| |
| |
| |
Proeven ter verklaring van spreekwoorden en spreekw. zegswijzen. Naar wier Oorsprong of Zin is gevraagd.
1. Ik wil om de keur van den balk niet vallen. Dit zegt men, als het om het even is, wat men kiezen zal. Mogelijk wordt daarin gezinspeeld op gelijksoortige in het water liggende balken, die bij het betreden tot nader onderzoek, ligt zouden doen uitglijden en vallen, zoo dat men bij het koopen er onverschillig omtrent is. Het wordt echter ook nog op deze wijze afgeleid: “Wanneer twee personen een beest hebben doen slagten en het wordt afge- | |
| |
hakt, wordt het eerst in twee zoo na mogelijk gelijke deelen doorgehakt, daarna werpt de vleeschhouwer zijn mes, waaraan hij eene omwentelende beweging geeft op den grond, terwijl hij de deelgenooten laat raden: plomp of scherp. Het deel naar hetwelk dan de botte of scherpe zijde van het mes gekeerd is, behoort aan hem, die eene dier beide zijden gekozen heeft, en dit noemt men de keur van den balk. (Zie de Boekzaal voor April 1839.) Het is mij echter dan nog niet duidelijk, wat het beteekent: daarom niet te vallen.
2. Als Paschen komt op een Zondag is elk een kind van zijn eigen vader. Dit schijnt een spreekwoordelijk raadseltje te zijn, waarvan de oplossing dan echter gemakkelijk is; want elk is een kind van zijn eigen vader, zoo als Paschen altijd op Zondag komt.
3. Dat is een stukje van Albert Durer. ALBERT DURER was een zeer beroemd schilder, plaatsnijder en beeldhouwer in Duitschland, wiens kunstgewrochten in hooge waarde wierden gehouden. Van daar dat dit soms, (thans echter minder dan te voren) op iets dat bijzonder bevalt, wordt toegepast.
4. Die de dante trouwt om de wante, verliest de wante en houdt de dante. In het Taalkundig Magazijn, vindt men het vol- | |
| |
gende tot opheldering van dit spreekwoord: “Onder de vele beteekenissen van het woord want behoort ook die van kleed, zoo als is aangetoond door Huyd. Proeve III. 347, en waarvan bij Kiliaan wandborstel voor kleederborstel. Dant is een meisje of vrouw, vooral van ligtzinnigen aard. Plantijn: “Een dante, dantelorie, une malsoingneuse fille ou femme nonchalante.” Dit woord, vroeger zeer gewoon, is zelfs nog gebezigd door den dichter Huisinga Bakker, Poëzy, III. 164:
Cleopatra. die dartle dant,
Hoe rijk van pragt, hoe schoon van troni,
Verlokk’ den Roomschen held Antoni,
Tot oneer van zijn Vaderland.
En nu is het, geloof ik, duidelijk, dat de zin van het spreekwoord hierop nederkomt: wie een ligtzinnig meisje trouwt om haar kleed (aanzien of vermogen), verliest zijne alzoo verkregen bezitting spoedig, en houdt haar op 't laatst alleen over. Deze verklaring wordt nog nader bevestigd door het verband, waarin het spreekw. met eene eenigzïns verschillende lezing, bij CATS in zijn “Spiegel van den ouden en nieuwen tijt” voorkomt: “Onder dies en denck niet dat ick den gront-steen van 't huwelick op gelt of goet leggen wil: geenszins, 't oudt veersje seyt wel:
Sy die een sot trout om syn kot,
Mist licht het kot, en houdt den sot;
En die een dant trout om haer want,
Mist licht de want, en houdt de dant
Dies, wilt gy trouwen t’ uwer vreught,
Soekt boven al de ware deught.”
| |
| |
5. Een groene Kersmis maakt een witte Paschen. Dit schijnt een weerkundige opmerking te zijn, op ondervinding gegrond. Wanneer het met Kerstijd nog open en gunstig weder is, zoo dat het groen der weiden nog niet is verdord, dan heeft men een laten nawinter te wachten en is er kans dat om den tijd van Paschen eene witte wereld (een besneeuwde grond) zal zijn. (zie Vaderl. Letteroefen. voor Junij 1839.) Overdragtelijk heb ik het nimmer hooren gebruiken.
6. Hij is zoo harig als elft in de mei. In de maand mei heeft de genoemde visch de meeste kleine graatjes, die als haartjes moeijelijk bij het eten zijn en dit wordt hier bij woordspeling toegepast op twistzieke menschen.
7. Hij is zoo stout als of hij nog een lijf in de kist had. Dit beteekent, dat hij alles op het spel zet, als of hij nog een ander lijf in de kist had, om er bij verlies van het tegenwoordige, door hem gebruikt, zich van te bedienen, In de kist zegt dus in bewaring, ter zijner beschikking. (zie Boekzaal der geleerde wereld voor December 1838.)
8. Hij meent, dat hij goud zal drinken uit een horentje. Dit spreekwoord wordt in het zoo even genoemde nummer der Boekzaal, in dezer voege verklaard: hij meent, dat hij het goud maar voor het grijpen zal
| |
| |
hebben of dat hem het goud zal toevloeijen als het vocht uit een wel gevuld horentje (drinkschaal of bekertje.)
9. Hij speelt er mede als Jan Potage met zijn muts. Zoo spreekt men om aan te duiden: gij gaat er zeer los mede om. JAN, eigenlijk Jean Potage is de kermis-hansworst, gelijk Polichinello, wiens naam in Poesje-nel is verbasterd, en Pierrot. Het is aardig om de aanmerking van SCIIELTEMA in zijn Geschied- en Letterk. Mengelwerk hier mede te deelen, dat dit wezen, naar de volks of meest geliefde spijze zijnen naam heeft, bij de Duitschers, Hans Worst, bij de Engelschen, Jack Pudding, bij de Italianen, Macaronie, bij de Franschen, Jean Potage en bij onze voorouders Pekelharing. (verg. Vaderl. Letteroefen, voor Junij 1839.)
