Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk en het landleven ontleend
(1844)–J.P. Sprenger van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Aanteekeningen.1. Hondsvot. De eene meent, (schrijft WEILAND) dat het uit hundhuswud hondshoofd, zamengetrokken is; de andere denkt aan hundsvogt d.i. oppasser van de honden. KILIAAN heeft het woord fotte, cunnus; en mogelijk is ons hondsvot uit hond en fot, fotte zamengesteld. Althans J.G. HAAS zegt: fut ist so viel als weibleicher schaam, en J. Vos zegt:
Ik ben een hondsvot, zoo gij zeght; maar 't is gezocht,
Ik zou een hondsvot zijn, zoo’k u had voortgebrocht.
2. Met verlangen zien wij uit, naar de verhandeling van den Heer A. NIERMEIJER over het booze Wezen in het bijgeloof onzer Natie, waarin veel wetenswaardigs over dit onderwerp voorkomen moet.
3. Men heeft ook. Bij gebrek aan brood eet men korst- | |
[pagina II]
| |
jes van pastijen. Oppervlakkig beschouwd, zou dit te kennen moeten geven: bij gebrek aan het gewone dagelijksche voedsel, moet men zich behelpen met het buitengewone en lekkerste, en met dat al beteekent het juist het omgekeerde. Het is toch afkomstig van MARIA DE MEDICIS, welke eens aan den eersten Minister op deszelfs klagt, dat het volk geen brood meer had, ten antwoord gaf: le peuple n’a plus de pain, qu’il mange des croutes de pâtes, 't welk letterlijk vertaald wel zegt: heeft het volk geen brood meer, laat het dan pastij-korstjes eten; maar het laatste Fransche woord beteekent in den zin, waarin het hier gebruikt word, heel wat anders dan hetgeen wij pasteijen noemen, en wel het zoogenoemde pruikenbrood of gebakken brood, waarin het haar, tot de pruiken noodig, door de warmte was gekruld. 4. Ik moet herinneren, dat in het Taalkundig Magazijn, ter verklaring van dit spreekwoord aangehaald wordt: DOUCE Illustrations of Schakespeare etc. II. 346. Naar welk werk ik elken bezitter van hetzelve, 't welk met mij het geval niet is, verwijze.
4. Er is nog eene andere verklaring. Men meent, dat druilen genomen wordt voor netelig, haatdragend zijn, wrok voeden, zoo als van hem, die beleedigd of bestraft is en in zichzelven mokt, gezegd wordt: hij druilt. Wat het oor aangaat, men meent hier pars pro toto te vinden. De mensch wordt toch wel naar een gedeelte van het ligchaam, zoo als b.v. in kleutergat, genoemd. Ik geef deze verklaring zoo als zij is; maar blijf toch nog aan de aangewezene afleiding hechten. | |
[pagina III]
| |
5. De Heer LUBLINK de jonge meent, dat dit spreekwoord deszelfs oorsprong verschuldigd is aan eene Engelsche vertaling in dichtmaat, te vinden in de Algemeene Oefenschole. Daar dezelve niet zeer bekend schijnt te zijn, volgt hier de inhoud: LEANDER, die een heer van staat en aanzien was,
Voelde onverwacht, door 't vuur der tintelende lonken
Van LAURA, 't eenig kind van rijken DORILAS,
Zijn jeugdig hart ontvonken.
Zij, die in schoonheid ver blonk boven andren uit,
En niemant van het vlek, in afkomst of vermoogen,
Te wijken had, wierd haast LEANDERS bruid,
Door teder mingevlei en liefdeklagt bewoogen.
Elk juigchte door het land, en spelde niets dan goed
Uit dit gelukkig paren:
Dees Echthulk (zong men) zal op’s waerelds wisselvloed,
Door Liefde en Vreê bestierd, altijd voorspoedig vaaren,
Maar LAURA zag zich naauw in 't huisbewind gesteld
Of wekte 't gantsch gezin tot klaagen:
't Beveelen ging gestaêg van dreigen vergezeld;
“Gehoorzaam (was ’t) of zie u straks ten huize uit jaagen.”
Haar wettige Gemaal, haar Heer bleef zelfs niet vrij,
Maar wierd wel streng gevergd te bukken,
Opdat zij 't juk van haare dwinglandij
Hem en zijn gantsch geslacht mogt op de schoudren drukken.
Dit stookte daaglijksch twist en heftig huiskrakeel;
Doch op wat boeg de Man het wenden mogt of draaijen,
Het zij hij weinig sprak of veel,
Het haantje van de Vrouw moest altijd koning kraaijen.
