| |
Vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan het Landleven ontleend.
| |
| |
Voorrede.
De voortgezette toelichting onzer Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke gezegden, van welke nu reeds meer dan twee duizend door mij behandeld zijn, heeft mij weder laatstelijk veel genoegen verschaft. Behalve mijne eigene oefening in de uren mijner uitspanning, en het nut 't welk ik mij overtuigd hield, ook langs dien weg te stichten, geraakte ik daardoor op nieuw met mannen in aanraking, wier heusche mededeelingen mij niet weinig aanmoedigden om, hoe moeijelijk dit soms ook ware, op den weg, eenmaal door mij ingeslagen, voort te gaan. Thans verdienen hier de Heeren J. BOUMAN, L.T. ZEEGERS en H. BROEDERS, wien ik mijnen opregten dank betuig, bijzondere vermelding.
| |
| |
Tot suppletie der verzameling uit het Dierenrijk, is ingekomen, wat hier alphabetisch volgt: Bek. Men zegt van een kwaad vrouwspersoon, dat fiks schelden kan: Zij heeft een bek als een scheermes. Bok. Oude bokken hebben harde horens. De zin zal zijn: als oude bokken, dartele sprongen makende, tevens willen stooten, zullen zij niet zoo gemakkelijk afgeweerd en ontweken kunnen worden als de jonge. Men dient er omzigtiger mede om te gaan en zich wel in acht te nemen, ten einde onbeschadigd te blijven. Iets dat gemakkelijk figuurlijk op menschen wordt overgebragt. Brak. Het woord brakje wordt (in Noord-Holland) ten platte lande altijd van een uitermate opgeschikt en hoovaardig meisje of vrouw; maar nimmer van een jongeling of man, gebruikt. Ezel. Ik kan het schoppen van den ezel wel verdragen; het beest is niet wijzer. Zoo spreekt men bij het ondergaan van groote, grove beleedigingen. Fret. Het gaat als een fret: het wil goed van de hand, - het gaat voordeelig, - handig, - vlug. Garnaal. Hij heeft een geluid als een garnaal, en hij zingt als of hij een garnaal in de keel had. Zoo spreekt men van iemand, die onder het spreken of zingen schor of heesch van geluid is. Ham. Hij krijgt ham: wordt streng berispt of krijgt klappen. Ham is geen spek. Eene verontschuldiging van iemand, die geen spek gebruikt, maar gaarne
| |
| |
ham lust. Hond. Het zit zoo vast als een hond in zijn moer: eene allergemeenste vergelijking van iets, dat zeer vast is. Daar zullen de honden van gieren. (Noordh. spreekw.) Zegt men, als er iets ongewoons, iets vreemds vertoond moet worden. Zoo ook vraagt men schertsend, als een goede bekende, van wien men geen werken gewoon is, zich zeer ijverig en naarstig heeft betoond: hebt ge de honden niet hooren gieren? Kat. Oude katten lusten ook melk. Hetzelfde als: een oude bok lust ook nog wel een groen blaadje, vroeger verklaard. Kraai. Daar zitten zoo veel kraaijen op dat kreng, (dood aas) meldt men elkander, als er ergens in den handel een voordeeltje te behalen is en velen hetzelve bejagen. Kikvorsch. Daar kikkers zijn, zijn ook ooijevaars. Dit hoort men, wanneer een jongeling of weduwenaar verkeering met een meisje of weduwe makende uit een ver afgelegene gemeente, een voordeelig huwelijk meent te zullen doen, doch het achterna blijkt, dat hij zich zeer vergist. Vrede best! zei de kikker tegen den ooijevaar, een spreekwoordelijke raad aan iemand, die met zijn meerderen geschil heeft. Poot. Hij zit er maar dadelijk met zijn poot op: hij is een gestreng mijnheer, - hij regeert wat al te straf, - hij is er spoedig bij om zijn oppermagt te toonen. Spek. Heb je spek gegeten? verwijt men wel aan iemand, die door onoplettendheid hetgeen gesproken is niet verstaat, en het wordt
| |
| |
opgehelderd door: Hij heeft spek gegeten, daarom zit hem het zwoerd achter de ooren. Spiering. Spiering is ook visch, als er anders niet is: men moet zich bij gebrek aan het meerdere met het mindere behelpen. Uil. Het moet uilen of valken, nagenoeg hetzelfde met: er op of onder. Het moet houden of breken. Buigen of bersten. Galgen of burgemeesteren: eene moeijelijke zaak tot het uiterste brengen. Iets ter deege op de proef stellen. Varken. Het is een vet varken. Zoo noemt men een knecht of meid, die ontijdig de dienst verlaat. Vleesch en Visch. Het is half vleesch, half visch. Half ruw, half geplukt: een gedeeltelijk nog onbeschaafd mensch. Vogel. Hij heeft den vogel uit de kooi laten snappen: zijne waar voor minder geld dan hem vroeger geboden was, moeten afstaan.