10. Ik zou hem wel een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor 't leer. Wil men dit omschreven hebben, dan is het of er staat: Als ik hem een lederen knapzak met hooi verkocht, mogt ik hem het hooi toebetrouwen; maar voor het leder van den zak, zou ik borg moeten hebben, en de zin is: ik vertrouw hem wel eene kleinigheid; maar niet veel toe.
11. Mijn deur zij ver van mijn heers deur. Zal dit niet wel zeggen: Ik zou ongaarne de naaste buur van mijn Heer willen zijn: Dit zou mij om deze en gene reden lastig vallen?
| |
| |
12. Tusschen Paschen en Pinksteren vrijën de onzaligen. Dit zal wel ontleend zijn van het Latijnsche: mense Majo nubunt malae. De Romeinen toch hielden de Meimaand voor den ongelukkigsten tijd van het geheele jaar om te huwelijken. In de 19e eeuw moge men overal vrij van dit vooroordeel zijn!
13. Zij bestaan elkander van kniejen noch ellebogen. Dit is een niet onaardig spreekwoord, om aan te duiden, dat er geen ligchaamsdeel aan dezen of genen persoon is, 't welk de familie betrekking aanwijst met hem, van wien men spreekt.
14. Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in 't jaar: Alle kleintjes zamengenomen maken van lieverleê iets groots.
15. Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de Monniken wel dobbelen. Met teerlingen te werpen d.i. te dobbelen, was een verboden spel, vooral voor geestelijken; maar als nu de abt, het hoofd der monniken, zelf vrijheid en aanleiding tot dit spel gaf, door de teerlingen te geven, dan mogten de monniken vrij spelen. Van hier zegt het spreekwoord: als de grooten (b.v. overheden, ouders, heeren en vrouwen) de gelegenheid geven tot vermadk, uitspanning of dergelijke, dan is het niet te verwonderen, wanneer de geringeren (onderdanen, kinderen, dienstboden) er goed het hunne van nemen.
| |
| |
16. Als 't regent en de zon schijnt, dan is het kermis in de hel. In den Konst- en Lettterbode 1815, no. 48, beweert V.E.V.S., dat in dit spreekw. het woord hel laagte, de aarde, beteekent, en dus de zin is: als na eene langdurige droogte, alles door eenen zachten en verkoelenden regen en weldadigen zonneschijn uit de hoogte verkwikt wordt, is het kermis in de hel, de laagte, de diepte, op het ondermaansche, met één woord op de aarde. Een ander schrijver (Bode 1816, no. 10) meent, dat men het spreekw. in den gewonen zin moet opvatten, dewijl de Franschen daarvoor zeggen; le diable marie sa fille. Een derde, N.W.[estendorp], staaft (Bode 1817, no. 14) dit laatste door vergelijking met het Groningsche: Als het regent en de zon schijnt, bakken de heksen pannekoeken. Het spreekw. is, naar hem, uit den tijd der heksen, en men meende, dat onder deze vrouwen een feestdag was, wanneer de zon scheen en er te gelijk een zachte stofregen viel. Indien men vooronderstellen mogt, dat zij priesteressen geweest zijn van de Godin Hertha, dan zou men de oorzaak in den vruchtbaarmakenden regen kunnen vinden.
17. Hij heeft Dirk aan 't oor geslagen. Dit spreekwoord schijnt afkomstig te zijn van de voormalige drinkgelagen hier te lande, en gebruikt van iemand, die de gevolgen van een met drank overladen maag ondervinden moest. TUINMAN meent, dat men door Dirk drank moet verstaan; maar die personificatie zou dan al vrij laf zijn.
| |
| |
18. Hy heeft een stuk van een oud net gegeten. Dit spreekwoord, thans gelukkig weinig in gebruik, is een lage spotternij met een lang leven. De ziel of geest des menschen toch, is in dit spreekwoord als in een ingezwolgen stuk net zoo verward, dat zij er niet uit kan.
19. Hij houdt den gek in de mouw. Oudtijds droeg men zeer wijde mouwen, waarin men gemakkelijk iets kon verbergen. P. WEILAND noemt een aantal spreekwijzen daarvan ontleend, als: Iets uit de mouw schudden: onberaden en los met iets te werk gaan. Het achter de mouw hebben: zijnen aard bedekken. Den aap uit de mouw laten springen: zijnen aard openbaren, en: Den gek uit de mouw laten kijken: zijne gekheid toonen, waarvan het tegenovergestelde in ons spreekwoord wordt aangeduid.
20. Hij is een rijke fokker. Dit fokker is eene verbastering van den eigennaam FUGGER (ook wel FUGGERT geschreven) den rijken bankier, wien Keizer KAREL V, adelde, ter belooning van de groote geldsommen, hem door FUGGER voorgeschoten en naderhand op eene treffende manier kwijtgescholden. (BILDERDIJK verk. gesl. I. 205.)
21. Hij is er mede verlegen, als Anna met haar moers (moeders) ziel. TUINMAN schrijft tot verklaring hiervan: “Een ziel
| |
| |
beteekent ook wel een vrouwen onderkeurs. Dus is dit woord dubbelzinnig, en daarop wordt in het spreekwoord gezinspeeld. De genoemde ziel van de moeder, was voor de dochter te wijd en te lang, zij was er derhalve mede verlegen, want zij viel af en er werd op getrapt. Dit nu wordt verder op dezen of genen die zich in zekere verlegenheid bevindt, toegepast.”
22. Hij kan ook wel Duitsch.
Dit schijnt tot de spreekwoorden te behooren, die van eene of andere anecdote hunnen oorsprong ontleenen, welke met er tijd verloren is gegaan. Ik heb het hooren bezigen als iemand mannelijk van zich afsprak, maar ook wel bij jammerlijke brabbeltaal.
23. Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoog altaar zitten. Men plaatst in de Roomsche kerken het voornaamste beeld op het hoog-altaar. Die plaats wil de duivel in de kerk, als hoogmoed de geestelijkheid aanzet, om zich van alles meester te maken.
24. Loop voor St. Velten. BILDERDIJK heeft over dit spreekwoord in zijne Nieuwe Verscheidenheden IV. 204 het volgende aan de hand gedaan: “In mijn tijd zeide men nog wel: Laat hem voor St Velten loopen! als een soort van vloek, gelijk aan laat hem naar de ...... loopen; maar men verstond het niet meer. De zaak is deze:
| |
| |
St. Velten is ST. VALENTIJN en was van oudsher hier en elders, gelijk nog in Engeland, het eerste zoogenoemde vroeg-feest, als waarop men het nieuwe voorjaars-groen zag en dat dus met algemeene wandelingen (vooral van de jeugd) naar buiten, gevierd werd. Men begrijpe, dat dees Heiligen-dag als toen tien (of tegen nu gerekend) twaalf dagen later kwam, daar de nieuwe stijl, door Paus GREGORIUS XIII ingevoerd, ons zoo veel terug heeft gezet. Ieder jong meisje moest derhalve op dat feest, zoo als de Franschen het noemen, een Chapeau hebben, en die er geen’ had, moest met een bloot vriend of bekende gaan. Met een meisje loopen, was eene aanduiding van vrijerij, even als naderhand met haar verkeeren. Hij loopt met ANTJE zei men of met SAARTJE in die beteekenis; doch als het slechts eene hoffelijkheid van 't St. Velten-feest was, noemde men het: voor St. Velten loopen. Het drukt derhalve geene verwensching uit; maar eene bloote onverschilligheid.
“Intusschen, sedert men de vallende ziekte (Epilepsie) uit onbetaamlijke spotzucht, bij wege van alliteratief St. Veltens plaag heeft genoemd, is het wel degelijk een vloekwoord geworden, even als in Duitschland der Schwernoth:”
TUINMAN had reeds geschreven: “St. Velten is ST. VALENTIJN, dien men in 't Pausdom, omdat zijn naam naar valt heen zweemt, over de vallende ziekte gesteld heeft. 't Is dan een vloek, om iemand dat euvel toe te wenschen:”
25. Nog leven de geuzen! Dit spreekwoord, 't welk ik niet weet, dat meer
| |
| |
in gebruik is, vindt zijnen oorsprong in den tijd der Spaansche beroerten, toen ’s lands Edelen hun verzoekschrift aan de Landvoogdes hadden ingediend, die des wegens voor gueux, bedelaars werden uitgemaakt. Zij stelden er intusschen hunne eer in, zoo genoemd te worden, en dronken onder dien naam op elkanders gezondheid. Ook stond op hunne napjes vivez les gueux! (leven de geuzen!) te lezen. (zie WAGENAAR Vaderl. Hist. VI. 150.)
26. Over honderd jaren komen de Heidenen in 't land. Over dit spreekwoord ken ik tot hiertoe niets dat aannemelijker is dan de volgende verklaring van TUINMAN. Het wil zeggen: over honderd jaren ben ik lang weg en 't verschilt mij niet, hoe het dan gaat, al kwamen dan de Heidenen in 't land. Hij vergelijkt hier andere dergelijke spreekwoorden mede, die tot opheldering er van dienen kunnen.
27. 't Is uit het Evangelie van den spinrok. Bij het spinnen werden vertelseltjes gedaan, legenden en dergelijke. De zin is dus: 't is een oud vertelseltje, van niet veel belang.
28. 't Zijn Heeren van zes weken. Men heeft dit dus verklaard: hunne glorie zal niet lang duren, en hier bij gevoegd dat met zes weken dikwijls een korte tijd wordt aangeduid. Naderhand heeft men mij verhaald, dat tijdens de Oost-Indische Compagnie hier te lande in vollen
| |
| |
bloei was, men dit spreekwoord van de matrozen gebruikten, die gewoon waren binnen de zes weken of zoo korten tijd, als zij aan wal waren baldadig en overvloedig te verkwisten, wat zij in jaren met de vaart gewonnen hadden, en dat men gewoon was dit toe te passen op menschen die te veel verteering maakten, waardoor zij kun goed spoedig doorbrengen zouden.
29. Vreemde zorgen dooden den ezel Zie deze Nalezingen bl. 11.
30. Er zijn pannen op het dak, voor: men wordt beluisterd. Heeft een huis geen digt dak, zoo als dat van pannen, dan vliegt er rook, reuk enz. uit, doch in een tegenovergesteld geval niet, en ieder weet er van. Hieruit nu neemt men in het spreekwoord aanleiding om tot voorzigtigheid in het spreken te vermanen; daar de zaak anders bekend worden zou.
31. Het is een winterkoning voor: iemand die ’s winters ziekelijk is. De winterkoning is een soort van kwikstaart. Met zinspeling hierop, wordt de ziekte, die ’s winters den patient regeert, en vervolgens bij overnoeming, hij zelve in het spreekwoord zoo betijteld.
32. Koster stoot eens aan den zandlooper! Voormaals had men op de preekstoelen zandloo- | |
| |
pers tot aanwijzing van den tijd. Het stooten er tegen, deed het zand sneller doorvallen, en als de preek begon te vervelen, zei men wel boertende bij zich zelven: Koster stoot enz. Thans bezigt men het bij geheel andere gelegenheid, namelijk als men verlangt, dat er eens ingeschonken wordt.
33. Zijne niertjes liggen warm (zacht), voor: hij lacht al zeer ligt. Men heeft meer zulke spreekwoorden, om opgeruimdheid aan te duiden, b.v. Zijn hartje ligt in een bont lapje, en men houde in ons spreekwoord wel onder het oog, dat de nieren in het vet liggen, die als een zacht bedde voor dezelve zijn, dat gemak en alzoo genoegen aanbrengt.
