| |
| |
| |
I. Bevestigde of verbeterde verklaring en suppletie der spreekwoorden, enz. uit Het Dierenrijk ontleend,
Aal. Hij is te stikken als een gladde aal bij den staart. Stikken heeft hier de beteekenis van vangen en dit wordt zoo genoemd, wegens het steken (bij herhaling steken) van den aal met eene soort van harpoen, aalstikken geheten. Voorts wordt het spreekwoord duidelijk door hetgeen in de Handleiding over: hij heeft een' gladden aal bij den staart, is gezegd.
| |
| |
Aap. Het is volmaakt zijn aap: hij bootst hem in alles na.
Kinderen zijn apen. Zoo spreekt men dikwijls van de eerste, wanneer men hen in de zucht tot navolging aan de laatste gelijk vindt.
Het antwoord, dat wel aan nieuwsgierigen op hunne vraag: wat doet gij? gegeven wordt, luidt: apen vlooijen, en om den vrager nog meer te beschamen, wordt er soms bijgevoegd: wilt gij ook den zak ophouden?
Hij groeit in alle schoonheid op, gelijk de jonge apen. Dit spreekwoord wordt genoegzaam opgehelderd door hetgeen in de Handleiding bij: aap wat heb je mooije jongen! is aangeteekend.
Geen olijker goed dan menschen, men vangt er zelfs apen mede. Zoo spreekt men van onze slimheid, gelijk wij weten, ook in de praktijken om deze olijke dieren te bemagtigen, blijkbaar.
Vooral onder het gemeen is dan, wanneer men iets zeer betwijfelt of onmogelijk acht, in zwang: als dat gebeurt, zal er wel een aap uit mijn g.t vliegen. Men heeft dit misselijk denkbeeld wel van eene vertooning in een kluchtspel afgeleid; doch zoo hiervoor al gezag bijgebragt kon worden, zou dan het spreekwoord er den grond niet toe hebben kunnen leggen? In dit geval blijft de oorsprong onzeker.
Het is maar apenkool. In de Handleiding werd gevraagd: van waar dit? en in het Taalkundig Magazijn vroeger vermeld, geantwoord: volgens BILDERDIJK verkl. Gesl. II: 112 is kool oudtijds genomen voor verwarring, onrust, gerucht en zal de uitdrukking
| |
| |
beteekenen: het is maar apengerucht zoo als men ook zegt: het is maar apenspel. Deze verklaring wordt aannemelijk, als men bedenkt, dat het Engelsch in denzelfden zin coil heeft. To keep a coil is in die taal gerucht maken.
Adelaar, Arend. Een adelaar of arend vangt geen vliegen, is ontleend aan het Latijnsche aquila non captat muscas. De adelaar is de grootste en sterkste onder de roofvogels en werd oudtijds zoo als ik in de Handleiding aanmerkte, de koning der vogelen genoemd. Het vliegenvangen, zoo als b.v. de zwaluw doet, is ver beneden hem, en zoo is het ook ver beneden elk groot man, zijnen tijd aan nietigheden te verbeuzelen, of ook wel: wat knap is, is met geene kleinigheid tevreden.
Baars. Hij zal den baars niet vergallen. In de Handleiding werd aangetoond: vanwaar dit spreekwoord ontleend is, en wat het beteekent. Thans zij er nog bijgevoegd, dat het wel genomen wordt voor: hij zal geen ketterij in de wereld brengen.
Beer. De beer is los, wordt ook wel genomen in den zin van: daar is wat te doen (geraas, gekijf of geknor.)
| |
| |
Bek. Hij of zij heeft een bek als een hooischuur zegt men van iemand, die wijdmonds raast of kijft.
Bok. Hij ziet als een bok, die knoflook (of ook wel palm) eet, en daar het hem niet smaakt met den bek heen en weêr slingert; zoo dat door dit veel gebruikte spreekwoord iemand aangeduid wordt, die een ontevreden voorkomen heeft.
Hij stinkt als een bok, zegt men van een vuil mensch, wiens onreinheid men ruiken kan.
Hy stinkt naar het geld als een bok naar muskus. Zoo spreekt men spottender wijze van een zeer rijk man, wien men het zoo aan kan zien, dat hij het is, als of men het aan hem rook, even gelijk men den bok aan de sterke lucht, die hij van zich geeft, kennen kan. (Muskus namelijk wordt gekozen om elke sterke lucht aan te duiden.)
Het is een babok: een ruw, onbeschoft mensch. WEILAND brengt hier eene plaats uit HOOFT bij, als deze spreekt van het bestooten van den babok. Ba, gebruikelijk om afkeer aan te duiden, schijnt in de bedoelde beteekenis het denkbeeld van bok te zijn, nog te moeten verergeren.
Hij is zoo koud als een bokje. Ik hoorde dit spreekwoord nimmer; maar het werd mij van goederhand opgegeven. De vergelijking is mij niet duidelijk.
Bot. “Botvangen schrijft de Heer DE JAGER is sloag
| |
| |
krijgen, en heeft met den visch bot niets gemeen, gelijk weder botvieren van beide onderscheiden is. Zie Taalk. Magaz. D. III. St. I. 52 - 54.” “Even min (zoo vervolgt hij) behoort hier: zij leggen botje bij botje. Botjen bij botjen leggen, is zoo veel als: elk hoofd voor hoofd eene kleinigheid uitleggen, om daaruit de verteering te vinden, zoo als de Hoogl. WASSENBERGH zegt. Taalk. Bijdragen I. 20, 21. Zijnde botjen in Vriesland vier duiten of een halve stuiver. Dezelfde uitlegging komt ook elders voor, b.v. in die Aachener MOUNDART VON MULLER te Weitz, 29.” Ook door mij was deze uitlegging duidelijk opgegeven in mijne Nalezingen op de spreekw. van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend bladz. 70, en zij heeft inderdaad veel aannemelijks.
Ik heb bot gegeten en versta niet dat scherpzinnig is. Dit wordt als spreekwoord in het Taalk. Magaz. opgegeven, met bijvoeging, dat hier eene gelijke woordspeling plaats heeft als men dikwijls bij vroegere schrijvers kan opmerken, en waartoe onze natie voorheen zeer geneigd scheen te zijn. De bedoeling komt mij voor te zijn. Ik ben onvatbaar om 't geen veel nadenken vordert te begrijpen.
Brakje. Het is een brak - brakje: een knaap, knaapje van 't welk men b.v. zegt: Durft gij het aan dien brak (snaak, knaap of kwant) toevertrouwen? en 't is een ondeugend brakje voor jongetje. Denkelijk met zinspeling op den aard van dit soort van jagthonden.
Het is een goede brak om het wild op te jagen, zegt men met zinspeling op de soort van honden van dien
| |
| |
naam, aangaande iemand, die regt geschikt is om iets op te zoeken of aan den gang te helpen.
Duif. Het is een onnozele duif, zegt men van een onnadenkend, ook wel onvernuftig of onverstandig meisje, en met het oog op dezulke spreekt men, als zij daarbij onzedelijk zijn, van duiven op zolder te houden, of dezelve te drinken te geven, en ieder begrijpt ligt, wat men daardoor verstaat.
Het is een duivenmelker: een koopman in dat gevogelte. Moet de naam van melker hem gegeven, ook afgeleid worden van het handgebaar der lieden van dat beroep, daarbij waargenomen, als zij de veêren glad strijken, om aan het te koop geveilde dier, meerder aanzien te geven; maar van waar in dit geval de naam van hondenmelker?
Druipstaarten. Hij liep druipstaartende weg, zegt men van iemand, die uit bangheid wegsluipt, met zinspeling op den hond, die druipstaart, dat is uit vrees, met ingetrokken staart zich wegmaakt.
Eekhoren. Hij is zoo vlug als het eekhorentje. Men moet den eekhoren zich van den eenen boomstam op den anderen hebben zien slingeren, om de juistheid der ver- | |
| |
gelijking van een vlug mensch daarmede, oogenblikkelijk in te zien.
Eend. Zij steken hunne borst op als een smerig eend. Is dit een spreekwoord hier te lande in de zamenleving geldend, zoo als het Magazijn wil, dan zullen er wel gemeene lieden, die zich bovenmate verheffen, door worden aangeduid.
Hij valt er in als een eend in het wak: hij vangt het onverwacht of ook wel zonder nadenken aan.
Wat eenden hemeltje is dat!
Gedurig met den bek in 't nat.
Zoo dachten en spraken voormaals de drinkebroêrs, toen dronkenschap de heerschende ondeugd in ons land was. Hadden zij niet nog maar hunne navolgers!
Heeft uwe moeder van een eend geschrikt? (t.w. in haren zwangeren staat) vraagt men wel aan altijd dorstige menschen.
Dat smaakt als eendebout: als lekker gebraad. Ik kan niet zien, dat, gelijk de Heer DE JAGER wil, eendebout hier pleonastisch en bout genoeg zou zijn; alle bout is toch niet even smakelijk.
