is niet van stroo. Hij laat zich met een stroo binden, of ook wel: Hij is met een stroo te trekken, van iemand, die zich al zeer gemakkelijk tot iets overhalen laat, gebruikt. Daar er nu ook in het stroo, hoe gering ook, nog onderscheid is, zegt men: om een haverstroo, d.i. om het minste dat men bedenken kan. Evenwel wordt in één spreekwoord aan stroo ontleend, op deszelfs hard of taaiheid gedoeld, als men om iets onuitvoerlijks aan te duiden zegt: Men kan geen stroo aan stuk bijten. Lang stroo en geen erwten, zegt men van iets, dat veel vertooning maakt, maar weinig te beduiden heeft, even als de erwten op vetten grond gezaaid, wel eens veel loof maken; maar weinig vruchten opleveren. | |
[pagina 53]
| |
Tak. Korte takken lange wijnoogst. Dit spreekwoord aan den wijnbouw ontleend, wijst ons op de noodzakelijkheid om door het besnoeijen van den wijnstok en het zuiveren van zijn los gewaai, het goede hout meer voedsel te doen erlangen, tot het voortbrengen van vele druiven, en leert ons, dat de tegenspoed van dit leven vaak dienen moet, om ons reiner van hart en heiliger van wandel te doen worden. Deze aarde, een strijdperk vol verdriet en tegenspoed,
Is juist voor ons geschikt gelijk zij wezen moet,
Opdat ons hart, dat ligt aan 't uiterlijk blijft hangen,
Niet in de strikken der verleiding wordt gevangen.
VAN MERKEN.
Tarwe. Daar is onkruid onder de tarwe. Deze woorden uit Matth. XIII genomen, worden spreekwoordelijk overeenkomstig den oorspronkelijken zin onder ons gebruikt, om aan te duiden, dat in de Maatschappij zich kwaden onder de goeden mengen. Verg. bladz. 48 op koren.
Turf. ’t Komt op een turf niet aan, als men in 't veen is: bij overvloed is men niet karig op een weinigje. Zoo ging het ook voormaals in ons Vaderland buiten het veen, wanneer op St. MAARTEN (11 Novemb.) de arme kinderen met goed gevolg, twee aan twee met een korf aan de deuren der vermogenden rondgingen, onder het zingen van: Sint Marten is zoo koud
Geef hem een turfken of hout
| |
[pagina 54]
| |
Om zich bij te warmen,
Met zijn blanke armen,
Hier woont een rijk man,
Die veel geven kan,
Veel kan hij geven,
Zalig zal hij leven,
Zalig zal hij sterven,
Den Hemel zal hij erven.
V.E.
Hij weet een turf (ook wel een zwavelstok) in drieën te kloven: hij is hoogstzuinig.
Uije. Hij is zoo gek als een uije of als een malle uije: hij stelt zich gekkelijk aan. De oorsprong der vergelijking met een uije of mallen uije, is ons echter onbekend.
Vlas. Het is een vlasbaard, iemand, die een vlasachtigen, ligten haard heeft, 't welk inzonderheid van den eersten baard eens jongelings wordt gezegd. Van dat vlas is geen goed garen te spinnen: van die zaak is niets te maken, ook wel: met dien jongen mensch zal men het niet ver brengen.
Zuivel. Geen zuivel op zuivel, zeiden onze matige voorouders, als zij niet wilden dat men tegelijk kaas en boter op zijn brood zou doen, omdat zij dit overdadig achtten. Dit ging wat ver; maar evenwel: Eet en drinkt op dat gij leven moogt; maar leeft niet met het oogmerk om te eten en te drinken, | |
[pagina 55]
| |
Luchtsgesteldheid.Een drooge maart is goud waard. Een natte Mei geeft boter in de wei. De ondervinding toch heeft geleerd, dat dergelijke weersgesteldheid, gedurende de genoemde maanden, voor de weilanden - het vee en de bloemen zeer voordeelig is, Voorjaar! keer immer
Tijdig genoeg,
Ons komt ge nimmer
Nimmer te vroeg.
HEIJE.
Maart roert zijn staart, als het op het laatst dier maand buijig onaangenaam weder is. Hoe vaak hij 't vlugtig zwerk beroert
Door buijen, buldrend rondgevoerd,
Toch lacht ons in zijn schoot een blijde Lente tegen.
Ondanks der stormen woest geweld,
Blaast hij viooltjes over 't veld
En 't voorjaarsluchtje doet op jonge bloesems hopen,
De doodsche rustkoets der natuur
Schuift hij, wijl haar 't ontwikklend vuur
Op nieuw door de aadren gloeit, ter blijde ontwaking open.
* *
| |
[pagina 56]
| |
Aprilletje zoet geeft nog wel eens een witten hoed. Hoe mooi zich het weder dan somtijds laat aanzien, wordt men toch nog wel door een sneeuwbui verrast. Zwarte, dreigende wolken worden soms uit alle hemelstreken nog door den dampkring, die ons omringt, heen gejaagd en ontbinden zich dan niet zelden in koude, somtijds met sneeuwvlokken vermengde regendroppelen of kletterenden hagel, die de ontspruitende grashalmen en de teedere bloemen, welke reeds de lagchende knopjes in den koesterenden zonneschijn ontsloten, met verwoesting dreigen; maar geen nood! achter die donkere wolken is de Lente geboren. Een drooge Maart en een natte April, is de boeren naar hun wil. Maart en April zijn ons voorzeker in de rij der maanden het jeugdigst beeld der lagchende hoop. In hare regterhand houdt zij den bekransten beker der genieting, maar met een deksel, waarop nog donkere beelden afgemaald zijn, gesloten. Toch belooft zij ons volle teugen uit dezen beker, en ontsteekt met de andere hand het vuur der dankbaarste liefde op het altaar, aan den Eeuwig levenden God geheiligd. Het weert niet, zegt men op het land wanneer aanhoudende droogte, koude of natheid, nadeelig zijn, en in de zamenleving, wanneer iets niet goed gaat of gelukt. Hij heeft mooi weder in het hoofd, geldt den land- | |
[pagina 57]
| |
man, die b.v. zijn vee, vroeg in het voorjaar in de weide drijft.