34. Hij loopt het vuur uit de sloffen. Dit is geheel hyperbolisch. Men zou al hard moeten loopen, als men uit de pantoffels de vuurvonken, even als de rennende paarden uit de keijen wilde lokken.
35. Hij of zij, is met het verkeerde been uit het bed gestapt, voor: in geen goed humeur. Iets met het verkeerde been doen, zegt: het been daar gebruiken waar het niet moest, b.v. met het linker uit het bed stappen, als men van jongs af gewoon is dit met het regter te doen, en schijnt alzoo als zinnebeeld van verkeerden luim gekozen te worden.
| |
| |
36. Ik ben geen Bremer voor: iemand, die iets steken laat. De spreekwijze is volgens BILDERDIJK niet overoud, maar eene bespotting der Fransche kleederdracht van de zestiende eeuw. Onder de mannen droeg men toch vroeger tamelijk korte en om de pols geslotene mouwen van het opperkleed, over welker boord de enge hembdmouw met geborduurde of gespeldewerkte puntranden overgeslagen was en waar dus de hand geheel vrij en onbelemmerd uit stak tot allerlei verrigting; men voerde de lang afhangende lubben met franjen in, die allengs meer verlengd, tot over de vingers hingen. Men noemde die aan en overhangende franje (onder meer namen, die er aan gegeven werden) bij de Franschen aiguilettes, en van daar bij ons bramen. De Hollanders spotteden met de Edelen, die ze begonnen te dragen en noemden ze bramers. Het viel in het oog, hoe hinderlijk die franje, welke zelfs tot over de vingers en nagels hing was, om iets degelijks te doen. Vandaar dat men dikwijls 't geen men in handen genomen had, uit de hand moest geven, om door een ander te worden verrigt of voleindigd. Het zeggen: Ik ben geen Bremer is dus: ik draag geen lubben, die over de handen heen hangen, maar kan mijne handen en vingers behoorlijk roeren en gebruiken. Andere uitdrukkingen van gelijken aard, doch bij eenen minderen rang van burgerlieden was; Ik kan de mouwen (of de armen) opstroopen, waar van weêr tot synonymen strekte: ik kan zelf de handen uitsteken of roeren.
| |
| |
37. Hij is gedropen, voor: bij onderzoek onbekwaam gekeurd. De Heer DE JAGER geeft aan de meening de voorkeur, die deze spreekwijze van het druipstaarten der honden, dus van de verlegenheid der onbekwaam gekeurden afleidt. Daartegen kwam mij onwillekeurig voor den geest:
Ik hang mijn zegel geheel en al aan de verklaring door de Heer RIEHM, aangegeven, volgens welke het afgeleid wordt van Hebr. II:1. Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gezegd is, opdat wij niet t’eeniger tijd doorvloeijen. (Christel. Maandsch. I. 412.) De spreekwijze zal dan ontleend zijn van water, hetwelk men, in een vat willende gieten, door onachtzaamheid laat voor bij vloeijen, zulk water gaat verloren. Zij werd als Bijbeltaal in volgenden tijd toegepast op Geestelijken die zorgen moesten, dat zij voor hun ambt bekwaam waren. Was dit het tegenovergesteld geval, dan vloeiden zij door (dan droopen zij). Van de geestelijke of wil men, kerkelijke examina, is dit ook tot de wereldlijke overgebragt.
38. Het ontbreekt mij aan Philippus Quartus. Metonymia signi pro signato. De spreekwijze is afkomstig van de Spaansche tijden, toen alhier het geld in zwang was met de beeldtenis van PHILIPPUS IV, welke men zeer veel nog op de Spaansche Dukatons
| |
| |
ziet. (verg. HOEUFTT, Proeve van Bred. taaleigen bl. 461.) Op gelijke wijze zegt men thans: Het ontbreekt mij aan Willempjes, voor: ik heb geld gebrek.
39. De zee zoekt vijgen. Ik hoorde dit zonderlinge spreekwoord slechts eenmaal aangaande een' schatrijken man gebruiken, die nog wel een zoetigheidje uit den zeehandel verlangde.
40. Het is een omgekeerde Arminiaan, voor: een open gespouwene, gestoofde baars. Zulk een baars plagt onder de grootste lekkernijen geteld te worden, en hierbij zal welligt, tijdens de Remonstrantsche twisten, een volgeling van ARMINIUS vergeleken zijn, die tot de partij van GOMARUS overgegaan, voor de laatste zoo als men het noemt, een lekker hapje was.
41. Het is een verachte fakkel. Dit is ontleend- aan Job XII: 5, waarbij VAN DER PALM heeft aangeteekend: de vertaling: een verachte fakkel heeft geenen zin, dan dien men er willekeurig aan geeft.
42. Er loopt iemand over mijn graf, als men over zijn ligchaam grilt. Men kan van dit spreekwoord alleen zeggen dat het gevoel van de eene koude, aan de andere denken doet, die aan het graf eigen is, en waaraan men als door het loopen van iemand daarover, herinnerd wordt.
| |
| |
43. Een ogenblik staans verlet, veel gewonnen, Zoo zegt men, en echter geloof ik, verkeerd. Het scheidensteeken moet achter staans geplaatst worden, dan is het: een oogenblik staans, (wanneer men namelijk voort moest loopen,) verlet, verhindert veel gewonnen - veel gewins.
44. Het is een arme, onnoozele hals. Hals, wordt genomen voor mensch, even als borst, met het onderscheid tusschen vernedering en veredeling. Hals wordt gebruikt om uit te drukken, hals zonder hoofd, onnoozele bloed, verg. BILDERDIJK, Aanteek. op HUIJGENS V. 358.