De Heer BOUMAN, aan wien wij deze suppletie verschuldigd zijn, zal wel met alle andere lettervrienden gelieven op te merken, dat de rubrieken, waarover door mij gehandeld is, blijven open staan voor iedere mededeeling, die tot volmaking dienen kan. Ik zal dezelve wel altijd eene geschikte plaats weten te geven, en eenmaal wordt alles, zoo ik hoop, volgens door mij gemaakte bepalingen, in het algemeen register opgenomen.
In het Taalkundig Magazijn van A. DE JAGER,
| |
| |
vindt men betrekkelijk mijne Handleidingen en de Nalezingen op dezelve, 't geen eene opzettelijke beoordeeling daarvan voor de lezers van dit werk en allen die daarin belang stellen, noodig gemaakt heeft, en in het Naschrift is geplaatst. Wanneer de in dit Magazijn bladz. 471 - 499 voorkomende nummers aan welke ongelukkig zes ontbreken, behoorlijk zullen aangevuld zijn, kome ik mogelijk op derzelver inhoud nog wel eens terug, terwijl het van den tijd zal afhangen, of deze beoordeeling met nadere aanteekeningen, ook nog elders wordt geplaatst.
Afgezonderd van en in vereeniging met mijnen arbeid, heeft men in de beide laatste jaren bijzonderen smaak in onze Spreekwoorden betoond. Zoo deelde mij de Heer BROEDERS vroeger die Noord-Brabandsche mede, wier verklaring tevens, men aan hem te danken had. Van hem is ook, hetgeen in deze Handleiding bladz. 76 bij het spreekwoord: Hij is zoo wild als of hij met een trommel gevangen was, voorkomt, en ik melde dit opzettelijk, omdat mij daar ter plaatse in de pen gebleven is, dat het bedoelde vischnet een trommel heet, zoo als mij door den geachten man was opgegeven.
Naar aanleiding van die mededeelingen werd ik onlangs in een onzer Tijdschriften uitgenoodigd, om ook de Provinciale spreekwoorden van andere onzer gewesten natesporen en aantegeven. Gaarne zal ik
| |
| |
aan dit verlangen voldoen, en in mijne Nalezingen op deze Handleiding, daarvan eene eerste proef geven.
In het Avondonderhoud van Pachter MARTIJN, STARKE enz. (1839) wordt gehandeld over de spreekw. Moedig gewaagd, is half gewonnen, of die waagt, die wint. - Zondagswerk duurt maar een dag. - Groote belovers, slechte betalers.
De stukjes van den Heer P. VAN WAESBERGE over de spreekw. ontleend aan geld en geldzaken, het vrijen en den wijn, in onderscheidene Jaarboekjes voorkomende en in het Taalkundig Magazijn genoemd, zijn aardige en verdienen, zoo ik mij niet bedrieg, wel eens tot een bundeltje verzameld te worden.
Beloofde ik vroeger, ook hetgeen aan het Landleven ontleend is, te zullen laten volgen, en wel het Landleven in den uitgestreksten zin van het woord, bij hetwelk niet slechts akkerbouw, veehoederij en dergelijke, maar ook ander landelijk bedrijf, als jagen, visschen enz. in aanmerking komen moest; thans heb ik de bearbeiding hiervan ondernomen; maar den vorm, gelijk men zien zal, eenigzins veranderd en wel voornamelijk, om te gemakkelijker het ontbrekende, door eigene navorsching en de hulp van anderen te ontdekken en in mijne Nalezingen aan te vullen. Na dat deze Handleiding was afgedrukt, heb ik reeds weer veel aangeteekend, en hoogst aan- | |
| |
genaam zal het mij zijn, zoo men niet weinig tot deze rubriek gelieft bij te dragen.
Met de dorpspelen en vermaken was ik eenigzins verlegen, omdat enkele daarvan ook in de steden te huis hooren en op de schepen gevonden worden; doch als men bedenkt, dat dezelve eigenlijk van het Land tot de laatstgenoemden zijn overgebragt, verdienen zij dunkt mij, hier hunne plaats.