Hij heeft een goede bui: een goede luim, die gelijk is aan een bui, in ras opkomen en overgaan. Wel mag men hen voor wispelturigen houden, die meestal door hunne luimen geregeerd worden en elken dag aan zich zelven ongelijk zijn; nu eens van deze, dan weder van die ontwerpen zwanger gaan; heden uwe ootmoedige dienaars, morgen uwe opentlijke vijanden zijn; nu eens vrolijk en bescheiden, dan weder knorrig en onbeleefd zijn; nu eens in de gezelschappen den hoogsten toon geven, dan weder het spreken schijnen verzworen te hebben, en op welke men zich derhalve in geene omstandigheid des levens verlaten kan; wel mogen zij menschen van één uur, ééne minuut of enkele seconden worden genoemd. Koud en nat geeft nog altijd wat. Aanhoudend koud en schraal weder, met sterke droogte, doet de weiden veeltijds zeer terug gaan; doch zoo het bij koud weder nog gedurig regent, geeft zulks aan de gewassen eenige verkwikking en bevordert derzelver groei. Een droevige morgen geeft een blijden dag. Niet zelden volgt op een donkeren, regenachtigen morgen, nog schoon weder, en de kennis hiervan, is inzonderheid voor den landman van groot belang. Zoo ook wordt een kwaad humeur in den morgenstond wel eens van eene opgeruimde gemoedsgesteldheid op den dag gevolgd. Zoo wordt ook soms | |
[pagina 58]
| |
bij een donker vooruitzigt nog een blijde toekomst geboren. Volbreng alleen getrouw uw pligt,
En eens wordt u’ het duistre licht,
Wat de uitkomst hier moog wezen.
FEITH.
Alle winden hebben hun weer- (ook wel keer-) winden. Men ziet niet zelden, dat als de wind, langen tijd uit den eigen hoek gewaaid heeft, dezelve daarna een even geruimen tijd, eene tegenovergestelde rigting aanneemt. Als de Weste Winden veele Wolken uit de Zee naar het Oosten gevoerd hebben, brengen de Ooste winden dezelven te rug, waarom wij in het voorjaar, ik meen in April, doorgaans zulke wederkeerende Winden uit het Oosten krijgen; en, wanneer zij eenigen tijd gewaaid, en de medegevoel de dampen tegen de Weste en Zuidweste Wolken geperst hebben, worden eindelijk de Dampen, boven ons hangende, te zwaar; des keert de wind dan om, en wij krijgen Regen. In dit geval, of wanneer wij Noordooste Winden met vorst lang gehad hebben, en de Dooi met eenen Zuidwesten Wind opkomt, gevoelen wij eene blijvende koude, twee of drie dagen lang, zijnde deeze de uit het Zuiden terug komende Noordoostelijke koude, die ten laatsten door eene Zuidwestelijke lieve warmte verwonnen wordt. Als de Ooste wind sterk doorzet stuit hij tegen Engeland, en komt kort daarna, in eenen Westelijken Wind terug. Deze opmerking is mede voor den landman van | |
[pagina 59]
| |
aangelegenheid om er zijne zaken naar interigten of hem te bemoedigen; maar zoo ook zegt men van iemand, die een geruimen tijd zijn’ spotlust bot vierde, doch eindelijk het daarvoor wel verdiende loon ontvangt, even als van den zoodanigen, die door wellust of heerschzucht gedreven, voor zijne losbandige en verwaande handelwijze, op eene gevoelige wijze wordt te regt gesteld: Alle winden hebben hun weerwinden.
Een ster digt bij de maan, kondigt wel eens storm aan.
Geen ijzel zoo stout, die drie dagen kan blijven aan 't hout, is voor den landman, eene zekere aankondiging, dat de vorst niet langer dan drie dagen zal aanhouden.
Als de sneeuw valt op natte slijk, geeft na drie dagen een' vasten dijk, of sneeuw op slijk is een vorstje zekerlijk: als het met dooiweer sneeuwt, heeft men binnen drie dagen vorst te wachten.
Zuidwest snee (sneeuw) noordooste wind in zee, veelal volgt op jagtsneeuw uit het zuidwesten, noordooste wind met vorst, en van daar zegt men Z.W. sneeuw N.O. vorst.
Een koude dooi een wisse dooi. De dooi houdt toch doorgaans aan, wanneer dezelve met koud weder begint.
Het zonnetje haalt (of trekt) water, zegt men, wanneer de zon waterachtig door een dikke wolk zijne | |
[pagina 60]
| |
stralen schiet, en zich reeds eenige droppels beginnen te ontlasten.
Hamerslag - regen aan den derden dag. Hetgeen men hamerslag noemt, is eene zekere soort van kleine wolken, die eenige gelijkheid hebben met de kleine ijzeren schilfers, welke bij het smeden ontstaan. Wanneer men nu de lucht daarmede bezet ziet, zal het doorgaans niet langer dan den genoemden tijd duren of het regent. (De bedoelde wolkjes, noemt men, zoo wij ons niet bedriegen, hier en daar ook wel lammer-wolkjes of schaapjes.
Het is een ooijevaars storm: zoo spreekt men, als het in Maart stormachtig waait, ofschoon het nog altijd twijfelachtig is, of genoemde vogel meestal met stormwind zou overkomen.
Als St. Margriet in haar bed pi.t, regent het zes weken. Wat deze Heilige met den regen gemeen heeft, en of zij misschien berucht is geweest door het lossen van eene groote copia urinae, weten wij niet; maar wel, dat het spreekwoord aan haar ontleend aanduidt, dat wanneer het 20 Julij, zijnde haar verjaardag, regent, dit zes weken, in meerdere of mindere maat, duren zal. Op een groene Kersmis volgt een witte Paschen. Dit wordt al dikwijls waargenomen. Wanneer het in den winter zacht weder is, heeft men doorgaans koude in het voorjaar te wachten.
Het is harde wind zonder regen, zegt men, wan- | |
[pagina 61]
| |
neer iets, 't welk niet aan de verwachting beantwoordt, veel gedruisch maakt. Even zoo, als dat bij het verlangen naar regen de stand der barometer - de gesteldheid der lucht enz. een op handen zijnden regen voorspellen, 't welk echter op niets dan wind uitloopt. Zoo wordt dit ook wel spreekwoordelijk van hem gebruikt, die in zijne verbolgenheid veel dreigt, maar ten slotte niets uitvoert. Het voorbeeld aller jongelingen,
Zijns grijzen vaders troost en staf,
Die ieder kon tot achting dwingen,
Wiens deugd het blijdst vooruitzigt gaf.