Ei. Hij loopt zoo snel, als of hij eijeren in zijn schoenen had, zegt men spottenderwijze van iemand, die zeer langzaam loopt.
Zij zien naar het henne-ei, en het ganzen-ei laten zij varen. Het ganzen-ei, weten wij, is grooter dan dat eener hen, en gevolgelijk wordt door dit spreek- | |
| |
woord aangeduid, dat men, met voorbijzien van het meerdere, het mindere zoekt, of behartigt.
Hij doet iemand geen henne-ei schade. Hoe weinig waarde heeft zulk een ei, en dus moet de schade die nog milder dan dit is, al zeer weinig of niets zijn.
Men kan niet veel gouds koopen voor een ei, zegt men, wanneer men iets tot zeer lagen prijs gekocht ziet.
Hij legt zijne eijeren in zijn eigen of buiten zijn nest, wordt aangaande de trouw of ontrouw van gehuwden gebruikt.
Een onzeker ei is een onwis kuiken, is eene waarschuwing om hetgeen vasten grond mist, niet als zeker te verwachten, en gelijk men zegt, kasteelen in de lucht te bouwen.
Al verloren, als men het uit de eijeren (ook wel het hoenderhok) halen moet, wordt betrekkelijk de huwelijksgemeenschap gebruikt, en heeft hier geene uitbreiding noodig.
Hij heeft al veel paasch-eijeren gegeten. Dit spreekwoord, mij vreemd, zal uit het verband, waarin het voorkomt, moeten worden opgehelderd. In het algemeen zou er door kunnen aangeduid worden: hij heeft al verscheidene winters achter den rug.
Romp, slomp, twaalf eijeren, dertien kiekens. Ik vroeg in mijne Handleiding naar den oorsprong en zin hiervan, en ontving tot antwoord: romp, slomp, duidt in den zin, waarin het nog onder ons gebruikt wordt, een grooten omslag, iets overtolligs en onnoodigs aan. Zoo zegt men b.v. het was een romp, slomp om misselijk te worden. Wat doen wij met
| |
| |
al die romp, slomp? Het spreekwoord schijnt mij toe gelijk te staan met: veel geschreeuw, maar weinig wol. Men haalt veel overhoop, zonder doel te bereiken en gaat daarin zoo onredelijk te werk, als dat men uit twaalf eijeren dertien kiekens verwacht. Mogelijk zal echter den geachten inzender, zoo als mij, de volgende medegedeelde verklaring beter bevallen. Iets romp slomp doen is, het met overhaasting, zonder overleg verrigten. Het spreekwoord kan dus wel aanduiden: iets zoo los en onbedacht doen, als of men in der haast, in plaats van twaalf, dertien eijeren onder eene kip leidde, en derhalve dertien kuikens kreeg, terwijl men er maar twaalf verwachtte.
Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei, drie is een paaschei. Dit is een Noordbrabandsch spreekwoord, ontleend van de roekeloosheid, waarmede men op Paschen met de eijeren omgaat.
Het is het zoo goed waard als een ei een oortje. De toepassing hangt hier af van de bedoelde zaak en de waarde welke men aan een ei hecht.
Ekster. Het is een vlugge ekster, zegt men aangaande iemand van een huppelenden gang of die vaardig gaat.
Hij heeft van den ekster gegeten. Men kent het geklap van den ekster, wie nu veel praat of babbelt wordt geacht ervan gegeten, dat is, overgenomen te hebben.
Het is te laat zei de ekster en had de bout in 't g.t. Dit opgegeven spreekwoord ziet op hem, die zich
| |
| |
door onvoorzigtigheid te veel heeft gewaagd. Bout zal toch wel denkelijk het staal, het lood of de ijzeren pijl zijn, waarmede het dier getroffen werd.
Ezel. Een ezel die vrijt, die p..t of hij smijt. De toepassing van dit spreekwoord door vader CATS is plompe zin, plompe min, waartegen hij dezen raad geeft.
Wel nu, ghij die nog heden vrijt,
Maeckt, dat je vrij wat heusscher zijt;
Laat menschen esels in verstant
Ondecken haren minnebrant
Door raeu, door plomp en vreemt gelaet,
Dat uijt den peijl van reden gaet.
Ghij denckt, dat in de soete pijn
Niet beter is, als heus te sijn.
Want Venus kint is moeder naeckt,
Ten dient maer sachtjens aengeraeckt.
Het is een ezelsbrug: een gemakkelijk middel (b.v. een of ander boek) voor luije menschen. De ezel is intusschen, zoo als wij weten, geen traag dier.
Hij heeft ezelsooren, van MIJDAS ontleend: het is een botterik.
Drie ezels maken den last (of de vracht) ligt: vereenigde kracht doet gemakkelijk werken.
Men kent den ezel aau zijn ooren, en zoo ook den dommen mensch aan zijne domme streken.
De ezel weet ook wat, zegt men als een dom mensch voor kundig door wil gaan, of in zijn gesprek een gelukkigen inval heeft.
Hij rijdt op het roode ezeltje. Is in dit spreekwoord, het roode ezeltje, het voormalige roodgeverwde straf- | |
| |
werktuig bij de soldaten, dan zal het beteekenen, dat iemand het deerlijk misgelden moet.
Het past hem als een ezel de laarzen, d.i. zoo min als de pooten van dit dier voor laarzen geschikt zijn.
Hij grimlacht als een ezel, die in het bosch door een wolf wordt gegroet. Eene aardige vergelijking om juist het tegenovergestelde van grimlagchen, angst en vrees namelijk, aan te duiden.
Als de ezels elkander krauwen, dan blijft de liefde in 't land, zegt men schertsend van domme menschen, die elkander vleijen.
De gekken grijzen niet, maar de ezels worden grijs geboren. In dit spreekwoord schijnt mij toe grondslag te zijn, dat veel en juist nadenken vroeg grijzen doet. Dit nu is het geval met gekken niet; maar daarom moet men aan de grijsheid geen verstand toekennen, want ook ezels (zinnebeeld van domheid) worden grijs geboren.
Vreemde zorgen dooden den ezel: als vreemden voor ons vee (onze zaken) moeten zorgen, gaat het niet goed.
Gans. Het is een slimme gans. De gans gaat voor een dom dier door, en als men haar slim noemt, bedoelt men boertend het tegendeel. Zoo is het ook met den mensch, wanneer men hem, op die wijze spreekwoordelijk betitelt.
Maak dat de ganzen wijs (ook wel met bijvoeging:) maar mij niet: beduid dat aan dommer dan ik ben.
| |
| |
Boer! pas op je ganzen, zegt men om iemand aan te raden, dat hij wel op zijne hoede zal zijn.
Hij of zij loopt als een vette gans, geldt iemand, die log, langzaam en schuddend voortgaat.
Zij loopen als de ganzen, wil te kennen geven: zij gaan achter elkander.
Garnaal. Een garnaal heeft ook een hoofd. Dit wordt op een klein kind, dat zich hoofdig gedraagt toegepast.
Haan. Daar dienen geen twee haanen op ééne werf; want zegt vader CATS:
Twee hanen op een boerenwerf,
Die vechten eeuwig om het erf.
Twee prinsen in een Koninckrijk,
Die staan geduerig ongelijck;
Maer bovenal zoo rijst er nijd
En twist, jae veeltijds harde strijd
So haest als oijt een jonge maeght
Aen twee op eenen tijt behaegt;
Hier baet noch vriendt, noch eigen bloet,
Een vrijster is geen deelbaer goet.
Hij treedt zoo moedig als een engelsche haan. De engelsche hanen zijn wegens hunne grootte, sterkte en strijdlust beroemd: waarom men het spreekwoord omtrent een knap man, van een krijgshaftig voorkomen, gebruikt.
| |
| |
Hij spreekt zoo hoogdravend als een haan, die op de preekstoel kraait. Eene koddige kernachtige vergelijking van een pedant met dit dier, die geene nadere verklaring behoeft.
Als men den haan hoort kraaijen, moet men niet altijd gelooven, dat het dag is, en zoo niet altijd onbepaald, zonder onderzoek, op woorden, zelfs de krachtigste en stelligste, vertrouwen.
Een haan is stout (of fier) op zijn eigen erf, en zoo durft men het meest op zijn eigen grond, huis en hof.
Daar kan een man op leeg gaan.
Bij dit spreekwoordelijk rijm, mij opgegeven, vraag ik slechts waar? en wanneer?
Het zijn hane- (ook wel kromme) eijeren zegt men van kippendrek.
Haas. Het is een regte hazenkop: een zeer vreesachtig mensch.
Hij weet waar de haas liep: hij is achter de zaak.
Eer zou de haas den hond vangen, zegt men, om iets onmogelijks aan te duiden.
Hij wil met éénen sprong twee hazen bespringen: onderscheidene zaken op eens magtig worden of afdoen.