45. Hij is mors-dood. WEILAND schrijft bij het woord mors, dat het een bijwoord is van morsen, morselen, morzelen d.i. pletteren, afkomstig, in het gemeene leven alleen gebruikelijk van dingen, die plotselijk en geheel verbroken worden: Hij bleef mors-dood. In het oud-vriesch voegt hij er bij, heet mort dolch eene wonde, waarbij eene verplettering, vermorzeling plaats heeft, verg. Taalkundig Woordenboek op het woord mors.
46. Twee Joden weten wel wat een bril kost. Dit spreekwoord duidt eenvoudig aan, dat twee menschen in hetzelfde vak, elkander niet ligt bedriegen kunnen.
| |
| |
47. De maan schijnt in het water. Men heeft een ander spreekwoord: Hij mag het wel lijden, dat de zon in het water schijnt, dat het er vrolijk toegaat. Zou dus: De maan schijnt in het water, niet moeten aanduiden: het is een vrolijke avond of nachtpartij.
48. Het is een gravelle. Is dit een verbastering van Granvelle en wordt er ANTONIE PERENOT, Kardinaal van Granvelle mede bedoeld, dan denkt men in het spreekwoord aan een heerschzugtig, woelziek mensch.
49. Men moet geen wolf in zijn hart (ook wel zijn buik) laten smoren. Het spreekwoord zegt: geen noodloos geheim van iets maken, zoo als ik in de Handleiding bl. 98 opgegeven heb; maar de oorsprong er van bleef mij tot nu toe onbekend.
50. Hij watertandt er van. Wanneer men naar eenige lekkere spijs zeer verlangt, krijgt men van begeerte water in den mond.
51. Hij is zo fijn als gemalen poppens....t. Dit spreekwoord is al zeer veel in gebruik en eene vergelijking van iets zedelijks met iets stoffe- | |
| |
lijks; maar wat is dit? De beeldjes waarmede de kinderen zich vermaken? Dit kan immers niet? Moeten wij dan denken aan het weefsel, waarin de rupsen zich wikkelen? Maar ook dat geeft niet wat in het spreekw. genoemd wordt. Bijzonder fijn is de ontlasting van de wijfjes der kleine vogelen, welke men poppen noemt. Indien zij droog geworden, gemalen werd, zou er naauwelijks iets fijner gedacht kunnen worden. Maar hoe zonderling echter dit denkbeeld!
52. Hij krijgt van de taart, voor: hij wordt beknord. Bedrieg ik mij niet dan wordt dit genoegzaam opgehelderd door het gelijksoortige spreekwoord: Daar heb ik taart van gegeten, voor: daar heb ik van gelust, dat heeft mij veel gekost.
53. Dat past als een tang op een varken. Wie de figuren van beide in aanmerking neemt wordt, bij het hooren dezer spreekw. vergelijking terstond overtuigd, dat de bedoelde zaak in het geheel niet past.
54. Hij stooft hem een kool, voor: hij fopt hem. WEILAND denkt bij dit spreekwoord aan het gewas kool; maar dan begrijp ik het niet, want het behoort tot de smakelijke moesgroenten. Verbeelde ik mij daar en tegen, iemand die op kool belust is, en voor wien men een kool (doorgebrand hout of
| |
| |
turf) gereed maakt, dan is dit wel fopperij te noemen, en de overbrenging gemakkelijk.
55. Nu zijn de poppen aan het dansen, voor: nu is alles in beweging of aan den gang. Dit is duidelijk van het poppenspel afkomstig en verklaart zich zelve zoo, als in de opgave van dit spreekwoord is geschied.
56. Op je neus geturfd, dan heb je geen zoldertje van nooden. Zoo zegt men wel tot iemand, die meent, dat hij maar voetstoots, zonder moeite, zijn wensch zal verkrijgen. Het is van dezelfde soort als: Wat je wou, dat je neus een hitje was, wat zou je rijden! bl. 15 toegelicht.
57. Hij zond hem van Pontius naar Pilatus. Men zegt dit van iemand, die eenen anderen voor gek laat loopen. Het is eene verbastering van PILATUS naar HERODES, waarschijnlijk om de gemakkelijkheid wegens de P als eerste letter van de beide namen.
58. Hij zit op de klapbank. De klapbank is die, welke men in vele dorpen van ons Vaderland heeft, waar men des avonds een buurpraatje houdt, en van daar, dat men zoo iets zegt van iemand, die druk aan het praten of vertellen is.
| |
| |
59. Hij doet een bedelaars gebed, voor: hij telt geld. Men moet in de Roomsche landen zijn, en bedelaars hun pater noster koud en gevoelloos hooren bidden, om de vergelijking van het werktuigelijk geld tellen met zulk een gebed wel te verstaan.
60. De gekken vragen naar de klok; maar de wijzen weten hun tijd. Bedrieg ik mij niet dan wordt door dit spreekwoord aangeduid: de gekken moeten nog gaan zien of hooren, of het hun tijd is; maar de wijzen weten het zelf.
61. Hij slaapt een gat in de dag, voor: zeer lang. Zou het denkbeeld niet ontleend zijn van een kostbaar kleed, dat door een te langdurig gebruik een gat krijgt en daardoor gedeeltelijk te loor gaat; dan toch is naar het mij voorkomt, de toepassing gemakkelijk en wijst het spreekwoord de schade aan, die de slaper zich berokkent.
62. Het zijn zieltjes van potaarde. Wat heeft potaarde weinig waarde, en bij de figuurtjes er van gemaakt, worden weinig nadenkende menschen in dit spreekwoord vergeleken.