Die jongeling, wijl de min hem griefde,
Vervoegt om troost zich bij CLIMEEN.
Hij zucht, hij smeekt om wederliefde:
Maar vruchtloos is al zijn geween.
Geen klagt, geen voetval, niets kon baten.
CLIMEEN gebiedt hem haar te ontvliên.
Wel, zegt hij, ’k zal u dan verlaten.
Gij zult mij nimmer wederzien!
Hij rukt den degen uit de schede.
Helaas! zijn wanhoop stijgt in top.
Hij slaat zijn oog op punt en snede,
En steekt hem - langzaam weder op.
GELLERT.
| |
[pagina 62]
| |
Jagers, ijlt ter jacht!
Ziet, de morgen lacht
Door den lommer nacht,
Waarin het hert ons wacht!
Hoort! het hoornen choor
Galmt de bergen door,
Rolt en galmt de dalen door!
.......
.., ....
't Is DIANA’s stoet
Die ons den krijg vergoedt,
Die als wij vol kracht
Weeke weeld’ veracht,
Kom en volg ons eedle jacht!
STARING.
| |
[pagina 63]
| |
JAGT EN VISSCHERIJ.
| |
[pagina 64]
| |
beide: wie op eens te veel wil, verliest wel eens alles. Treck hier desen regel uijt:
Twee te lieven is verdriet;
Want soo doende vangt men niet:
Hout dan liever dese leer:
Ééne vrijster, sonder meer.
CATS.
| |
De Voorwerpen.Ik zal er haar of pluim van hebben, is ontleend aan de jagers, die op viervoetig wild of gevogelte uitgaan, in de hoop en verwachting van toch het een of ander daarvan te huis te zullen brengen, en zegt: hoe het ook ga ik wil er het mijne van hebben. Een haas daar men geen loop in ziet, en vangt een goede weiman niet: Al heb ick tot het wilt een wonder groot verlangen,
Noch sal ick geenen haes op sijnen leger vangen:
Ick scheppe meerder lust wanneer hij vaerdig loopt,
Want 't heeft toch beter geur al wat men duure koopt.
Wel op dan, vluchtigh dier! waerom hier stil geseten?
Ghij dient niet sonder sweet, en sonder stof gegeten;
Dat is uw beste saus: uw spier en smaeckt ons niet,
Als ghij u sonder loop dus aan den jager biet.
Is 't niet een seltsaem dingh? ick weet een jonge vrijster
Die moij, die geestigh is, en singt gelijk een lijster;
Die streelt mij wonder sacht, en spreekt gedurig schoon,
En des al niettemin ick acht het niet een boon:
’k En weet niet hoe het komt, sij kan mijn wilde sinnen,
Sij kan mijn grilligh hert met vleijen niet gewinnen:
Ick sie het alle daegh, al heb ick ongelijck,
Hoe sij mij nader komt, hoe dat ik verder wijck.
Daer woont integendeel hier onder onse buuren
Een ander weeligh dier, vol alderhande kuuren,
| |
[pagina 65]
| |
Een trots een spijtigh dingh, dat mij geduurigh quelt,
Dat mij gantsch selden spreekt, en veel te leure stelt.
Hoe moet ick menighmael ontrent haer deure dwalen,
Oock als de koude sneeu komt uijt den hemel dalen:
En des al niettemin, ick ben ’er meê gepast,
En voel dat mij het vuur oock in de koude wast.
Wel vrijers! naer ick sie, wij slachten hier den jager,
Die prijst den snellen haes, al is het wiltbraet mager;
De moeijte wet de lust, soo dat ’er niet en smaekt,
Dan dat hem draven doet, en moede leden maeckt.
Al wat men heeft besuurt, dat wort met vreugt gegeten,
En dat wat moeijte kost, dat wort met lust bezeten;
Wel vrijsters! wie ghij zijt, wilt noijt te veijligh zijn;
Geen vreught en heeft vermaek dan na voorgaande pijn.
CATS.
Daar men 't minst verwacht, springt de haas uit de gracht: het geluk komt dikwijls van de zijde, waar men hetzelve het minste verwacht. Toen de elende (van Leiden 1574) niet hooger scheen te kunnen klimmen, steekt er, juist met den springvloed, een storm op uit den Noordwesten; die 't zeewater, met geweld ten lande injaagt. Straks daarna zwaait de wind acht volle streken zuidelijker, 't welk te wege bragt, dat de vloot, in plaats van negen duim, na twee en een derde voet peilen (en alzoo de stad ter ontzetting naderen) kon. Hij is van zijn veld: hij is er niet te huis, - er niet in bedreven, met zinspeling op een haas, die van zijn veld is en de sluippaadjes of loopjes, waaraan hij gewoon is, niet vindende in het onzekere is waarhenen zich te wenden, en alzoo ligtelijk van de jagthonden wordt gevangen. Op gelijke wijze zegt men ook wel: Hij is er bedreven als een snoek | |
[pagina 66]
| |
(ook wel karper) op zolder, en van daar dat het bij de Ouden was: Een zot is wijzer in zijn eigen huis, dan een wijs man in dat van een ander. Hij is vogelvrij verklaard, wordt, met zinspeling op het vrijë schot, op den vogel, van hem gezegd, op wiens hoofd geld gezet is, om hem dood of levend aan het gerigt over te leveren. | |
De Middelen.Hij zit hem op de hielen: hij achterhaalt hem, even als de jager het wild. Hij gaat uit schieten: hij gaat beproeven of hij iets krijgen kan. Hij ligt op de loer, wordt van iemand gezegd, die in het spel of eenig ander geval op een bedekte wijze eenig voordeel tracht te behalen. Hij mikt zo naauw niet: hij geeft er zoo naauw geen acht op, zoo als een jager, die het schot, zonder naauwkeurig te mikken, waagt. Hij schoot een kraai (ook wel een bok). Vroeger teekende ik bij dit spreekwoord aan, dat het in allen gevalle beteekenen moet: hij schoot mis, 't welk uit deze of gene ons onbekende anecdote aanleiding kan genomen hebben, even als het overbekende: De vroome Delfenaeren,
Die schoten een vet Kalf
Toen zij verdrucket waeren
Van den wreeden Duc D’alf.