Hij heeft den haas op zijn leger geschoten. Dit strijdt met het jagtgebruik, en daarom wordt er spreekwoordelijk door aangeduid: iemand op eene onedelmoedige wijze in zijne magt krijgen.
| |
| |
Ham. Hij is er gezien, als een ham op een joden bruiloft. (Daar namelijk, waar men nog niet is beginnen te gelooven, dat de MOZAISCHE spijswetten slechts voor het Oosten waren) en de zin is: men heeft het in 't geheel niet op hem. Verg. de Handleiding op het woord varken.
Haring. Niemand roept haring, eer hij in 't net is zegt, dat men over niets, 't welk men nog niet bezit, beschikken moet als of men het reeds had.
Hij steekt een borst op als een pekelharing, beteekent met zinspeling op de figuur er van, hij neemt al heel wat houding aan.
Zijn haring braadt daar niet, d.i. hij kan daar zijn haring niet gebraden krijgen: hij dringt zich op; maar wordt geschoven.
Mooi weer en geen haring, beteekent: de uitkomst voldoet niet aan de gegronde verwachting.
Hij is lelijk ten haring gevaren duidt hetzelfde aan als: slecht van de reis gekomen. Zinspeling op hetgeen in de Handleiding bladz. 49 van de Duinkerksche vrijbuiters is gemeld.
Hij draaft als een pekelharing op een pothuis. Dit spreekwoord is opgegeven. Naar den oorsprong en zin wordt gevraagd.
Hij braadt den haring om de kuit: hij doet moeite voor niet.
Hij braadt er den haring uit, wordt van iemand gezegd, die ter deege opdischt. Zou de oorsprong
| |
| |
hiervan ook liggen in het voormalig gebruik van gebraden haring, als dagelijksche kost, zoo dat als er wat lekkers op tafel moest komen, het vuur niet aan den haring maar daaraan moest worden besteedt?
Hen. Met’er tijd komt de hen op haar eijeren en laat de hen eerst op haar eijeren komen, zijn spreekwoorden, die den raad geven van in sommige gevallen niet te haasten; maar de zaken hare natuurlijke gang te laten gaan.
Zij is een huishen: eene vrouw die nooit uitgaat.
Het is eene goede leghen, zegt men van eene vrouw, die dikwijls achter een bevalt.
Hij kakelt als eene hen op een luif. Als eene hen haar ei gelegd heeft, is zij vrolijk, slaat met de vleugels, vliegt op een luif of iets anders, en kakelt voort. Hiermede wordt in het spreekwoord, die, zoo als men zegt, op zijn praatstoeltje zit, vergeleken.
Het lijkt naar hen, noch koekeloer: het lijkt nergens naar. Koekeloer is hier denkelijk de tortelduif naar haar geluid zoo genoemd en zeer in gedaante en toon van de hen onderscheiden.
Hij is een jan hen. Zie de Nalezingen op de Handleiding tot de Spreekwoorden van de Scheepvaart ontleend, bladz. 90.
Hit. Wat je wou? - dat je neus een hitje was, wat zou
| |
| |
je rijden! Een grappig spreekwoord, veel in gebruik, iemand toegesproken, die naar iets zeer verlangt en alles doet om het te verkrijgen. Het denkbeeld van zijn neus in een hitje veranderd te zien, is vreemd en drollig; maar als dat eens gebeurde, of men er ook op rijden zou, om tot zijn doel te geraken!
Hoen. Hij slaat er onder als malle jan onder de hoenders. Malle jan is een uit de lucht gegrepen naam. Hij wordt in het spreekwoord verbeeld, als een die met een stok hoenders uit en door één jaagt, en hiermede wordt elk vergeleken, die even woest en onstuimig van zich slaat.
Hond. Het is kwaad oude honden aan een band te leeren gaan. Het gaat moeijelijk bejaarde lieden aan 't geen hun vreemd is te gewennen, of hunne genietingen te beperken. Zij laten zich niet wel, als jongeren, leiden.
Hij beeft als een juffershondje. De schoothondjes der Dames, zijn doorgaans zwakke, beverige diertjes en vandaar dat iemand, die van schrik of ontroering beeft, daarmede wordt vergeleken.
Twee kwade honden bijten elkander niet en zoo houden twee kwade menschen elkander dikwijls in ontzag.
Hij wil het hondengat uit, zegt men van hem, die uit een slechten, gemeenen, tot een' beteren staat verlangt te geraken, ook wel, een eng huis met een ruimer wenscht te verwisselen.
| |
| |
Hij is er zoo welkom als een hond in de vleeschhal. Het zelfde als van de ham in eene joden keuken of op eene joden bruiloft, vroeger is gezegd.
Het is er zoo vol, dat men er geen’ hond met den staart kan doorhalen, indien het lijf van den hond er al door was, dan zou er geene plaats voor den staart zijn, zoo is alles bezet. Het is er derhalve zeer vol.
Twaalf boeren en één hond, dan heeft men dertien rekels. Al te scherp, ja bijtend voor de landlieden, die niet slechts den naam van honden, maar van rekels, den gemeensten hondennaam, krijgen en daarmede gelijk gesteld worden.
Bedrieg een' anderen hond met dat been, ik ken het wel: gij moogt een ander met die grap beet hebben, ik ken haar te wel om mij te laten foppen.
Het viel een witte hond met een' zwarten, zoo alles wat door één, of ook wel: zoo gelukkig als ongelukkig uit. Mogelijk afteleiden van bijgeloovige begrippen aangaande de voorteekenen der toekomst.
Hij loopt op een' hondendraf: iets meer dan dat hij gaat.
Hij kijkt als een hond, die het vleesch uit den pot gestolen heeft: hij ziet er al zeer beangstigd uit.
Hij pronkt als een hond in een' tonnestoel. Eene spreekwoordelijke vergelijking, die iets eigenaardigs heeft, als men zich het dier in de tonne of tafelstoel (om deszelfs ronde gedaante zoo geheeten) voorstelt, en een' pronker daartegen over. Het staat hem even min. Zijn pronk is belagchelijk en ongepast.
Hij heeft zoo een aardigen gang als een' hond, die een' knuppel aan den staart heeft. Als men het arme dier zoo mishandelt, dan heeft hij een' onvasten gang
| |
| |
en ziet telkens achter zich om. Het beeld van zoo menig een’, aan wiens houding en gang zelfs, men zien kan, dat hij zich in netelige omstandigheden bevindt.
Een hond heeft liever 't gebeent,
Dan 't kostelijkst gesteent.
Beschamend voor elk, die beter zou doen met voor zijn onderhoud, dan voor praal en pronk te zorgen.
Daar is kat noch hond afgekomen, duidt hetzelfde aan, als: het schip is met man en muis vergaan, vroeger bij de spreekwoorden van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, behandeld.
Hij is zoo Paapsch, als Duc d’Alfs hond, die at vleesch in de vasten. Dit is een zeer oud spreekwoord, door TUINMAN dus opgehelderd: “Men zegt van iemand, die bitter en hardnekkig Pausgezind is: hij is Paapsch als Duc d’Alf, die zijne nagedachtenis in ons vaderland gehaat, ja gevloekt heeft gemaakt. Zijn hond maakte intusschen geen onderscheid tusschen paap en geus, als het op vleesch eten aankwam, schoon het was op een' vrijdag of in de vasten, wanneer hij het maar krijgen kon.” Dit wordt boertend toegepast op een' Roomschgezinde, die niet stipt in zijne kerkgebruiken is.
Daar twee grieten in huis zijn, behoeft men geen’ bassenden hond. Door Grieten worden hier zeker luidruchtige, kijfachtige vrouwen verstaan, en dan is het spreekwoord duidelijk. Men heeft met deze in huis leven genoeg.
Het komt er bij 't huilen der honden niet toe, dat de kalveren afsterven. Het afsterven der kalveren, voor den landman zoo hoogst schadelijk, schijnt hier genomen te worden voor iedere tijdelijke ramp. Nu
| |
| |
weten wij, dat het bijgeloof, vooral in Roomsche landen, dezelve door hondengehuil aankondigen, voorspellen laat; iets, door dit spreekwoord, op goeden grond, weêrsproken.
Honden moeten beenen knagen. In gevangenissen en op oorlogsschepen, wel op menschen, als waren het honden, toegepast, bij regt hondsche behandeling. Evenwel moet ik hierbij het volgende voegen: Men zegt even zoo: Die voor hond scheep komt moet beenen kluiven, en beide spreekwoorden beteekenen ook wel zoo veel als: elk vak heeft zijne onaangenaamheden, of waar men zich voor uitgeeft, daarvoor moet men ook fungeren, daar van moet men zich de moeijelijkheden laten welgevallen. Ik meen doch, dat het van elke betrekking gebruikt wordt.
't Is maat hond, zegt de eene gemeene karel van den anderen.
Hij kijkt er op, als een hond op eene zieke koe, op wier vleesch hij zich denkt te vergasten. In 't gemeen geldt het menigeen’, die op het bezit loert van hetgeen hij verlangt. Zou het niet wel vooral toepasselijk zijn op een’ aanstaanden erfgenaam, bij het krankbed zijns naastbestaanden?