Ter afwisseling der lecture, besloot ik met eene spreekwoordelijke vertelling, waarbij ik mij een lustig gezelschap voorstelde, dat een genoegelijken dag op het land had doorgebragt, zoo als het door eenen der togtgenooten werd verhaald. In welke vertelling ik hetgeen van het reizen te land afkomstig is, en ook zoo wat, tot keuken en kelder betrekkelijk, deed opmerken, even gelijk ik vroeger den tiendaagschen veldtogt, en hetgeen de visscherij aan de hand gaf, inkleedde. (Dat van keuken en kelder, is echter meestal niet verklaard, en om die reden voor als nog niet in eenig register opgenomen.)
Men weet, dat ik in mijne eerste Handleiding zoo dikwijls mij naar aanleiding van een of ander spreekwoord iets geschied- natuur of zedekundigs, door mij gelezen, gehoord of gedacht te binnen schoot, het daar in vlocht, en wel, wat anderen betreft, met de eigene woorden der Prozaïsten of Dichters, bij welke het gevonden wordt. Ik teekende hunne na- | |
| |
men daarbij op, of de letters waaronder ik mij herinneren kon het gelezen te hebben; en waar ik in het onzekere was, duidde ik dit door * * aan. Maar tot de spreekw. uit het Dierenrijk gekomen, bekroop mij de vrees, dat zoo voortgaande, de uitgave te kostbaar zou worden, en bepaalde ik mij tot het Taalkundige. Wel is waar, dit verminderde de belangstelling niet; maar evenwel ontving ik hierover, ook bij openbare beoordeeling, bescheidene aanmerkingen. Ging ik zoo voort (zeide en schreef men mij) dan werd niet tevens, zoo als ik mij vroeger had voorgesteld, een meer zedelijk doel getroffen en ware levenswijsheid bevorderd. Wat de uitgave naar mijn eerste ontwerp ingerigt, meer kosten mogt, was, vooral, daar ik niet veel te gelijk gaf, eene kleinigheid, en gelijk hierbij door geachte schoolonderwijzers werd gevoegd: zij wenschten mijne Handleiding als leesboek voor de eerste klasse op de scholen, te blijven gebruiken; maar daartoe diende zij dan ook weder als van eersten af, te worden ingerigt.
Wat zal ik zeggen? Ik moest (dacht ik) hieraan voldoen en besloot daartoe te eerder, omdat het met mijnen smaak en neiging overeenstemde. Vandaar dan nu de behandeling der spreekw. enz. uit het Landleven met die uit de Scheepvaart en het Scheepsleven, te dezen opzigte, gelijk.
Ik maakte er geene bijzondere studie van, en be- | |
| |
hoefde ook niet te zoeken, - overlaadde mijn werk niet; maar stelde veel tot volgende gelegenheid uit. Wat met V.E. geteekend is, is van mijne hand.
De donkere spreekwoorden naar wier opheldering laatstelijk werd gevraagd, gaf ik, zoo als zij mij gezonden wierden. Veel belangrijks is door de Heeren ZEEGERS en BOUMAN bijgedragen, en meer nog zou in aanmerking hebben kunnen komen, zoo het mij vroeger geworden ware.
Ditmaal ontvangt men geene lijst van andere, naar welke qevraagd wordt. Den sleutel hier op, zal men, bij nadenken, zeer wel in het Naschrift kunnen vinden.
Ik heb niets meer vooruit te zenden dan alleen de herinnering, dat men dezen letterkundigen arbeid slechts te beschouwen hebbe als Bijdrage tot een gebouw, 't welk onze Natie nog mist; maar waarop zij eenmaal roem moge dragen!
ROTTERDAM,
20 December 1840.
| |
| |
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Landmans heen’,
Die zijn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Laege rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn’ erffelijken grondt,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken, of zijn graen
't Vet der klai met gout belaên;
Of zijn gladde mellekkoeien,
Onder 't grazen, van ter zij,
In een boghtigh dal hoort loeijen;
Toon mij dan, o arme stadt,
Zulk een' wellust; zulk een' schat,
Zaeien, planten en verzetten
Geeft hem werk. Hij vist en jaegt.
Dikwijls valt hem eer het daegt
Vliegent wild in looze netten:
Dikwijls voert hij met zijn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien, schuur en tas
Schaepescheeren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wijf,
Zijn zijn daeglijx tijtverdrijf.
|
|