Hij schiet onder andermans duiven: hij trekt eens anders kalanten of begunstigers tot zich. Dat schot is mis: die poging is mislukt - die hoop verijdeld - die kans verkeken. Het spreekw. wordt | |
[pagina 67]
| |
gebruikt wanneer iets anders uitvalt dan men verwacht had of liever, bij mislukken van iets, waartoe men moeite heeft gedaan. Hij is het schot niet waardig, zegt de jager van het wild 't welk hem niet aanstaat en menig een van een' ander, dien hij het beneden zich rekent te vervolgen. Elk schot is geen vogel: alle poging om iets te bemagtigen gelukt niet altijd. Te dikwijls mist men zijn doel. Hij is lelijk in zijn wiek geschoten, zegt men van zulk een’, die door onvoorziene teleurstelling, niet in staat is, uittevoeren, 't geen hij met wat bedoeling dan ook, zich had voorgesteld, en nu in plaats van te schitteren, zich als een gekortwiekte vogel gebrekkig moet behelpen. Zoo ging het b.v. LEYCESTER in de 16e eeuw. Bij de mislukking zijner aanslagen hier te lande, poogde hij MAURITS, OLDENBARNEVELT en HOHENLOHE te doen vatten; maar zij ontkwamen dien strik. Hierna ondernam hij, den Burgemeester van Amsterdam in verzekering te nemen, maar dat mislukte. Te Utrecht bestond hij wat anders; doch men weerstond hem, Toen toog hij naar Enkhuizen; maar hij zag af van die stad, omdat men de poorten voor hem wilde sluiten. Daarop vertrok hij naar Vriesland; maar de Staten verzochten hem de reis uit te stellen. Eindelijk wilde hij het door oproer winnen; doch de belhamels werden met den dood gestraft. Hij begreep dat het tijd van vertrekken werd. In Engeland gekomen, waaide de wind hem ook tegen. Toen zag men den trotschen, geveinsden, trouweloozen LEYCESTER, met schande overladen, zich verlagen. | |
[pagina 68]
| |
Hij klopt op de haag: hij maant hem nadrukkelijk om geld, afgeleid van de jagt op vogels en ander wild gedierte, 't welk zich in de haag of hegge verbergt. Hij zal den vogel wel strikken: hij zal den man, hoe slim hij ook zij, wel weten te vangen of krijgen. Hij heeft den vogel over het touw laten snappen (ontsnappen). Men denke bij dit spreekwoord aan het vinken of ganzennet, ook wel touw geheeten. Het zegt: hij heeft eene gunstige gelegenheid ongebruikt laten vooropgaan, - zijne waar of koopgoederen voor minder moeten afstaan, dan hem vroeger was geboden. De hond zit op zijn tasch, zegt men van een deunen vrek, uit wiens beurs niet ligt geld te voorschijn komt, als of er een hond op zat, die de weitasch bewaakt. AVAAR wees laatst zijn’ zoon al 't goud
Dat hij eene ijzren kist sints lang had toevertrouwd,
En sprak: “Ik heb, om deez dukaten
U bij mijn sterven na te laten,
Mijn leven lang gebrek geleên,
Met honger, koude en dorst gestreên.
Gij moogt van tijd tot tijd dit geld wel overtellen,
Maar geef ’er nooit een' duit
Van uit:
Wat zoudt gij doen, mijn zoon! zoo de armoede u kwam kwellen?” -
“Wel, wat ik doen zou?” zeide hij:
“Papa! Ik zou net zoo doen als gij.”
WITSEN GIJSBEEK.
Een goede jagthond ontziet geen modderige sloot: men moet om een goed doel te bereiken, geene onaangenaamheden ontzien. Met onwillige honden is kwaad hazen vangen, geldt | |
[pagina 69]
| |
hen, die maar volstrekt aan deze of gene zaak niet willen en waarmede men in dat geval niets uitrigten kan. Veel honden is des hazen dood: voor overmagt moet men bukken. Het is een strik voor de gekken: men moet wel van zijn verstand beroofd zijn, om zich door zoo iets te laten foppen. | |
[pagina 70]
| |
’s Morgens vroeg, voor dag, voor daeuw,
Komt de vischlust, op de plassen
OnsGa naar margenoot(*) in onzen slaap’ verrassen,
En is zelfs de zon te gaeuw:
Snoek - en blei en palingfuiken,
Korf en aelreep, strik en net
Op de vischvangst uitgezet,
Moeten dan den grond ontduiken,
Zegen, schrobnet, gebbe en haef,
Werpnet, schakels, doggers, fleuren,
Doen dan 't zilvren stroomfloers scheuren,
Daar 't ons dekte gladt en gaef.