De wolf neemt zijne kans waar, wanneer de hond slaapt, is spreekwoordelijke waarschuwing tegen onbedachtzaamheid of zorgeloosheid bij dreigend gevaar.
Wij honden vangen de hazen, zei 't keukenrekeltje, geldt het ijdel pogchen van weinige of nietsbeteekenende menschen.
Wat men spaart voor den mond is voor de kat of den hond, is eene spreekw. aansporing om aan den maaltijd toe te tasten, of meer algemeen, iets eer het verloren gaat te gebruiken.
| |
| |
Hij is aan de honden overgeleverd, zegt: in zeer slechte handen gevallen.
Twee honden aan één been,
Als twee verschillende menschen uit eigenbaat hetzelfde verlangen, gaat het zelden goed.
Het is een spoorhond, zegt men van iemand, die iets weet na te vorschen en uit te vinden.
Het is een hondsvot. Dit is een spreekwoordelijke scheldnaam, om iemand de grootste beleediging aan te doen. Men is het onder de taalkundigen over de afleiding van dit woord niet eens. Bij WEILAND kan men verschillende gevoelens dien aangaande vinden. (1)
Keffende honden bijten niet. Zoo lang namelijk als zij keffen, en men zegt dit dus ook wel van menschen, zoo lang het niet van woorden tot daden komt.
Hij heeft een' hondenneus. De hond heeft een' sterken reuk, zoodat hij zelfs op een' afstand iets kan ontdekken, en dit wordt toegepast op iemand, die iets spoedig weet op te sporen.
Het zit of staat er zoo dik op als haar op den hond, derhalve, al zeer dun.
Hij helpt hem op den hond, integenstelling van op het paard, zegt men van iemand, die eenen anderen geen’ goeden raad geeft; maar hoe de hond hierbij te pas komt, weet ik tot hiertoe niet, of het moest zijn wegens de minderheid van dit dier beneden het paard.
Als ik dood ben, ka..e een hond op mijn graf. Dit spreekwoord, bij het gemeen in gebruik, duidt aan, dat men onverschillig is, omtrent hetgeen na zijn’ dood gebeurt.
| |
| |
Aan vreemde lieden kinderen en vreemde honden is somtijds de kost verloren. In dit spreekwoord wordt door den kost, de zorg verstaan, welke aan beide wordt besteed, en over het nuttelooze er van geklaagd, waaraan de reden is, dat zij vreemd zijn en men derhalve niet weet, wat in dezelve zit.
Men moet een' stok voor den hond dragen: tegen kwaadaardigen aanval op zijne hoede zijn.
Men zegt van bleekershonden maar dat zyn beesten. Zoo spreekt men, van zoogenaamde beestachtig brutale menschen, bij welke dit minder te verschoonen is dan in bleekershonden.
Hij loopt weg als een hond voor den broodkorf, duidt ironisch aan: hij blijft er zich zoo gaarne ophouden, als dit dier bij dien korf.
Hij heeft hem zoo lief als een hond den knuppel. Moet even als het vorige spreekwoord in eenen omgekeerden zin genomen worden.
Die zich zelven een schaap maakt, de honden byten hem, is eene waarschuwing tegen een zwak, lafhartig gedrag, waardoor iemand zelf oorzaak is, dat anderen over hem heen zitten.
Beter een hond te vriend dan te vijand, is ook met een' mensch, tegen wien men niet opgewassen is, het geval.
Er liep geen dolle hond zeven jaar, zegt men wel, om aan te duiden, dat felle gramschap niet altijd duurt, maar weldra heeft uitgewoed.
Hij huilt sn.t en kw.l als een hofhond, is een vies spreekwoord, aangaande hem gebezigd, die bovenmate hartstoglelijk in de uitdrukking zijner droefheid is.
Een hond is stout op zijn eigen dam, en zoo is iemand ook doorgaans op zijn eigen erf het moedigst.
| |
| |
Als de hond onder ligt, al de wereld wil hem bijten. Zoo gaat het ook onder de menschen. Delft iemand het onderspit, dan krijgt hij doorgaans de menigte tegen zich.
Eigen honden, duurkoop jagt. Op dit spreekwoord zullen wij terug komen, als wij die, welke van het Landleven ontleend zijn, behandelen.
Hij schudt hem als een waterhond, d.i. hij schudt hem zoo als een hond gewoon is zich te doen, als hij uit het water komt, derhalve al vrij forsch.
Goed honds, goed kinds. Men ziet meer dat zij, die van dieren b.v. honden houden, ook welgezind jegens kinderen zijn.
Rare honden, grappige duivels, zegt men bij het lagchen om de kluchtige sprongen enz. van deze dieren. Mogelijk wel om de afbeeldingen die men van duivels als van honden op hun achterste pooten heeft.
Daar de hond zijn’ kop door krijgt, haalt hij ook zijn g.t door. Hetzelfde als in de handleiding, bij het woord slang is aangeteekend, namelijk: Waar de slang het hoofd kan indringen, daar wringt zij het gansche lijf in.
Let vrij, let op het stuck, het hoofd dat maakt de baen,
En waar dat ingangh krijgt, daar is geen houwen aen:
In alle slim bejach, in alle quaade saken,
Daar moet een teere ziel den aanvangh leeren staken.
Het is taal om honden en katten te vergeven, zeer slechte taal, maar hoe het vergeven van honden en katten, hierbij te pas kan gebragt woeden, betuig ik niet te weten.
| |
| |
Jakhals. Het is een kale jakhals. De jakhals is een dier, dat in het Oosten, vooral in Syrie, te huis hoort, en eene soort van vos of wilden hond is, van een' allerstoutsten aard. Dit wordt in de spreekwijze, op een' schraal’, schurkig’ mensch toegepast, die vrijpostig bedelt.
Kakkerlak. Hij springt als een kakkerlak, een vlug gekorven diertje, waarbij in dit spreekwoord iemand vergeleken wordt, die van vreugde opspringt.
Kalf. Hij wil vijf pooten aan een kalf: hij wil te veel, ja het onmogelijke.
Hij springt als een kalf in de wei. Men vergelijke de aanteekening bij het woord kakkerlak, en verbeelde zich de kalversprongen in het veld, om het eigenaardige der vergelijking te gevoelen.
Hij kan zoo met het kalf om 't hooi gaan, is een in het Taalk. Magazijn opgegeven spreekwoord, waaromtrent opheldering wordt gevraagd; terwijl:
Liever een voet dan een half.
mede daarin genoemd, mij tot hiertoe voorkomt, geen spreekwoord maar een raadseltje te zijn.
| |
| |
Het kalf zou zijn moêr vinden, al zou het zich te bersten loopen, zoo spreekt men wel om aan te duiden, dat wat het ook koste, men achter de oorzaak of de aanleiding van dit of dat gerucht, zal trachten te komen.
Het kalf is op een oor na gevild: de zaak is bijna af, heeft op weinig na zijn beslag gekregen.
Kam. Hij wordt zoo rood aan zijn kammetje, ontleend van de hanen, wier kam, als zij boos worden, gloeijend rood wordt, zegt: men kan het hem aanzien, dat hij toornig wordt.
Kat. Eene kat kijkt wel op een' Koning: het mindere mag wel op het meerdere zien.
Hij weet er zoo veel van als eene kat van het zevengesternte. Aardig wordt hier de sterrekunde, eene der moeijelijkste vakken, bijgebragt, om aan te toonen, dat hij, wien het spreekwoord geldt, van de zaak, welke men bedoelt, volstrekt niets weet.
Hij koopt kat in den zak. Men leest in de Handleiding aanteek. 9. “Of het fabrikaat kat in den zak zijn’ naam niet verschuldigd zal zijn aan bedrog jegens een' bontwerker, wien men b.v. voor een’ haas, eene kat in den zak te koop vent, is ons bij nader inzien niet onaannemelijk voorgekomen.” Hier op is te regt aangemerkt: “het is algemeen bekend, dat men aan de bontwerkers, somwijlen hazen-vellen, maar, om het vel te verkoopen, zelden of lie- | |
| |
ver nimmer hazen in hun geheel, te koop aanbiedt. Met de katten is dit omgekeerd het geval. De kattebout geene waarde bezittende, brengt men die ongevild bij den bontwerker, om het vel niet te beschadigen. Zelden wordt de kattebout gebruikt. Het zijn de hoedenmakers, wien men ze het meest te koop aanbiedt, wordende van het kattehaar de zoogenoemde vilten hoeden vervaardigd. De kattevellen, inzonderheid de geheel witte en grijze, worden door de bontwerkers voor moffen, pellerinen, mutsen enz. verwerkt. Een kattevel is dus meer waard dan een hazevel, zoo dat eene kat voor een' haas te koopen meer voor- dan nadeel aanbrengen zou. Ik voor mij houde het er voor, dat men aan niets anders dan aan kat in den zak (het zoogenoemde doek) waarover in de Handleiding bladz. 45 geschreven wordt denken moet: “Volgens latere mededeeling, schijnt het afgeleid te moeten worden van de wijze, waarop men den wisseldaalder van den duivel (naar voormalig volksbijgeloof) verkreeg. (De wisseldaalder was een stuk geld, dat uitgegeven, altijd in den zak des uitgevers wederkeerde, en hem dus vrijwaarde voor gebrek). Hij, die zich dezen wilde aanschaffen, moest met eene kat in den zak zich naar een' kruisweg begeven, waar hij den booze ontmoette. Deze vroeg welk dier zich in den zak bevond? maar de verkooper mogt dit niet zeggen, en het woord kat niet noemen; hij gaf daarom een ander dier op, bijv. een haas enz. Ten laatste liet de duivel zich daardoor misleiden, en kocht de kat in den zak in plaats van een ander dier. Hij koopt kat in den zak is dus: hij laat
| |
| |
zich bedotten, even als de booze in het besteden van den wisseldaalder. (De kat staat ongetwijfeld in verband met het bijgeloof ten opzigte van den booze. Zijne dienaressen (de heksen) veranderen zich daarin bij voorkeur.) (2)
Of men van de kat of van den kater gebeten wordt, is hetzelfde: van welk een' kant het ook komt, het kwaad wordt er niet door verminderd.