63. Met Nieuwejaar zijn de dagen een hene schree (niet schreeuw) gelengd. LUBLINK de jonge heeft hierover in zijne meerge- | |
| |
melde brieven en briefwisseling,veel lezenswaardigs medegedeeld. Het oogmerk van dit spreekwoord is, gelijk hij schrijft, om op een' gegeven tijd, (den nieuwjaarsdag of drie koningen naamelijk) de aangewonnen lengte van den dag te bepalen. Dit verdient inderdaad aanmerking, daar het toch onbetwistbaar is, dat men door een tred of schrede, wel een ligchaamlijke, maar nooit een tijdmaat plag uittedrukken. Wie heeft immer den tijd naar voeten of duimen afgemeeten? Men heeft het derhalven trachten te verklaren door zekere emendatie, en, naar dezelve, de voetmaat op een tijdmaat overgebragt. Men heeft gezegd het moet niet zijn haanentreê, maar haanenkraai, dat is naamelijk zo veel tijd, als ’er geduurende het kraaijen van een' haan verloopt. Ondertusschen is het vreemd, dat deeze zelfde spreekwijze ook in andere taalen voorkomt. en niet als gekraai maar als tred, schrede. In het Fransch zegt men: Les jours ont augmenté d’un pas de cocq. Bij de Duitschers: Die tagen haben einen hahnenschriit zugenommen. Bij de Engelschen heeft men zelfs in een vaers gebragt:
The days are lenghtend a cocks stride.
Zeker Engelsman, met naame P. GEMSEGE, die meent dat dit spreekwoord reeds van de oude Saxen herkomstig is, geeft ’er een verklaaring van, die ik met zijn eigen woorden zal mededeelen. “Elk verstaat ’er (zegt hij) de meening van, welke te kennen geeft, dat de dagen reeds een' geringen, doch merkbaaren graad langer zijn geworden. Ik geloof echter dat maar weinigen daarvan den grond
| |
| |
en waaren oirsprong weeten; waaröver men zich te minder behoeft te verwonderen, daar het zo ongewoon als ongepast schijnt, den tijd naar duimen en voeten te willen meeten. Doch de landman weet wel wat hij zegt, en is, mijns bedunkens, langs den volgenden weg op dit denkbeeld gekomen. Bij den winter nachtevening, of zonnestilstand, ziet hij waar de schaduw, aan den bovendrempel van zijn huis of deur, zich op den middag vertoont; hier maakt hij een teeken. Op den nieuwjaarsdag, wanneer de zon in den Meridiaan reeds hooger staat, bespeurt hij dat de schaduw vier of vijf duim is voortgegaan; zo groot, zo wijd, meent hij, is een haanentreê, en dus geschikt om de merkbaare verlenging van den dag uit te drukken. Men moge hier nog bijvoegen, dat vóór de verandering van den ouden in den nieuwen stijl, thans in onze Almanakken of tijdwijzers gebruiklijk, en lang na den oirsprong van dit spreekwoord ingevoerd, de tusschentijd van het Equinoctium tot nieuwe jaar, nog elf dagen langer was, en dus het onderscheid van de zonshoogte, of de lengte der dagen, tusschen die twee tijdpunten, nog duidelijker waarteneemen.”
Wat dunkt u van die verklaaring? heeft zij niet alle redenen voor zich? Ik herinner mij, dat toen ik dezelve, al voor veele jaaren aan mijnen kunstvriend, PIETER HUIZINGA BAKKER, mededeelde, hij mij, met een hartelijke uitdrukking der oude taal te gemoet voerde: mijn vriend! dat ’s een gebraën peêrke jent.
| |
| |
64. Hij weet wel te parlesanten. Dit spreekwoord zegt: hij weet genoeg van vloeken en razen, en is ontleend van het Spaansche par los santos, een eed bij de Heiligen.
65. Het gaat daar schotsch toe. Schotsch is lomp, ruw, wild. BILDERDIJK leidt het in zijne aanteekeningen op HUIJGENS V. 242 af van schieten en wil, dat het zoo veel zeggen zal als schotsgewijze d.i. in 't wilde, zonder doel of oogmerk. Men zegt ook wel schotsch en scheef, en bedoelt er hetzelfde door.
66. Hij bakt kleine broodjes. Men heeft ook zoete broodjes, met zinspeling op een bakker, die door honing of sieroop zijn brood smaaklijk tracht te maken en dit is duidelijker dan het opgegevene.
67. Het is kliekjes-dag, voor: dag waarop de overgeschotene spijs gebruikt wordt. BILDERDIJK schrijft in zijne geslachtlijst, dat kliek, het overgeblevene van een gerecht, als uitschraapsel van pan of schotel beteekent, met den lepel uitgeklakt of geklikt. DE JAGER voegt er in het Magazijn bij: te Breda zegt men klik, zie HOEUFFT Bred. Taaleigen 301. Ook het Brem. Nied. Wört. II. 183 brengt het woord tot klikken, klakken, d.i.
| |
| |
werpen. Zoo zeggen wij ook wel: kalk tegen den muur klieken.
68. Hij zendt hem een kattebel. voor; klein briefje. Men heeft bij deze spreekwijze in bedenking gegeven of het woord kattebel ook eene verbastering zal zijn van charta bulla in tegenoverstelling van eene perkamente.
69. Het is een zielverkooper, voor: ronselaar. BILDERDIJK denkt in zijne Geslachtlijst II. 122, bij dit woord aan een ziel of hangmatverkooper en en denkt aan zoo iemand, die voorheen de toerusting van zeelieden op den risico van de zeemansgagie verkocht, zoo dat hij ze daardoor als in zijne hand kreeg en dit verduidelijkt de spreekwijs niet weinig.
70. Dat is een ronzebons, van waar die naam? In het Taalkundig Magazijn leest men: “dat dit woord uit het Engelsche to rouse en punch zou zamengesteld zijn, als BILDERDIJK in zijne verkl. geslachtlijst wil, komt mij, althans zonder nadere staving, nog al gezocht voor. De overeenkomst intusschen met het Engelsche punch, Hans Worst of Jan Klaassen, is niet te miskennen. DOUCE leidt dit woord van het Italiaansche polichinello af, zie Illustrations etc. II. 251.” Deze aanteekening brengt ons niet verder dan tot den Hans Worst; maar zou men diens bijnaam van ronzebons niet van het harde
| |
| |
bonzende geluid moeten afleiden, 't welk op de kermis tooneelen, het gehoor maar al te dikwijls onaangenaam aandoet.