D. SMITS.
| |
[pagina 71]
| |
Visschen.De spreekwoorden aan visch ontleend, zijn in onze Handleiding over de spreekw. uit het Dierenrijk en de Nalezingen tot dezelve, behandeld. Elk vischt op zijn getij. Visschers mogen waar een getij gaat, daarop wel letten, of zij missen een goede vangst, en zoo neemt ieder die wijs is, tijd en gelegenheid waar om zijn voordeel te doen. Wij lezen b.v. van den slag bij Nieupoort, Ao. 1600. “’s Prinsen onvermoeijde dapperheit, de veerdigheit van sijn verreziend’ oordeel en eijndelijk sijn gesight zelve, maekt den sijnen terwijl hij niet lijdt, dat se overwonnen werden, ooverwinnaars. De Spanjaards, die teeghen den middeltoght voghten dit siende, hoewel gelijk of nogh sterker, verschrikt door den quaeden uitslagh hunner krijgsgesellen, verflaeuwden in hunne voorighe hitte. Ook druckten hen niet alleen de ongemakken, die veldtslaegen gemeen sijn, maer door MAURITS voorsienigheit meer andere, welker gevoelen scherper nijpt, wanneer de hevigheit verkoelende, de vreese het hart bevangen heeft, want se hadden niet alleen de son in d' ooghen gehadt maar eenen windt grooter dan gemeenelijk ’s soomers, hen den rook en het | |
[pagina 72]
| |
sandt in 't gesicht jaeghende, hadt hen 't uitsien benoomen, Bij hen was wel alle mogelijkheit aangewendt om die weldaet des hemels op hunne sijde te trekken, maar MAURITS hen allerweeghen op 't lijf sijnde hadt hen niet toegelaeten hunne slaghorde om te keeren.” In troebel water is het goed visschen. Dit is in de ondervinding gegrond, 't zij om dat de visch aan zulk water de voorkeur geeft, of, zoo als wij liever denken, omdat zij daarin niet zoo goed kunnende zien, zich te ligter laat verschalken. Spreekw. gebruikt geeft het te kennen: het valt dikwijls ligt met plaats hebbende verwarringen zijn voordeel te doen. Waar men dit ook ondervond, zeker was het toen de Israelitische Veldheer GIDEON de Midianiten overviel en de drie honderd gebrokene kruiken, fakkels en trompetten der uitgelezene mannen, bij de wapenkreet: voor JEHOVA en GIDEON! het beoogde doel troffen. Het was omtrent middernacht; alles lag in diepen slaap gedompeld, en het is gemakkelijk te begrijpen, welk een ontwaken het was onder een zoo verschrikkelijk rumoer. Die het naaste bij waren meenden den dood reeds in de kaken te loopen. Vlugtende naar het midden des legers, verspreidden zij den schrik al verder en verder, en verhalende wat zij zagen en hoorden; deed de angst het hen nog oneindig vergrooten. Nu gaat alom de kreet op van verraad, verraad! Men loopt te wapen, en weet niet, wie voor vriend of vijand moet gehouden worden. De verwarring groeit aan van oogenblik tot oogen- | |
[pagina 73]
| |
blik. Het zwaard van JEHOVA en van GIDEON! Zoo klinkt het aan het uiterste des legers; en wie liet hoort herhaalt het in zijne verbijstering. Elk meent door zijn nabuur, door zijn vriend of bondgenoot te worden opgeofferd. Het wantrouwen is straks tusschen de woeste horden opgewekt. MIDIAN houdt AMALEK, AMALEK, MIDIAN, ISMAeL houdt beiden voor verraders en vijanden: daar vallen ze op elkander aan, meenende te vechten voor leven en buit; en eer de dag is aangekomen, is de woede reeds zoo hoog geklommen, dat er geen ontdekken der misvatting meer mogelijk is; het gansche legerkamp is een bloedbad! Hij gaat in een anders water vissen: hij maakt zich schuldig aan toeeigening of gebruik van het geen een ander toekomt. Men kan in geen twee sloten te gelijk visschen, zegt men, wanneer tusschen twee geheel verschillende zaken eene keuze moet gedaan worden. Hij vischt er naar: hij doet naar dien persoon of die zaak onderzoek. Hij vischt achter het net. hij komt te laat om zijn oogmerk te bereiken, zijn kans is verkeken. Zoo | |
[pagina 74]
| |
zegt men ook: Voor een visschers deur gevischt en niets gevangen, daar de visscher het water, gelijk het heet, dood, dat is geheel leeg gevischt zal hebben. Hij vischt met den zilveren hengel: hij betaalt den visch, dien hij met den hengel niet vangen kan of wil. Hij haalt te veel want overhoop: hij wendt al te veel moeite aan, - maakt te veel omslag. Zoo spreekt men van hem, die tot zijn eigen nadeel, door groote omwegen, of het bezigen van eene menigte overtollige middelen eenig doel tracht te bereiken, hetwelk met veel minder moeite te verkrijgen was. Hij zet fuiken (of ook wel netten) uit: hij gaat zijn geluk beproeven, ook: hij zoekt iemand in zijne magt of belang te krijgen. Hij krijgt hem in het net: verschalkt hem op eene slinksche wijze. Hij haalt hem het net over 't hoofd: haalt hem tegen wil en dank tot iets over. Hij droogt zijne netten (ook netjes): hij rust wat uit, ook wel: hij scheidt er uit met wijn of sterken drank te gebruiken, of hij slaapt zijn roes uit. Er moet bij geboet worden: tot die zaak of inrigting bijgedragen worden, afkomstig van het herstellen, digten en aanvullen der verscheurde en onbruikbaar gewordene netten. Hij slaat een verschen worm aan: hij stopt zijn pijp nog eens. Houd uw want maar droog, zegt men tegen iemand, die iets wil verrigten of ondernemen, waartoe hij onbevoegd of ongeschikt is, of waarvan men althans zeker weet, dat niets goeds te wachten is. | |
[pagina 75]
| |
Hij zit goed in zijn want, geldt hem, die er goed gespierd en gezond uitziet, en geeft te kennen, dat het hem aan geene krachten zal ontbreken om door handen arbeid zich brood te verschaffen, even als een goed visscher, die van het noodige vischtuig wel is voorzien. Er is tuk aan den hengel, zegt men, wanneer er veel aanvraag naar eenig artikel van handel is, ook van iets, 't welk veel wordt gezocht. | |
Vangen.Hij vangt een vliegenden vogel: een onverwacht geluk dient hem. Houdt wat gij hebt. Het is kwaad te vangen wat er vliegt. Beter ééne vogel in de hand dan tien in de lucht, zijn spreekwoorden die ons leeren dat het zekere altijd boven het onzekere te verkiezen is. Hij heeft hem in de klem. De klem is een werktuig tot het vangen niet slechts van ongedierd, zoo als bunzems, ratten, enz. maar ook van klein wild, gebruikelijk. Het spreekw. beteekent dus: hij heeft hem in bedwang of in zijn magt, en daar het klemmen pijn doet, wordt het meest gebruikt, als men daardoor iemand beangstigt. De wolf is in het want geraakt: men is den boozen mensch meester geworden. Zoo hij dat doet weet ik zijn vangst. Eene spreekw. bedreiging, doorgaans met opgeheven vuist gedaan, waaruit de meening kan worden afgeleid. Hij is zoo wild als of hij met een trommel gevangen | |
[pagina 76]
| |
was. Dit zegt men van iemand, die bijzonder wild en onstuimig is. Maar van waar dit spreekwoord? “Ik weet niet te gissen (schrijft TUINMAN) als dat een trommel door haar geluid het wild zoodanig verschrikt, dat het zeer verwilderd de vlucht neemt, en daardoor wel dolschootig in 't net loopt, waarmede echter een ander spreekwoord: Men vangt geen hazen met een trommel, in strijd is. Laat het gebruik zelve de meening verklaren!” In Noord-Braband vond ik een vischnet in gebruik, zoo ruim, dat de visch zich daarin vrij kon bewegen en altijd springlevend en spartelend gevangen wordt. Zou men het spreekwoord hiervan niet kunnen afleiden? Hij vangt hem in zijne eigene woorden: hij krijgt iets uit hem 't welk hij sprekende, niet bedoelde of wel gaarne anders had. Die zijnen mond en zijne tong bewaart
Bewaart zijne ziel van benaauwdheden.