LEANDER voelde in 't eind zijn hart
Geheel van spijt vervuld, zijn liefde in haat verkeeren:
“’k Zal, (riep hij toornig uit,) ik zal u, tot uw smart,
Doen zien wat Echtgenoot gij trotsch zoekt te overheeren;
’k Onttrek me uw’ wetteloozen dwang;
Ik spot met uw gebied; ik lagch met uw beveelen:
| |
[pagina IV]
| |
Leer andren, zo gij kunt, den toon van uw gezang
Met onderwerping spelen.”
Hij trad terstond met drift naar d' ouden DORILAS,
Dien hij de gantsche zaak in haar beslag verhaalde,
En toonde van wat geest zijn vrouw bezeten was;
Met welk een valsche munt zij liefde en trouw betaalde.
“Neem, (riep hij eindlijk uit,) neem uwe dochter weer,
’k Zal onverminderd u haar’ bruidschat teffens geeven,
Zo slijt ik, als welêer,
In stille rust mijn leeven.”
In 't eerst scheen DORILAS verzet door dit verhaal,
Doch deed welhaast zijn’ Zoon dit zeldzaam antwoord hooren:
“Ik sta (dus ving hij aan) verwonderd om uw taal,
Dewijl ik nimmer dacht dat ge u zo ligt zoud stooren.
't Is een gemeene zaak het vrouwelijk gebied;
Ga, schielijk, uwen pligt bij andre mannen leeren,
En denk nooit dat uw leed of ongelijk geschied,
Wanneer ge u en uw huis ziet door uw vrouw regeeren.”
De jonge Man hervatte fluks het woord,
Sprak: “’t Belge u niet Papa,’k ben niet van uw gedachten,
Het is een stelling die ik nimmer heb gehoord,
Dat elke vrouw 't gezag zou van haar’ man verachten;
In tegendeel, ik acht dat nergens eenig man
De last bejegent dien mijn vrouw mij vergt te draagen,
Dewijl geen mensch haar trots beteuglen kan,
Alwaar’ het zelfs door slagen.
’k Ben ook verzekerd dat geen man, van welk een staat,
Zo lang hij 't recht van’t onrecht weet te schiften,
Zo lang hem 't licht der reden niet verlaat,
Zich onderwerpen zal, als slaaf, aan vrouwedriften …
Zagt, zagt, (riep de oude Man) niet hoogcr toch mijn Zoon!
Gij kent de waereld niet; gij hebt nog veel te leeren:
Geloof, eer men 't u toon’,
Dat alle vrouwen in 't gemeen haar’ man regeeren.
't Verschil bestaat alleenig in de wijz’;
Dees heerscht (maar dit’s van 't slegtst) met raazen en met tieren.
Die, door gedienstig eerbewijs,
En weet, niet zonder kunst, den teugel bot te vieren;
| |
[pagina V]
| |
Gehoorzaamt zelve voor een' tijd,
Maar enkel op dat haar het doelwit van haar zinnen
Te ligter in de handen glijd’,
En zij met meer gemak haar’ man kan overwinnen.
Een derde heerscht zelfs door toegeeflijkheid.
Een vierde, 't weêr gelijk, regeert alleen bij buijen;
De hagel wordt van daag door 't gansche huis verspreid,
En morgen schijnt de zon en 't windje blaast van 't Zuijen.
Doch om een eind van ons geschil te zien,
En om ons brein, door twist, niet langer te beroeren,
Beproef hetgeen ik zeg, dat ligtlijk kan geschiên,
Hebt gij slegts lust om 't uittevoeren.
Ontfang vijf paarden, die op stal staan, van mijn hand,
Span ze, u ten dienst, voor mijnen wagen,
’k Zal ondertusschen, in deez’ mand,
Vijfhonderd eijeren doen op het rijtuig draagen.
Rijd dus waar 't u behaagt, maar laat, terwijl gij tracht
De waarheid nategaan of valschheid van mijn zeggen,
In 't huis daar gij de vrouw vind meester van de magt,
Een van uw eiren leggen:
En vind ge, integendeel, een' man,
Die, op zijn eigen grond, is in 't gebied gebleeven,
Schenk dien een paard van uw gespan:
’k Staa borg dat de eijermand dus 't eerst u zal begeeven;
Wanneer ik hoop dat gij, zo groot niet als voorheen,
Uw ongeval zult schatten,
Maar beter, met uw lot te vreên,
Het denkbeeld van vernoegdheid vatten:
Te meer, wanneer ge uw Vrouw vooral niet erger vind
Dan een van haare gebuurinnen,
Die allen, wat men ooit begint,
Het best met taai geduld en zwijgen zijn te winnen,
Doch komt gij paarden 't eerst te kort,
Verwacht dan dat ge, op uw begeeren,
Van mijne dochters trouw terstond ontslagen wordt,
En niet een duit mij van haar’ bruidschat uit zult keeren.”