Hij zou weg loopen voor eene doode kat: zoo bang is hij. De nadruk ligt in hetgeen dood is en dus niet meer schaden kan.
Als de katten ganzen eijeren leggen, dan zal, wil men zeggen, dit, of dat gebeuren, en verzekert door dit spreekwoord, het onmogelijke van het geval.
't Lijkt zoo veel als een kat naar een eendvogel, dus in 't geheel niet.
Hij loert als een kat op eene zij’ spek: even als dit dier daarop loert om er van te snoepen, zoekt hij, die er mede vergeleken wordt, zijn doel te bereiken. Uit dit spreekwoord, zoo verklaard, laat zich ook een ander gelijksoortig ophelderen, namelijk: Hij is er bij vertrouwd als een kat bij het spek.
Hij heeft een' katterug, zegt: hij is al vrij krom.
Een’ katten dans kan men alleen niet doen. Waarschijnlijk ziet dit op hetgeen men oudtijds beuzelde van den heksendans, in de gedaante van katten, poot aan poot, en zal het spreekwoord aanduiden, dat men deze of gene grap niet alleen uitvoeren kan.
Hij moet aan de kat of aan de kaas. Men weet, hoe de kat op kaas gezet is, zoodat men beide niet wel bij elkander kan laten, en van hier dat het spreekwoord zegt: men moet het een of het ander aan een' kant doen, om de gevolgen voor te komen.
| |
| |
Kikker. Hij heeft een' kikker in zijne keel, zegt men van een' hakkelaar, wegens het geluid, 't welk dit dier van zich geeft.
Hij zit als een kikker op een kluitje, een kikker te midden van het water op een kluitje. Inderdaad een droevig beeld van volstrekte eenzaamheid en verlatenheid.
Kip. Een kip op hol met een' hooiwagen, zegt men van een gevrijd meisje, met een' vervaarlijk grooten, of ook wel rijken vrijer.
Koe. Als ééne koe blaat, dan blaten ook de anderen, herinnert even gelijk: Als ééne koe biest, (drijt) dan ligten de anderen de staarten op, de kracht der navolging.
Hij ziet eene koe voor een' windmolen aan, zegt men van iemand, die iets geheel verkeerd ziet of beoordeelt.
Eer zoudt gij eene koe op stelten doen gaan, dat tot het onmogelijke behoort, en er wordt bij veronderstelt, eer gij mij dat deedt gelooven.
Eéne koe kakt zoo veel als zeven meezen. Eene tegenoverstelling van een groot viervoetig dier tegen een klein, nietig gevogelte, boven 't welk het voordeel door den mest aanbrengt; het wordt toegepast op het nut, door vermogende boven geringe lieden aangebragt.
| |
| |
Weg gaan mijn koeijen, riep de boer, en hij had zijn kalf bij den staart, zegt men van iemand, die snoeft, en zich op het weinige, dat hij bezit, al zeer veel laat voorstaan.
Men kan nooit weten waar eene koe een' haas vangt: waar het geluk zoo al heen leidt.
Koekoek. Dat mogt je de koekoek! In de Handleiding schreef ik bij het spreekwoord: Wat koekoek is dat: Het geluid van den genoemden vogel heeft iets verrassends, en daarom spreekt men zoo, bij het hooren van iets, dat men niet verwacht heeft. Hierover werd het volgende ingezonden: In dit en andere spreekwoorden, van den koekoek ontleend, is het duidelijk, dat koekoek voorkomt, als een duivelsch dier of als de duivel zelf. Dit kan ons niet bevreemden, wanneer wij onder het oog houden, welk eene voorname plaats de koekoek oudtijds in de Godsdienst der Noordsche, vooral der Germaansche volken innam, en de menigvuldige, vooral in Duitschland, maar ook in Zweden, ons Vaderland en elders bestaande overblijfselen dier vereering opmerken. Des koekoeks worden, zegt men in denzelfden zin als: Des duivels worden. Wat Heidensch was werd voor duivelsch gehouden; iets, 't welk wij in het nasporen en verklaren van de overblijfsels uit de voorvaderlijke Godsdienst, niet genoeg onder het oog kunnen houden. Dat mogt je de koekoek! zal dan bij ons eene verzachting zijn van; Dat mogt je de duivel!
| |
| |
Die zingen geen ééne wijs.
Ieder vogeltje zingt, zoo als het gebekt is, ieder mensch heeft zijne hem eigene taal en toon.
Als de koekoek zwygt hoort men den leeuwerik. Dit kan niet op de jaargetijden zien, want de leeuwerik vervangt den koekoek niet, maar gaat denzelve vooruit. Zachter, welluidender toonen volgen wel op die het zoo niet zijn, zoo dacht ik, toen men mij dit spreekwoord leerde kennen, en echter voldoet mij die verklaring nog niet.
Zij slacht de koekoeken, zij kan met geene ledige maag zingen, zegt men wel van eene vrouw of meisje, wier zang niet aangenaam is, bij het inschenken of aanbieden van een teugje.
Konijn. Zy jongt als de konijnen: zij kraamt druk aan.
Kraai. Het is een wilde kraai. Met dezen vogel wordt in het spreekwoord een ongemeen vrolijk, dartel en ook wel een onzedelijk meisje vergeleken.
Hy heeft kind noch kraai. In de Handleiding deelde ik mede, wat BILDERDIJK hierover heeft medegedeeld. In het Taalk. Magazijn lezen wij: “Ik blijf in dit spreekw. nog altijd aan den vogel kraai denken, en meen dat deze vogel om geene andere reden gekozen is dan om de gelijkheid der voorletters van dien naam, met die van kind, iets dat men in onze taal in veelvuldige spreekwijzen kan waarnemen, gelijk door BILDERDIJK met voorbeelden is
| |
| |
aangetoond in eene aanteekening op de voorrede zijner ten jare 1799 uitgegeven Mengelpoëzij, en die zelfde aanteekening bewijst duidelijk dat hij toen nog juist zoo over kind noch kraai dacht. Na in dezelve te hebben opgemerkt dat in de hier bedoelde spreekwijzen eene zoetvloeijendheid is welke men ligt gewaar kan worden, wanneer men in zulk eene phrasis een ander woord met dezelfde of met eene andere letter beginnende, in de plaats stelt, vervolgt hij: dat men b.v. over kind noch kraai, kind noch kat of kind noch koe, zegge, het oor zal er inberusten; maar zoo men kind noch hond of kind noch paard of kind noch os zegt, het zal het gehoor stuiten, dat eens aan de gewone uitdrukking gewend is.” Wat mijne meening nog versterkt is, dat men werkelijk in dit spreekwoord de kraai ook wel met een ander dier heeft verwisseld. Zoo vind ik bij SARTORIUS bl. 301: Hij heeft kind noch kuiken, voor: gansch ter wereld niemand, waarin wederom de voorletters gelijk zijn.
Een blind man schiet somtijds wel eene kraai: het geluk kan dienen.
Hij geeft niet meer om een leugen dan eene kraai om den Zondag, is eene spreekwoordelijke vergelijking, daarvan denkelijk ontleend, dat die vogel, welke zich dikwijls in den omtrek der kerken laat hooren, de gemeente wel op Zondag verveelt.
Ik beef van schrik als een morgen lands van het pikken van een kraai. Kan er wel krachtiger vergelijking gedacht worden om te kennen te geven, dat het tegendeel plaats heeft en men niet van schrik beeft?
Hij schiet twee kraaijen met één schot, zegt hetzelf- | |
| |
de als: Hij vangt twee vliegen in éénen klap, voor: hij bereikt twee oogmerken te gelijk.