SALOMO.
Hij is al in de fuik: betrapt, gevangen, verschalkt. | |
[pagina 78]
| |
Zelfs de grijze winterkoning
Schept ook vreugd in ’s landmans woning,
Daar er vijf of zes bij 't vier
En een braven pot oud bier,
Met hun vrijsters en hun vrouwen,
Vrolijk vastenavond houên.
TEEUWIS haalt het boerenboek,
’k Meen de kaarten uit den hoek,
Daar hen dikwijls onder 't jassen,
't Minneguitje komt verrassen,
.............
.............
.............
.............
Vrolijk in de week aan 't werk,
Zondags morgens naar de kerk
’s Middags naar de kollefbaan,
Daar vangt eerst het leven aan.
Lagchen, stoeijen, vrolijk hupplen
Bij het kaatsen, katten knupplen,
Kegelen of, op de baan,
Wakker aan het dansen gaan.
Studium tempusque Musis 1778.
| |
[pagina 79]
| |
Landelijke spelen en vermaken.
| |
[pagina 80]
| |
Als het spel op zijn best is moet men ophouden, die dit toch niet doen verliezen dikwijls niet slechts het gewonnene, maar al hun geld, en spreekw. gebruikt herinnert het ons: om in elk geval van de fortuin niet te veel te vergen. Hij zet zijn laatste brood bij. Brood is hier het laatste dat men heeft, te weten: geld om brood te koopen. In het spel, hetgeen men nog ten laatste over heeft, om zijn fortuin te beproeven. Spreekwoordelijk: hij geeft al wat hij nog heeft om iets te wagen of te winnen. Hij waagt een kans, of wel: Hij neemt zijn kans waar: hij beproeft zijn fortuin of geluk. Hij verkijkt zijn kans: hij laat de gelegenheid voor bij gaan. Hij ziet hem de kans, de gelegenheid af. Daar is geen kans toe, hetzelfde als: Daar is geen gooi op, zegt: dat is niet te verkrijgen. De kans keert: de verliezers worden winners, of omgekeerd. Daartoe is wel goede kans: goede, geschikte gelegenheid. Het is meer geluk dan wijsheid, is op zoo menig gelukkig spel en onverwachte goede uitkomst toepasselijk. Toen Koning WILLEM van Engeland in het jaar 1695 de stad Namen belegerde, lieten menige zijner soldaten, door het gebrek 't welk in het leger heerschte zich verleiden om op het maraudéren uit te gaan, niettegenstaande zulk eene schending der oorlogswetten op straffe des doods verboden was. Twee hunner daarop betrapt werden ter dood veroordeeld. Daar beide dap- | |
[pagina 81]
| |
pere lieden waren, werd het hun veroorloofd om hun leven te dobbelen. Zij werden hiertoe bij een trom gebragt op welke zij met dobbelsteenen moesten werpen. De hoogere of lagere beslisten over leven of dood. De hoogste worp zou den laatsten aanbrengen. Een der veroordeelden vatte met bevende hand de dobbelsteenen en wierp: Er vielen twee zessen; maar zijn kameraad werpende, een gelijk getal. Men beval, dat er nogmaals gedobbeld zou worden, het gebeurde en elk der soldaten wierp vijf. Ten derden male, was dit het geval met twee vieren; en de Opperbevelhebber Prins DE VAUDEMONT schonk aan beide vergiffenis; “want, zeide hij, in buitengewone gevallen zie ik gaarne den vinger der Voorzienigheid, en volg dien:” | |
Beugelen.Beugelen is volgens WEILAND op een beugelbaan (een baan, waarop een ijzeren ring bevestigd is) een bal door den beugel heen spelen, waarvan hij het spreekwoord: Dat kan niet door den beugel, afleidt. Men zegt zoo ook wel boertend van iemand, die ergens geen toegang krijgt:.Zijn hoofd is te groot. Hij staat er voor en kijkt als een koe voor een muizenhol. MARTINET en VAN DEN BERG hadden echter reeds vroeger in hun geschenk voor de jeugd geschreven: “Weinigen, die dit spreekwoord gebruiken, kennen deszelfs afkomst. In sommige nederlandsche steden is eene proef op het brood gesteld, waar aan men | |
[pagina 82]
| |
onderzoekt, of het wel behandeld is, en zijne behoorlijke waarde heeft. Men heeft een beugel of ring, en men ziet, of een brood, dat zijn behoorlijk gewigt heeft, wel door den beugel kan? Zoo het te groot is, en niet door den beugel kan, dan wordt het afgekeurd, en de bakker is aan de straf, die door de gildewet bepaald is, onderworpen. Maar kan het door den beugel, dan is het wel:” Derhalve is dit spreekwoord zeer geschikt, om uit te drukken, eene zaak die aan haren eisch niet voldoet, niet beantwoordt aan het gene men met reden in dezelve verlangt; en dit zal wel, hoe men het ook neme, het geval zijn. Wij hoorden meermalen: Het is in esse (een basterduitgang van es) of: Hij brengt het in esse, en dachten dan aan den beugelbaan, waarop wel eens de ring de gedaante der letter S heeft aangenomen. Ook dan zegt het: het is of hij brengt het waar het moet zijn. | |
Dansen.Daar behoort meer ten dans, dan een paar dansschoenen: daar moeten twee vlugge en bedrevene voeten in steken, spreekw.: daar is meer toe noodig dan loutere vertooning te maken. Eén alleen kan geen ronden dans maken, waarbij TUINMAN aardig voegt: “of het moest een hond zijn, die om zijn staart springt:” De zin van het spreekw. zal wel zijn: het is te veel voor één mensch om de zaak te volmaken. Kreupel wil voor dansen: de onervarensten zijn dikwijls de voorbarigsten. | |