Dit voorstel nam LEANDER aan:
“’t Was honderd tegen een, dit spel was vast gewonnen,
| |
[pagina VI]
| |
Ja, naar de goede Man zich zeker voor liet staan,
Zo haast geëindigd als begonnen.
Hij aarzelde niet lang, maar maakte zich met spoed
Ten togt gereed; 't gespan wierd in 't gareel geslagen;
De Voogdenzoeker had zijn’ Vader pas gegroet,
Of steeg met lust ten wagen:
Hij achtte zich alrede ontslagen van zijn spijt,
En was, in zijn gedachten,
Na weinig uuren, vrouw en paarden tevens kwijt:
Het grootst geluk dat zijn begeerte kon verwachten.
Halt! was 't terstond voor 't eerste huis.
De Jonker vond het open,
Maar hoorde, door de Vrouw, met schrikkelijk gedruis,
Den Man gebieden naar de voordeur toe te loopen.
Hier lei hij stil een van zijn eiren op den vloer,
Toog heen, niets meer belust te vraagen;
En 't geen hem in het tweede en derde huis weêrvoer,
Voorspelde dat zijn togt geenszins naar wensch zou slaagen.
Hij spoedde nochtans voort, maar vond hoe overäl
De Vrouwen van haar’ pligt ontäarden:
Hij raakte, tot zijn ongeval,
Allengs zijn eiren kwijt en hield nog al zijn paarden.
Dus kwam hij aan de hoeve van een' Heer,
Uit een aanzienlijk huis gebooren,
Hier, dacht hij, raak ik in mijn eer,
Of alles is verlooren.
Hij klopte, en zag de poort zioh aanstonds opgedaan.
Men gaf (nadat hij vroeg den Heer van 't huis te spreeken,)
Hem, met veel eerbieds, te verstaan,
Dat deeze, voor een poos, was van 't gezin geweeken;
Doch, zo hij binnen wilde treên,
Mevrouw in 't zijvertrek zou vinden:
Die hem, met duizend minzaamheên,
Ontving als eenen van haar vrinden.
“Neem, (sprak ze) als 't u geliefd, neem uwe plaats Mijnheer.
En, zo gij haast hebt met uw zaaken,
Zal ik mijn’ Man, die zich een weinig lei ter neêr,
Schoon ik hem liefst niet stoor, doen om uw komst ontwaaken.”
| |
[pagina VII]
| |
“Niet in 't geringste, (gaf LEANDER tot bescheid,)
Een vraag slegts deed mij herwaarts trekken,
Wier antwoord gij, Mevrouw, door uw gulhartigheid,
Mij kunt zo wel als uw Gemaal ontdekken.
't Zal u verwonderen (dit stel ik vooraf vast)
Het geen ik voor moet draagen,
Dewijl 't geen’ Vriend, veel min een' vreemden past,
Zo onbeleefd te vraagen.
Naardien nochtans een zaak van groot gewigt
Hierdoor beslissing moet ontvangen,
Zal, hoop ik, mij dit ongeveinsd bericht
Bij u verschooning doen erlangen.
Ja mooglijk word uw voordeel wel begeert,
Wanneer ik u verzoek, met waarheid, mij te zeggen,
Of gij uw Echtgenoot, dan of hij u regeert.
Dit is Mevrouw, de vraag, die ik u voor moet leggen.”
“Wel, wel, Mijnheer, ik had dit voorstel niet verwacht,
(Hernam zij,) 't klinkt mij vreemd in de ooren.
Doch wijl hem die zijn’ pligt betracht
Geen schaamte voegt, zal ik mijn antwoord u doen hooren:
Weet dan, dat ik altoos mijn’ Man
Gehoorzaam, en hem zoek in alles te behaagen;
Ja, dat het mij bekooren kan,
Mijn’ roem daar op te draagen.
Indien hier 't vrouwlijk woord niet geld,
Te zeer verdacht om kracht aan dit besluit te geeven,
Welaan, dat hij 't u zelve meld’;
Hij nadert ons; de zaak zij hem verbleeven.
De Landheer, op dat oogenblik,
In 't onderzoekvertrek getreeden,
Scheen uitermaten in zijn’ schik,
Zoras hij zich 't geheim der zaake hoorde ontleeden
Elk woordje van zijn onderworpen Vrouw,
Gesprooken in haar eigen voordeel,
Wierd, als waarachtig en getrouw,
Gestaafd door uitspraak van zijn oordeel.