Hij of zij heeft het gekraaid, zegt men wel voor verklikt, even als de haan door gekraai, zijne aanwezigheid of ook wel zijn bedrijf, als hij b.v. gevochten heeft, te kennen geeft.
Hij doet het per kraai, zegt men voor: nu en dan, een enkele maal.
Kreeft. Hij of zij is een kreeft. De kreeft is een dier met tangen en nijpscharen, afzigtelijk en gevaarlijk, en hiermede wordt in het spreekwoord een hatelijk, twistziek mensch vergeleken.
Het gaat den kreeftegang. In de Handleiding leest men: langzaam voort. Hier op heeft men aangemerkt, dat het, wegens de wijze der beweging van dit dier, zijn moet achteruit.
Krekel. Hij zingt als een krekel, zegt men boertend van iemand, die zingend zoo weinig en slecht geluid geeft, als dit diertje doet, en ook wel daar het onophoudelijk, onvermoeid voortgaat; hij zingt regt lustig.
Krokodil. Hij of zij schreit krokodillen tranen. Dit spreekwoord is ontleend van het huilend geluid dezer dieren, waardoor onkundigen misleid worden en in hunne magt geraken. Van menschen gebruikt, wordt er geveinsdheid en huichelarij door te kennen gegeven.
| |
| |
Kuiken. Hij mag niets dan kuikentjes en randjes van pannekoeken, zegt men van den jongen, die laf en teêr wordt opgevoed, en daarom hoort men er wel bijvoegen: spek en pompernikkel was beter voor hem. (3)
Het is een regt kuiken, of kuiken zonder hoofd: een onnoozel mensch zonder verstand of doorzigt, van welk laatste het hoofd de zetel is.
Het is geen kuiken van ééne mei: hij heeft al eenige ondervinding.
Lam. Zoo zoet als een lam! lam! lam! is des wolfs vesperklok: (4) slimme menschen komen dikwijls anderen mooi en zacht voor, om hen te beter in hunne magt te krijgen. De wolf, vijand van het lam, zijne lekkerste prooi, die des avonds op roof uitgaat, wordt hier aardig bijgebragt.
St. Jacob bij 't ram, St. Pieter een lam.
De schrijver in het Taalkundig Magazijn, die dit spreekwoord opgeeft, zal ons door de opheldering er van verpligten.
Leeuw. Hij heeft gevochten als een leeuw. Zoo wordt de held bij dit moedig dier vergeleken, en de Hollander, die een' leeuw in zijn wapen mag voeren, als door wapenfeiten beroemd, gevoelt de waarde en kracht der vergelijking, zoo zeer als iemand.
| |
| |
Er zijn leeuwen op den weg: er is gevaar bij de onderneming, denkelijk ontleend van het gebeurde met den Profeet, 1 Kon, XIII: 24.
Leeuwerik. Hij behoeft wel een' gepeperden leeuwerik. Is een gepeperde leeuwerik, in dit opgegeven ons vreemd spreekwoord, welligt voorheen als een versterkingsmiddel aangeprezen, dan beduidt het, dat iemand wel krachtige ondersteuning noodig heeft.
Luis. Van dit afzigtelijk ongedierte, schreef ik in de Handleiding, zijn maar al te veel spreekwoorden ontleend en in gebruik, welke ik niet voorbij mag gaan. Ik noemde dan ook die ik kende; maar moet er nu bijvoegen:
Dat is maar luizenzalf, voor een nietig voorwendsel, of ook wel gering middel.
Hij poot hem een' luis in zijn’ pels: hij wikkelt hem ongemerkt in eene zaak, die onaangename gevolgen kan hebben.
Als men uit de luizen (kinderen) is, dan komt men in de neten (kleinkinderen). Het wordt ook wel genomen voor de veelvuldige moeijelijkheden, die uit groote voortspruiten, of dezelve vervangen.
Hij is daar t’ huis als een' luis in een spijkerton: hij heeft het daar schraaltjes, en omgekeerd: Hij banketteert als een luis op een begraasde weide (een zeer hoofd): hij heeft daar overvloed.
Hij kruipt als een luis op een' geteerde huik (ook wel een teerton): wat hij ook doet, hij kan maar volstrekt niet voort.
| |
| |
Als de eksters op de varkens vliegen, dan is het om de luizen te doen: zoo ook is eigenbaat meestal de drijfveer van des menschen gedrag.
Als de haren geschoren zijn, dan dansen de luizen op de stoppels: als de boedel op is, dan springen de schuldeischers (crediteuren) als uit hun vel.
Mees. Hij verheugt zich over een doode mees, even als de jongen, die in den knip een levend vogeltje meende te vinden, maar er een dood uithaalt, streelt hij zich met iets, dat niet verwezenlijkt wordt.
Mier. Hij heeft een' mier aan hem. Bij dit spreekwoord wordt in het Taalkundig Magazijn aangemerkt; “Hier zal de mier wel onschuldig zijn. Welke intusschen de ware oorsprong dezer uitdrukking zij, waarnaar ik reeds vroeger gevraagd heb, durf ik niet stellig bepalen. Ik vermeld alleen, dat het Neder-Saksisch de spreekwijs heeft: he is mirew, van iemand, die uit beschroomdheid aan tafel niet durft eten, of die niet eten wil, omdat de spijs of drank hem niet smaakt, zie BREM. Nieders. Wörterbuch III. 165, en doe nog opmerken, dat mier ook vuil, slijk, drek beteekent, Eng. mire, zie BILDERD. Verkl. Gesl. II. 235, welke beteekenis ligtelijk tot de genoemde spreekwijzen aanleiding kan gegeven hebben:” Zoo ver het Taalkundig Magazijn. KILIAAN heeft bij het woord miere (formica) eene vuile ziekte, die
| |
| |
het ligchaam door puisten enz. misvormt (morbus venereus). Zou ook in het spreekwoord daar aan gedacht zijn, en dan, aan iemand hebben, beteekenen, meenen, stellen, dat iemand zoo iets heeft?
Mosch. Zij is een' huismosch, zegt men van eene vrouw, die zelden uitgaat.
Mossel. Zij is een stinkmossel: een vuil en ook wel een onzedelijk wijf.
Hij maakt versen als mosselen visch, in het Taalkundig Magazijn opgegeven, zal, zoo het een spreekwoord is, niet veel goeds van die versen doen verwachten, ofschoon de vergelijking mij niet regt duidelijk is. Zou het ook kunnen beteekenen: het geen hij maakt, lijkt zoo veel naar goede verzen, als de (gemeene) mosselen naar visch.
Ik wilde wel, dat ik maar alle man met mosselschelpen betalen kon. Zoo ook dit een spreekwoord is, gelijk DE JAGER meent, zal het de taal van iemand zijn, die veel schuldig, maar niet zeer bij kas is.
Mug. Het is een' naaimug, zegt men van een’ naaister, maar waarom dit nuttig wezen met zulk een nietig diertje vergeleken?
Hij maakt van een' mug een' olifant (hetzelfde als van een wind een' donderslag) zegt: hij vergroot de zaak ontzaggelijk.
| |
| |
Een’ mug kan een' groot karel wel steken dat hij jankt: Iemand die weinig schijnt te beteekenen, kan wel eens een' voornaam’ man zoo gevoelig grieven, dat hij er pijn van heeft.
Muis. Hij slacht de muis, hij eet gaarne in een andermans trezoor, zegt men van een’ zoogenoemden klaplooper die op eens anderen zak teert. Het is gevolgelijk hetzelfde als:
Hij, of zij, is als een muis,
Altijd uit eten, nimmer t’ huis.
Muisje wacht uw staartje! zegt men wel om iemand te doen gevoelen, dat eene kleinigheid langdurige schadelijke gevolgen, waartegen men op zijne hoede moet zijn, hebben kan.
Hij heeft muizennesten in 't hoofd. Ik neem mijne verklaring daarvan, in de Handleiding gegeven, terug, en denk met den schrijver van het Taalk. Magazijn aan muisenissen, dat zijn hersenschimmen, inbeeldingen enz, ontleend van het oude muiseneren, d.i. zijn hoofd met sufferijen breken.
Ik heb er een muis van hooren piepen, voor: eventjes iets van gehoord.
De muizen liggen er voor de broodkast dood, geldt een huisgezin, waarin groote behoefte heerscht.
Nachtegaal. De nachtegaal moet voor den uil wijken, zegt men wel tot troost van iemand, wiens zang of werk voor dergelijk, hoe onverdiend ook, moet onderdoen.
| |
| |
Nest. Hij schiet hem op zijn nest: hij overvalt hem onverhoeds in zijn huis, of op zijn bed.
Hij bevuilt zijn eigen nest, is een der groove spreekw. welke men in onze taal heeft, en duidt, om niet van nog iets ergers in re venerea te spreken, ontucht in eigene woning aan.