[pagina 83]
| |
Zij kennen toch het gevaar of de moeijelijkheid der zaak niet, waaraan zij zich leenen, zij verbeelden zich ook dan wanneer zij zwak zijn, veel van hunne krachten, en meenen reeds, nog voor zij gestreden hebben, te triomferen. Hij komt met hem aan den dans, hij geraakt met hem handgemeen of in twist, ook wel in onderhandeling, of algemeener: aan den gang. Hij ontspringt den dans: ontkomt de verzoeking; ook wel de moeite of het gevaar. Hij doet hem naar zijn pijpen (zijne muzijk) dansen: zich schikken naar zijn zin. Hij doet hem de deur uit, ook: van de trappen dansen: hij jaagt hem de deur uit, of de trappen af. Hij danst op een papieren zoldertje. Zie de Nalezing op de spreekwoorden aan de Zeevaart ontleend, bladz. 66. Zij is het katje van de baan. W. BILDERDIJK merkt in zijne aanteek. op de Korenbloemen van C. HUIJGENS aan: “Het katje van de baan. Allergemeensten uitdrukking, uit de laagste klasse van 't slechtste geboefte genomen. - 't Beteekent eigenlijk de hoer, om welke in een openbaar speelhuis gedanst wordt; de baan was de ruimte, waar binnen dit dansen in de zoogenoemde speelhuizen geschiedde. “Wat hier ook van zij; katje van de baan is spreekw. genomen: die toon geeft of de hoofdrol speelt, de prima persona (voornaamste persoon) in een of ander geval.” | |
[pagina 84]
| |
Dobbelen.Zij zitten de dobbelen: zij spelen om grof geld. Hij dobbelt tegen twaalf ogen: hij loopt gevaar van alles te verliezen. Hij zet het op den teerling (dobbelsteen): hij waagt ligtvaardig en stout. KAREL XII Koning van Zweden, verscheen in het begin van Julij 1708 aan de Russische grenzen in de nabijheid van den Dnieper bij Hollowzin. Hier bevonden zich twintig duizend man in eene stelling, die onoverwinnelijk scheen. Voor hen was de kleine rivier de Bibitsch, welke nog door de wintervloeden snel stroomend en breed was. Hieraan paalde een groot moeras; ter zijde waren bosschen. De Generaals gaven den raad pontons te laten komen en batterijen tot dekking van den overtogt aan te leggen. “Waartoe zulke kleinigheden?” antwoordde KAREL, en stortte zich in de rivier. Zijne lijfwacht volgde hem en hierna het leger. De kracht van den vloed werd gebroken. Men kwam er gelukkig door. Tot aan de borst toe nat, waadde men door het moeras, en het bemorste heldenleger verscheen op den middag tegen over de Russen, welke het naar heeten strijd, gloerierijk overwon. Dat loopt op den teerling: zoo kan het vallen. Hij weet wat op den teerling loopt: hij verstaat de zaak grondig, hij weet wat zij vereischt, en wat gevolgen daar aan vast zijn. Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de Mon- | |
[pagina 85]
| |
niken wel dobbelen: wanneer zij die verpligt zijn iets te beletten daarin voorgaan, dan veroorzaken zij, dat elk zich daartoe geregtigd keurt. ’t Is strijk en zet. Bij het dobbelen, zet men bij en strijkt door een gelukkigen worp den pot naar zich. Spreekw.: het gaat gemakkelijk - als van zelve. | |
Harddraven.Hij is van zessen klaar, zegt men van een paard met twee goede oogen en vier gezonde pooten, waardoor het tot den rid bekwaam gekeurd wordt, en zoo wordt het spreekw. gebruikt van iemand, die voor zijn werk berekend is. | |
Kaartspel.De kaart is valsch: het is bedrog. De kaart is versteken (verschoten): de zaak is veranderd, even zoo als door het verschieten der kaarten het spel eene andere gedaante krijgt. Hij kijkt hem in de kaart. Wanneer men in de kaart van hem, met wien men speelt, kan loeren, om te zien, hoe het met zijn spel staat, kan men zich daarvan met voordeel bedienen en zoo gebruikt men dit ook spreekw. om aan te duiden: hij neemt van iemands toestand, bedrijf of oogmerk kennis. De gekken krijgen de kaart: het geluk dient wel eens den onverstandigsten. | |
[pagina 86]
| |
Hij heeft geen troef, wordt van iemand gezegd, die niet wel gemoed, treurig en neerslagtig is, even als spelers, die zonder troefkaarten zijn, en daardoor geen hoop hebben van het spel te zullen winnen. Hij is zoo barsch als schoppenboer: al vrij norsch. Het is van klaveren en van harten: het heeft tweeërlei aanzien. | |
Kaatsen.Hij geeft den bal op: hij helpt iets aan den gangm zoo als in het kaatsspel met het opwerpen van den eersten bal het geval is. Zij kaatsen elkander de ballen toe. Dit bedrijf der kaatsbaan wordt spreekw. toegepast op zulken die elkander weerkeerig voordeel aanbrengen, ook wel op hen, die den eenen kwinkslag met den anderen beantwoorden. JAN:
Gesprek tusschen den pleitbezorger JOOST en den doodgraver
JOOST.
Gij leeft van 't geen er sterft, dat geeft u vleesch en zuivel.
JAN.
Gij leeft als tweedragt leeft, dus leeft gij van den Duivel.