Nu greep LEANDER nieuwen moed.
“Kies, (sprak hij) kies Mijnheer het beste mijner paarden;
| |
[pagina VIII]
| |
Eilieve! wees zo goed,
Dit van mijn hand, als een geschenk, te aanvaarden.”
Mijnheer had naauwlijks zijn gezicht
Op 't fiere rosgespan geslagen,
Of gaf zijn’ vreemden Gast bericht,
Dat hem de zwarte Ruin het meeste kon behaagen.
Doch geenszins was Mevrouw met deeze keur voldaan;
In tegendeel, zij zocht, met teemen
En talmen, haaren Man te raên,
De GRAAUWE MERRIE aan te neemen.
Zij gaf tot reden van haar’ eisch,
Dat dees bekwamer was dan d’andren tot haar’ zadel,Ga naar margenoot(*)
En 't best was tot de reis,
Wanneer zij door het land spanseerde met den Adel.
De Man betoogde, van zijn’ kant,
Dat hem de Ruin, waarop hij 't oog had laaten vallen,
In voegzaamheid en stand,
Het nuttigst was van allen.
Maar wat hij sprak, Mevrouw bleef bij haar’ ouden zang;
Het Graauwtje kon haar meest bekooren:
De tegenstribbling viel haar kort geduld te lang,
Waarom ze hem welhaast een' andren toon deed hooren:
“Wat! (zei ze) is u mijn zin niets waard?
Zult gij de MERRIE niet verkiezen?
DE GRAAUWE MERRIE Is voorzeker 't BESTE PAARD.
Uw grilligheid zal mij dien buit niet doen verliezen!”
“Wel Hartje, (sprak de Man) indien gij 't zo begeert ....”
“Zagt, (riep de Jonker) staak meer van uw keur te spreeken.
Een Ei is tot uw’ dienst, u word geen Paard verëerd:
Uw heerschappij, Mijnheer, is mij te klaar gebleeken.
Ik ben verpligt mijn gantsch gespan
Te brengen daar ik 't heb ontvangen:
‘k Zal leeven met mijn Vrouw zo maklijk als ik kan,
Bewust dat overäl de huwlijksbanden prangen.
| |
[pagina IX]
| |
6. Ik heb het geduld niet gehad, het vita St. Antonii van Athanasius geheel uit te lezen. Welligt dat daarin nog iets betreffende den oorsprong van het spreekwoord te vinden zou zijn. Men treft, over dien zonderlingen man nog al veel merkwaardigs aan bij J.G. ZIMMERMAN uber die Einsamkeit 1 Th. s. 146 - 174, en Allgemeine Geschichte der Christlichen Religion und Kirche von Dr. AUGUST NEANDER p. 488 - 501 maar niets aangaande het bedoelde patronaat.
7. BILDERDIJK beweert in zijn verkl. gesl. op het woord vinger, dat dit vin eigenlijk ving d.i. vinger is. DE JAGER merkt in het Magazijn aan, dat het gebruik, 't welk de Dichteresse A. BIJNS van vinnen maakt, eerder aan menschenleden dan aan visch doet denken. Zij zegt namelijk in hare Konstige Refereijnen vol schoone Schrifture ende Leeringen, derde boek bl. 153. tot God: Ghij en derft (d.i. behoeft) geenen pols tasten, oft water besien:
Ghij doorsiet de nieren, leden, de vinnen
Dit wetende, doet mij tot uwaert vlien.
8. De vinnen van zich steken, schrijft LUBLINK de jonge in zijne brieven, schijnt natuurlijk ontleend van de wijze van zelfverdediging bij de visschen, die daardoor hunne uiterste kracht aanwenden, om hunne vijanden te keer te gaan. Mij staat ondertusschen niet voor, dit bij latere Dichters gevonden te hebben; wel bij HOOFT en VONDEL, waarvan de volgende voorbeelden | |
[pagina X]
| |
ten bewijze strekken. Bij den eersten in GERAARD VAN VELZEN, alwaar hij in een' zijner brieven schrijft: onze zaken sluimeren vast aan, veer nochte vin des oorlogs van zich stekende, en in een van zijne gedichten: De torens schudden van het hooge huis te Muiden
Niet anders of de wind, van tegen over 't Zuiden,
In’s aardrijks holligheid, benaauwd, met ongemak
Om aamtogt woelde, en al zijn vinnen van zich stak.
En in VONDELS Palamedes, zegt de zeegod: De moord slaat DIOMEED voor Trooye, 't water bruischt
En raakt aan 't zieden, als mijn grimmigheid verbolgen
De vinnen van zich steekt.
|
|