Olifant. Inmiddels sterft de Keizer, de olifant of ik: Er kan nog veel plaats hebben eer dit of dat gebeurt. In de brieven en briefwisseling van LUBLINK den jongen, wordt dit daarvan afgeleid, dat iemand, die tot eene zware lijfstraf veroordeeld was, als genade verzocht daar van bevrijd te worden, mits hij binnen drie jaren ’s Keizers beste olifant leerde spreken. Bij gebreke waarvan hij zijn leven verbeuren zou, en die door een ander gevraagd zijnde, hoe hij zoo dwaas kon zijn van zijn leven te wagen aan iets, dat immers onmogelijk was? daarop zou geantwoord hebben, dat hij op de kans rekende, dat binnen dien tijd wel één van hun drieën dood zou zijn.
Ooi. Daar zal een ooi lammen (lammeren). Dit spreekw. in het Taalk. Magazijn voorkomende, schijnt mij toe gebruikt te worden, om iets ongelooflijks, 't welk men meent, dat gebeuren zal, aan te duiden: maar
| |
| |
dit is immers het lammeren der ooijen niet? Mogelijk kan tot opheldering dienen, dat het gezegde woord zoo wel een ram als een ooi beteekent en men in het spreekw. het laatstgenoemde woord aanduidende aan een mannetjes schaap, zou behooren te denken, of dat ooi, een jong schaap, een lam beteekent.
Aan het lammeren, ziet men wat ooijen vol geweest zijn, zegt men op het land, met toepassing op al of niet voordeelige kinderen en derzelver moeders, waardoor men iets stelt, 't welk niet doorgaat en de kieschheid maar al te zeer kwetst.
Ooijevaar. Hij is er op gebeten als een ooijevaar op een kikvorsch. Wie onder het oog houdt hoe de ooijevaar gaarne kikkers eet, gevoelt terstond het naïve van het spreekwoord, om hem, die op iemand al zeer gebeten is, aan te duiden.
Oor. Hij trekt zijne ooren in. Bij vele dieren is dit een teeken van angst of vrees, en daardoor wordt het in dit spreekwoord op menschen met een van beide bezet, toegepast.
Het is een druiloor. Druilen is talmen, van hier, dat in dit spreekwoord een langzaam handelend, lusteloos mensch wordt aangeduid, iets dat bij de dieren aan het hangen der ooren kenbaar is. (4)
Os. Hij heeft zelf een' os geslagt, hij behoeft uwe pensen
| |
| |
niet. Indien dit een spreekw. is, zoo als de schrijver in het Taalk. Magazijn meent, dan zal de zin wel deze zijn: hij heeft uwe hulp niet noodig, omdat hij zelf, wat gij hebt, ja meer dan dat bezit.
Otter. Hij werkt of zweet als een otter. “De natuurlijke historie, meldt de Heer DE JAGER, leert ons, dat de otter veel list en moeite in 't werk stelt om zich voedsel te verschaffen en een veilig verblijf te bezorgen. Aan de oevers van rivieren en meren graaft hij holen tot zijne woning, met eene opening onder water, ten einde daaruit de visschen te kunnen beloeren. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit dier, uithoofde zijner werkzaamheid, aanleiding tot het bovengenoemde spreekwoord gegeven heeft.”
Daar is een otter in 't bolwerk, heeft denzelfden zin als: Daar schuilt een adder in 't gras.
Paard. Het is een molenpaard, zegt men van een sterk, arbeidzaam mensch, bij voorkeur, van een zwaar gebouwde vrouw, en spottende, van iemand, die langzaam gaat: Hij draaft als een molenpaard.
Het is zijn stokpaard (ook wel stokpaardje). Een stokpaard is een stok met een houten paardje daaraan vast, waarmede de kinderen spelen, fig. alles waarmede men zich kinderlijk vermaakt, of de zaak, waarvan iemand bijzonder veel houdt en van welke hij gaarne praat.
| |
| |
Hij rijdt altijd zijn eigen paardje: Hij bestuurt altijd zijne zaken zelf, ook wel: hij gaat altijd op zijne eigene plannen door.
Hij heeft een slecht paard bereden: hij heeft een verkeerde keus gedaan, of: is een verkeerden weg ingeslagen.
Een blind paard zou er geen schade doen: er is derhalve niets dat om ver gestooten kan worden, te vinden. Een zinnebeeld van de jammerlijkste armoede, in het spreekwoord uitgedrukt.
De man zocht naar het paard en hij zat er op, zegt men van iemand, die in diep gepeins zijnde, zoekt naar hetgeen hij reeds heeft.
Hij heeft een paardje s…t geld: hij heeft het maar voor het oprapen, zegt men van den man van fortuin.
Hij is zoo beschaamd als een paard, dat zijns meesters kar omsmijt, zegt men boertend van een’ man die van blikken noch blozen weet.
Hij zou wel een stuk van een dood paard eten, zegt men van iemand die razenden honger heeft, en ook wel van hem, die niet kiesch is in 't geen hij eet en alles, gelijk men zegt, maar naar binnen slaat.
Hij heeft zijn kost eerlijk betaald, als een paard zijn stalhuur. Men denke bij dit spreekw. aan de paarden-vijgen, het eenige dat men van dit dier op de stal heeft, en men zal het bijtende der vergelijking van een' kwaden betaalder hiermede, oogenblikkelijk gevoelen.
Hij maakt hem wijs dat paarden str….n vijgen zijn: hij houdt hem deerlijk voor den gek.
De graauwe merrie is het beste paard. LUBLINK schrijft over dit spreekw. in zijne brieven, bladz. 86.
| |
| |
dat door dit spreekwoord wordt aangeduidt; de vrouw is de baas of gelijk men zegt: zij heeft de broek aan (5).
Pad. Hij zwelt op als een pad, geldt hem die zich over iets zeer boos maakt.
Palingen. Hij heeft palingen in zijne kousen, zegt men van iemand, die de kousen niet opgehaald heeft, zoodat zij vol kreuken zijn.
Pier. Hij of zij ziet er pierstekig (hetzelfde als wormstekig) uit. Dit wordt van iemand gebruikt, die er onvriendelijk uitziet, denkelijk, uit vergelijking met een' aangestokene plant of vrucht, die door een pier, (een worm) gestoken, zoo ligt haar’ glans verliest en er naar uit ziet.
Het is er zoo vol als een potje met pieren, die elkander door het zamenkronkelen geen plaats laten, en dus zoo vol mogelijk.
Hij haalt hem een pier uit de neus, is een regt onfatsoenlijk spreekw. mij wel opgegeven; maar alleen in den stoffelijken zin, voor elk verstaanbaar.
Wij scheiden zoo niet, zei de haan tegen de pier en hij vrat haar op. Zoo spreekt men van hem, die onder schijn van beleefdheid uit eigenbaat anderen benadeelt, of eerst op het laatst zijn doel daartoe aan den dag legt.
| |
| |
Hij piert hem. Deze spreekwijze is reeds in mijne Nalezingen op de Spreekwoorden van de Scheepvaart enz. ontleend, bladz. 69 opgehelderd.
Poes. Het is niet voor de poes: het is geene kleinigheid, zoo als men voor de katten werpt, integendeel iets van aanbelang.
Poot. Hij speelt op zijn poot, voor: hij laat zich ter deege gelden. Maar van waar dit? Mogelijk wel is het hetzelfde als hij stampvoet. Het stampvoeten toch is een eigenaardig beeld van leven maken, schoppen, trappen enz.
Hh zal wel met hangende pootjes aankomen. Verg. in de Handleiding: Hij zit op met hangende pootjes.
Raaf. Het is een raven aas, hetzelfde als galgen aas, met zinspeling op de booswigten die aan dit strafhout hangende, het aas van dit gevogelte waren. Men gebruikt het van een zeer slecht mensch, die gevaar loopt van in handen van het geregt te geraken en zwaar gestraft te worden.
Witte raven ziet men zelden
Alzoo zelden vindt men trouw.
Dit is vertaling van: La bonne foi est aussi rare qu’un corbeau blanc, en waarlijk zoo is het bij de Franschen.
| |
| |
Ram. Het is een oude ram: iemand die reeds op jaren zijnde, in re venerea nog wat durft.
Rat. Men moet niet eer wijn drinken, dan wanneer de ratten op zolder loopen. Zoo dit een spreekw. is, gelijk men schijnt te veronderstellen, zal men wel in hetzelve aan den avondtijd moeten denken, en er door geleerd worden, zich eerst na volbragten arbeid door eene teug te vervrolijken.
Hij ziet als een rat uit zijn oogen, en is zoo slim als de ratten, laat zich genoegzaam uit hetgeen in de Handleiding bij dit woord gezegd is, ophelderen.
Reiger. Hij s…t als een reiger, is eene spreekwoordelijke vergelijking onder het gemeen, om aanteduiden dat iemand veel ongebondene stof ontlast, even zoo als dit dier gewoon is te doen.