71. Hij of zij, is er bij voor spek en appels. Men heeft ook voor spek en boonen, denkelijk omdat velen een' maaltijd, die daarin bestaat, weinig achten.
72. Slapperdement, Slapperdemallemosterd. Ik kan mij zeer wel met DE JAGER vereenigen wanneer hij schrijft, dat deze woorden tot die talrijke soort van uitdrukkingen behooren, vroeger of nog in onze taal voorhanden, welke verzachte of vervalschte vloekwoorden bevatten, ten deele van vreemdelingen overgenomen en waartoe ook het bovengenoemde parlesanten behoort. Slapperdement zal wel hetzelfde zijn als sakkeralement, het zij het Fransche sacrement, het zij uit vermenging van dit met den vroeger zoo gewonen uitroep: elementen!
73. Dat zijn dukdalven, voor: palen, of liever paal hoofden. WEILAND schrijft: of dit paalwerk dezen naam gekregen heeft in toespeling op den wreeden Duc d' ALBA, wordt gegist, doch is onzeker. Men vindt die gissing reeds bij WINSCHOOTEN in zijn Seeman bladz. 54. Zij komt mij niet aannnemelijk voor en liever vereenig ik mij met BILDERDIJK in zijne verkl. geslachtlijst, o.h.w. wanneer hij aanneemt, dat
| |
| |
het woord eigenlijk is dok-dolf of dok-tolp, dok-paal, welk tolp alsdan verwant kan zijn aan het Hoogduitsche tölpel.
74. Alle gelijkenissen gaan mank. Dit is hetzelfde als: omne simile claudicat. Er is altijd iets 't welk in gelijkenis of vergelijking niet regt past.
75. Ik heb ook een woord in het kapittel te zeggen, en: Hij is gekapitteld, voor: doorgehaald. Een Kapittel is bij de Roomschgezinden eene vergadering die het toeverzigt heeft over de Kanunnikken en Religieusen. Vandaar zegt men aangaande iemand die niet veel in te brengen heeft, dat hij een stem in het kapittel mist; maar het tegenovergestelde, volgens het opgegevene spreekwoord van hem, die zich wel weet te doen gelden, dat hij ook een woord in het kapittel heeft. Wanneer een Monnik of Kanunnik, wegens een of ander vergrijp voor het kapittel teregt staat, om bestraft te worden, heet dit kapittelen en van daar dat dit woord in 't algemeen gebruikt wordt voor: iemand duchtig doorhalen.
76. Ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde. Ik heb dit nimmer gehoord, oppervlakkig beschouwd schijnt het mij toe een troostwoord aan een jong mensch te zijn, die spelende aan het verliezen is.
| |
| |
77. Hij draait hem een rad voor de oogen, voor: hij misleidt hem. Dit spreekwoord wordt daardoor duidelijk, dat een rad, 't welk voor de oogen gedraaid wordt, ons belet, de voorwerpen daar achter geplaatst, behoorlijk te onderkennen.
78. Hij is een klikspaan, voor; een verklikker. Eene spaan is een dunne, buigzame strook van hout. Klikken beteekent een klein en fijn geluid geven, 't welk met zulk een spaan gemakkelijk valt, en nu staat dunkt mij, de verklikker voor onze oogen, die het een of ander stilletjes overbrengt.
79. Hij bleef met het mes in den buik zitten. Zou dit ook ontleend zijn van de bekende strafoefening bij de Japanezen, menigmaal door de Hollandsche zeelieden, tijdens de drukke vaart op Japan, waargenomen? Die veroordeeld is zich den buik te openen en het mes er in te laten zitten, verkeert in den pijnlijksten toestand, en zoo ook hij, die van zijn bezwaar niet ontheven wordt.
80. Hij sloeg er onder als Malle Jan onder de hoenders. Dit spreekwoord wordt bladz. 16 van deze Nalezingen, op het woord hoen toegelicht.
| |
| |
81. Zulk een volk, zulk een weer. Zegt men wel boertende, als men op een plaisiertogtje, door een zware bui overvallen wordt. Zou de geschiedenis van JONA, daartoe ook aanleiding gegeven hebben? In allen gevalle is het geen kompliment, 't welk men elkander maakt.
82. Karnemelk is kooper, wie is borg? Zoo werd mij het spreekwoord, 't welk ik niet kende opgegeven. Naderhand ontdekte ik, dat men zich verschreven had, en dat het zijn moest wei is borg. De zin is: de kooper is niet veel, en nog minder de borg.
83. Hij verblijdt zich met een doode mees, voor: eene ijdele hoop. Verg. over dit Spreekwoord de Nalezingen bl. 34.
84. Helder op, Machieltje! MACHIELTJE is al weder een zoo maar uit den hoop gegrepen naam. Mogelijk zal menige schoonmaakster den zin het beste verstaan.
85. Hij steekt den bezem uit. Dit spreekwoord, naar het gebruik er van beoordeeld, schijnt afkomstig van de Watergeuzen. Als deze den bezem op de mast uitstaken, moest er op zee iets voorvallen. Het was het sein tot den strijd,
| |
| |
en van daar, dat het op iedere uitdaging van welk eenen aard ook, wordt toegepast. Evenwel moet ik hierbij aanmerken, dat op sommige Vaderlandsche dorpen het gebruik bestaat van, wanneer men den zoogenoemden priseerder, bij deszelfs rondreize verlangt om het slagtvee te waarderen, den bezem uitsteekt, en dat wanneer te dier gelegenheid, zoo als men zegt gefooid of getracteerd wordt, dit genoemd wordt den bezem uitsteken.