* *
Die kaatst moet den bal (ook wel ballen) verwachten. Die zich in het spel waagt, moet ook de onaangenaamheden daarmede dikwijls verbonden, zich laten welgevallen; even zoo als een' goed speler niet alleen den bal met kracht, behoort terug te kaatsen; maar zich daardoor bij misslag aan het gevaar bloot stelt van den bal tegen het hoofd te krijgen. Spreekw.: wie iemand aantast heeft te | |
[pagina 87]
| |
wachten, dat men hem op gelijke wijze bejegenen, hem met gelijke munt betalen zal. Men verhaalt van Koningin MARIA ANTOINETTA, gemalin van LODEWIJK XVI, dat zij in den aanvang der revolutie in het laatst der vorige eeuw, bij hare intrede in den Schouwburg niet toegejuicht wordende zich hoorbaar ontvallen liet: peuple indigne (onwaardig volk), waarop oogenblikkelijk uit het parterre zou geantwoord zijn: Madame! mettez l’accent sur l’é. (Mevrouw zet den klemtoon op de e), waardoor het worden moest indigné (verontwaardigd volk). Wie van 't dak niet kaatsen kan, blijve uit de baan: wie zwak is, wage zich aan den sterken niet. Teeken die kaats: zet daar een merk bij, - merk dat wel op, - onthoud het! Hij zal de ballen betalen: het zal ten zijnen laste uitvallen. Hij zal het moeten misgelden, ontleend aan het kaatsspel waarin iemand de ballen moet betalen, die anderen tot hun vermaak gebruikt hebben. Zoo zegt men ook: Holland zal de ballen betalen, met zinspeling op hetgeen ons rijk landje tijdens een oorlog, of eene zaak van Europeesch belang doorgaans bijdragen moet. Zoo was het inzonderheid bij den inval der Franschen 1795. Door onze twisten en eene zware, vroeg invallende, vorst geholpen, trokken zij, met een en verbazenden spoed, tot in het binnenste onzes Lands, en werden door allen, die naar hunne komst verlangd hadden, met opene armen ontvangen; terwijl de andere partij, hare magt gebroken ziende, zich stilzwijgend onderwierp. | |
[pagina 88]
| |
Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap was de leer van het Fransche Volk, en de leuze van deszelfs krijgsknechten. Om de schoone grondbeginselen en lessen, waaruit deze sproten, voor te staan, kwamen zij, volgens hunne verklaring, hier. Wie kon dus twijfelen, of zij zouden eene leer, die door hen te vuur en te zwaard verdedigd werd, beleven en beoefenen. - Doch, ook de Regenten der Fransche Natie bewezen, dat de mensch niet altoos navolgt, wat hij anderen als schoon en goed aanprijst. Zij bewezen hunne zedelijke zwakheid, toen zij, nadat alle redenen van oorlog tusschen hen en ons vervallen waren, weifelden, om onzen Staat tot een verbond van vrede en vriendschap met den hunnen toe te laten. Zij schoven toen het erkennen der Bataafsche Republiek, als vrij en onafhankelijk, zoodanig op de lange baan, dat sommigen meenen, dat zij toenmaals reeds het plan eener trouwelooze en schendige inlijving van het Vaderland als wingewest zouden gehad hebben. Doch dit moge meer of minder gegrond zijn, zeker is het, dat wij na vele mannelijke vertoogeu, onze vrijheid moesten koopen voor de som van honderd millioenen guldens, en een vrij groot deel van ons grondgebied. | |
Kegelen. Kolven.De baan is klaar: de verlangde werkzaamheden zijn verrigt. Het is nu alles in zoo ver geschikt en in orde gebragt, dat men naar niets heeft te wachten, zoo als op een wel toebereide kegel of kolfbaan, die slechts spelers wacht. | |
[pagina 89]
| |
Het is een weg als een kolfbaan: een gelijke gemakkelijke weg. Men moet den bal warm houden. Ontleend aan de kolfballen, die warm moeten blijven om wel te loopen, zegt het spreekw.: men moet een begonnen werk of onderneming niet laten varen, maar door vol te houden afdoen, ten einde brengen. Dat is een kolfje naar myn hand: zoo moest ik het hebben, gebruikt van iemand, wien iets ter hand gesteld of beloofd wordt of die zich met iets bezig houdt, hetwelk geheel met zijn neiging en belang overeenstemt en waarvan hij een goed gebruik weet te maken. Hij geeft hem stok en bal in handen: hij voorziet hem van al het noodige. Het spreekwoord wordt ook gebruikt, wanneer men met zijne partij openhartig te werk gaat, in de mededeeling der middelen waardoor men zich zou kunnen verdedigen of regtvaardigen. Men moet den bal slaan zoo als hij ligt: de zaak zoo behandelen als zij ons voorkomt en de gelegenheid toelaat. Hij loopt voor zijn bal: hij is te vroeg in de weer, - te voorbarig, en moest eerst eens zien, waar het heen wilde. Hij slaat den bal mis: begrijpt of beoordeelt de zaak niet wel, gelijk een speler op de baan die den bal niet raakt. Die bal ligt nog niet stil: die zaak heeft voor als nog haar beslag niet, even als een bal die nog aan het voortrollen is. | |
[pagina 90]
| |
Knikkeren.Hij knikkert hem van de baan: hij ligt hem den voet, schuift hem uit den weg, uit zijn werkkring uit. Daar is vuil aan den knikker: er moet wel iets van dat leelijke geval of gerucht bestaan. | |
Knuppelen.De kat is geknuppeld. Het katknuppelen behoort tot de op sommige plaatsen nog in zwang zijnde volkspelen. Aan de top einden van twee in den grond bevestigde staken wordt een touw vastgemaakt, in welks midden een ton of vaatje hangt, waarin een kat is opgesloten. Nu wordt aan ieder der speelgenooten op de beurt af, een stevige knuppel ter hand gesteld; op eenige schreden afstands het punt bepaald van waar men op het nummer af, naar de ton zal werpen, en de eerste die haar zoo aan stuk gooit dat de kat er uitspringt, wint den prijs. Spreekw. wordt door de kat is geknuppeld, een moeijelijke zaak, die gewonnen of ten einde gebragt is, aangeduid. | |
Schieten.Hij heeft den papegaai (ook wel bij verkorting van dit woord) den gaai, geschoten. Zie spreekw. uit het dierenrijk bl. 73. | |
[pagina 92]
| |
't Is waarheid en zoo helder als de zon:
Die nieuws vertellen wil en stof daartoe wil garen,
Moet reizen; 't is gewis dat dit een rijke bron
Voor kennis heeten mag. Zulks nader te verklaren,
Zal thans niet noodig zijn, - ook ik heb binnen kort
't Nog duidelijk ervaren
Hoe vaak 't bevestigd wordt.
GODDARD.
|