86. Hij gaat naar Palermo. Dit zegt men wel van iemand, die gaat sterven. Het wordt afgeleid van de kruistogten naar het Heilige land, op welke men al veel Sicilië aandeed, om nooit weer terug te keeren.
87. Kom je van Lillo, dat je mandje zoo druipt? Dit spreekwoord is tot hiertoe onverklaard gebleven.
88. Hij doet gist in zijn schoenen. Dit wordt van iemand gebruikt die zich verheft en hoogmoedig aanstelt. De gist namelijk doet rijzen.
89. De Westkappelsche Engel rijdt. De Westkappelsche Engel, is de W. of Z.W. wind. Wanneer deze hevig waait, wordt de dijk van Westkappel doorgaans deerlijk gehavend. In het vooruitzigt van dien ten gevolge veel te doen te zullen krijgen, noemen de dijkwerkers dien wind een Engel, als die hun voordeel aanbrengt. Voor hen is hij dus geen Engel des verderfs; maar een goede.
| |
| |
90. De jongste Schepens vellen het vonnis. Dit spreekwoord wordt gebezigd, als jonge lieden, of kinderen iets beter willen weten dan de ouden, en hunne stem met gezag doen gelden. Het is van den tijd der Schepenen ontleend, die oneven in getal waren, zoo dat als de voorgaande, met gelijke stemmen bepaalden, de jongste, die het laatste stemde, eigenlijk kon gezegd worden, het vonnis te vellen. Zoo heeft men het verklaard.
Met veel genoegen ontving ik de volgende mededeeling: Het spreekwoord is ontleend uit de lijfstraffelijke regtspleging in cas des doods, in vroegere jaren hier te lande geobserveerd wordende, namelijk: op den dag der executie van de doodstraf en voor dat zij plaats had, vergaderden nogmaals de zeven Schepenen, zonder den Hoofdofficier, en nam de jongste Schepen het praesidium waar, die als dan plegtig aan zijne Collegaas, hoofd voor hoofd, afvroeg, of zij bij het gewezene vonnis persisteerden. Wanneer nu drie lieden voor en drie tegen het gearresteerde vonnis mogten stemmen, besliste hij, als de zevende stem hebbende, en wees alzoo de jongste Schepen het vonnis. Het bovenstaande voegde de geachte inzender hierbij, zal dan mede een bewijs zijn van de naauwgezetheid, waarmede de administratie der crimineele justitie hier te lande werd uitgeoefend, zoodanig, dat genoegzaam tot het laatste oogenblik toe, voor den misdadiger, nog eene mogelijkheid bestond, dat een gearresteerd vonnis kon worden veranderd of vernietigd.
| |
| |
91. Hij geeft hem het huilige kruis achterna. TUINMAN heeft bij: Iemand een kruis naschrijven, het volgende: “Dit zegt men van een' vertrekkenden gast, dien men moede is, om hem dus een' zegen op zijne reizen te geven, waartoe het maken van kruisen bij de Pausgezinden dient. Of zou het zijn, gaat hij voort, opdat hij niet wederkome, gelijk zij den duivel, door het teeken des kruises willen verdrijven? Ik denk liever het eerste, dewijl men in dien zin tot zulk eenen ook zegt: geluk op uwe reize:”
92. Hij heeft dubbel en dwars genoeg gehad. Dubbel en dwars - over genoeg, meer dan genoeg b.v. van eten genomen: Ik heb dubbel en dwars genoeg. genoeg. Enkel was voldoende, dubbel is over genoeg en dwars, zóó veel, dat het zoo als men zich wel eens uitdrukt, dwars in de maag ligt.
93. De blijden gaan vooraan. Dit spreekwoord geldt de begrafenis van iemand, die geen droeve doode is en goed wat te erven laat. Bij eene begrafenis toch, gaan zij, die den doode het naaste bestaan en derhalve erfgenamen, zijn vooraan in de lijkstatie.
94. Eene kleine put in de aarde, eene groote ruimte in huis. Dit schijnt hetzelfde te zijn met een groot gemak
| |
| |
in een klein kistje, 't welk men wel eens bij zeer behoeftige lieden hoort, wanneer een klein kind sterft of begraven wordt.
95. Dat is een huis uit de Breeveertien gebouwd. DE JAGER schrijft in zijn Magazijn: “Deze spreekwijs weet ik niet gehoord te hebben; maar wel de breeveertien spelen, waarvoor men ook wel zegt den breeden heer uithangen, en waartoe ook behoort het spreekwoord: die breed heeft, laat breed hangen.”
Wat breeveertien betreft, gaat hij voort, de Heer HOEUFFT zegt daaromtrent in de Bijvoegsels tot zijn Bred. Taaleigen, 718 het volgende: “Ik heb voorheen hier wel de spreekwijze gehoord: De breeveertien uithangen of laten waaijen, in de beteekenis van vele en overdadige geldverteringen maken. Den oorsprong van dezelve heb ik niet kunnen navorschen, ten ware zij van de zeelieden mogt ontleend zijn, die van een' verkwister sprekende, misschien zeggen, dat hij de breeveertien uithangt, d.i. eene breede vlag of een breeden wimpel van veertien ellen lengte laat waaijen, met zinspeling op de bekende bank breeveertien genaamd.” Volgens den Heer WEILAND peilt men op deze bank, doorgaans veertien vademen diepte, en kan dezelve dus van deze omstandigheid haren naam hebben:”
Zoo ver de Heer DE JAGER. Men zal intusschen met mij inzien, dat dit weinig of geen licht verspreidt over het aangegeven spreekwoord, beter naar het mij voorkomt daaruit opgehelderd, dat men zoo als mij verzekerd is, oudtijds van de genoem- | |
| |
de bank aan onze kusten, de beste stof voor kalk en steenen haalde. Een huis daarvan gebouwd, zag er derhalve fraaijer en steviger uit dan andere geringe huizen, en figuurlijk werd dit op andere deugdelijke zaken toegepast.
|
|