Dat louwt een beetje, zei de reiger en hij zat achter een' bies. De groote van den reiger en de kleinte van een bies in aanmerking genomen, wordt in dit spreekwoord het belagchelijke eener grootspraak, aangeduid, gelijk in het volgende: Alweer kwaad water zei de reiger, en hij kon niet zwemmen, het gezochte van zoo menige uitvlucht. Dat de reiger hier gekozen is, zal wel daarvan moeten afgeleid worden, dat hij tot de vogels behoort die in onze lage streken te huis hooren en veel bij het water waargenomen worden.
| |
| |
Rekel. Hij ligt daar als een bandrekel (een kettinghond) zegt men wel hier en daar van iemand, die ergens niet van daan kan.
Roerdomp. Hij bromt als een roerdomp, geldt zulk een’ brommer, uit vergelijking met het geluid van dit dier.
Rog. Hij ziet zo vies als of zijn moêr een rog was, is eene omschrijving van een' vuil mensch, wegens het onhebbelijk, morsig voorkomen van dezen visch.
Schaap. Het schaap wil den wolf bijten, zoo spreekt men van hem, die een' ander aanwil, tegen welken hij niets opgewassen is.
Het schaap is den wolf bevolen, zegt men als een onnoozel mensch in slechte handen gevallen is.
Dat schaap zal ons den wolf niet ontjagen, wordt in een' omgekeerden zin gebruikt, om aan te toonen, dat men in het bejagen van iets geen overmagt ducht.
Gij zijt de man niet om vijf pooten aan een schaap te zoeken, meer van de zaak te willen hebben dan zij opleveren kan, of: die u zult laten bedotten of zoo onverstandig zijt dat gij als 't ware aan een schaap vijf pooten zoeken zoudt.
| |
| |
Hij noodt gasten op een schaapshoofd (waaraan niet veel raars is.) Eene satijre op hem, die zijne gasten geen verstandig of vernuftig onderhoud weet te verschaffen.
Hij praat als of hij een schaapsschoer in zijn zak had. Dit in het Magazijn opgegeven maar nooit door mij gehoord spreekwoord, blijft voor als nog onverklaard.
Die zich zelven een schaap maakt, wordt van de wolven gegeten. Men moet zich niet te nederig, te onnoozel of te bloohartig aanstellen, zal men niet door anderen overheerscht ja zelfs bedorven worden.
Schelvisch. Hij heeft schelvischoogen: groote, flaauwe oogen zonder uitdrukking.
Hij ziet er uit als een schelvisch (ook wel kabeljaauw) die gestorven ligt: hij ziet er al heel naar uit.
Schol. Hij is zoo plat als een schol: zeer plat.
Hij droomt van schol en eet platvisch, zegt men van iemand, wiens denkbeelden op een oogenblik zoo verward zijn, dat hij b.v. naar iets uitziet, 't welk hij reeds bezit: Schol en platvisch schijnen slechts welluidendheidshalve verwisseld te worden.
Het is gebakken zei het scholletje: zegt men wanneer men met het een of ander klaar is geraakt; maar naar den oorsprong er van heb ik vruchteloos: gezocht.
Slak. Het gaat den slakkengang. Bij deze spreekwoorde- | |
| |
lijke vergelijking wees ik op kreeft, onder welk woord ik geschreven had: het gaat den kreeften (ook wel slakken) gang: langzaam voort. Thans moet ik doen opmerken, dat er onderscheid tusschen slakken en kreeftengang is. Het gaat den slakkengang zegt: het gaat langzaam, maar den kreeftengang slecht, scheef, achteruit.
Snoek. Ik ben er zoo bekend als een snoek op een hooizolder, dus geheel onbekend.
Spin. Hij laat geene spinnewebben voor den mond wassen, zegt men van iemand, die veel snaps heeft.
Hij is zoo barsch als een spinnekop op een preekstoel. Dit wordt als spreekwoord in het Taalk. Magazijn opgegeven; maar de vergelijking is mij geheel vreemd.
Alle spinnekoppen zijn geen struisvogels, schoon ze lange pooten hebben: Uitwendige vertooning bepaalt niet altijd den aard en de waarde van personen of zaken.
Spiering. Het is een magere spiering. Spreekwoordelijke vergelijking van een’ zeer mager mensch met dit dunne vischje.
Staart. Hij heeft streken onder zijn’ staart, wordt van hem gebruikt die zijn streken weet te bedekken, verber- | |
| |
gen, waartoe het woord staart alleen schijnt bijgebragt te zijn.
Hij zet hem een' klem op zijn’ staart. Heeft de hond dezelve daar, dan is hij buiten staat om aan te vallen, en kan men alles met hem doen; gevolgelijk is dit een gepast zinnebeeld van iemand krachtig te bedwingen.
Dat schoon aankomt, maar daarna met den staart steekt, zegt men van iets, dat zich zeer goed voordoet, doch bij de uitkomst schadelijk wordt bevonden, met zinspeling op den schorpioen.
Stier. Er is een vreemde stier in de wei (weide) geweest, zegt men van den verboden omgang eens vreemden mans, met eene gehuwde vrouw.
Hij ziet, als een stier, die stooten wil: hij ziet er al zeer norsch uit.
Teef. Hij is aan het teefje vast: hij is verpligt het meisje of vrouwtje te huwen.
Tor. Hij bromt als een' duintor: wegens het geluid dier tor, al vrij hard.
Tijger. Het is een tijger: een ontmenschte wreedaard.
| |
| |
Uil. Elk waant zijn uil een valk te zijn. Bij dit spreekwoord teekende ik aan: men moet wel onder het oog honden, dat de valk tot de scherpst ziende, slimste vogels behoort. Hieromtrent wordt in het Taalk. Magazijn gelezen: “BILDERDIJK heeft aangetoond, dat men bij dit spreekwoord niet denken moet aan een eigenlijken uil, maar aan eene soort van havik, tot het uilengeslacht behoorende, welke vogel, gelijk de valk, tot de jagt werd afgerigt.” Zie verkl. geslacht, II. 262. De spreekwijs wordt daardoor duidelijker, dewijl alzoo een gemeene jagtvogel tegen een' edelen wordt overgesteld. Volgens denzelfden Taalgeleerde h.a.w. III. 176 is de uil geheel vreemd aan de uitdrukking een uiltje knappen, daar zij zoude beteekenen: een vogeltje knippen. Welk beweerde aannemelijker schijnt te worden, als men bedenkt, dat in het Hoogd. äugelchen, de eerste lettergreep als ons ui wordt uitgesproken.
Daar vliegen geen uilen met bonte kraaijen: het ongelijksoortige laat zich moeijelijk vereenigen.
Er vliegen zoo wel uilen in als over de kerk. In dit spreekwoord wordt de uil genomen voor een dom beest, en dit op leeraars en soms op gemeenteleden, die de Openb. Godsdienst bijwonen, toegepast.
Hij is als een uil bij lieden van eere, wordt in het Magazijn als spreekwoord opgegeven: maar is mij als zoodanig niet bekend. Zou de zin ook zijn: hij voegt in zulk een waardig gezelschap niet?
| |
| |
Valk. Hij joeg een' valk, maar ving een' uil, zegt men boertend van iemand, die bij groot winstbejag zich met eene kleinigheid moest tevreden houden. De nadruk ligt toch in de bekende verschillende waarde der beide genoemde vogels.
Varken. De varkens loopen in het koren, zegt men van een' verwarden boel.
Het is een vet varken in de kuip. Zoo noemt men eene belangrijke erfenis, of ander voordeel, door iemand behaald.
Hij droomt van 't varken en hij eet gaarne beuling. Zie op het woord schol. Hij droomt van schol en hij eet platvisch.
Hij slacht de varkens, hij zal goed zijn als hij dood is, zegt men van een’ rijken vrek.
Hem is een vet varken ontjaagd: hem is een belangrijk voordeel ontnomen,
Wat zal het varken in de kerk doen? geldt hem, wiens vertooning van godsdienstigheid verdacht is. Van gelijksoortigen aard komt mij voor te zijn: het varken heeft een' huik op. Een huik is toch een van laken of andere stof gemaakt vrouwenkleed met een' kap, bij het kerkgaan der Roomschen gebruikelijk, en een varken is het zinnebeeld van een slecht mensch.
Hij is zoo beleefd als het achtereind van een varken, dus natuurlijker wijze, zeer onbeleefd.
| |
| |
Het sluit als eene tang op een varken. Tang is hier eene haard-tang, en de vergelijking is juist gekozen om aan te toonen, dat iets b.v. eene redevoering of gezegde in 't geheel niet sluit.
Waar zal men 't varken beginnen? is een oud spreekwoord, van de slagt ontleend. Het varken wordt genomen voor eene meer of min moeijelijke zaak, en de zin is: waar zal men haar aanvangen?
Weg! weg! voor het varken daarmede! zegt men van iets, dat niet eetbaar is, maar toch tot voeding en mesting van het zwijn zou kunnen dienen.
Hij is zoo dik, als het varken van Sint Teunis, (ST. ANTONIUS) den patroon der zwijnen, zoo als sommige Christenen meenen, die dus wel een vet zwijn in zijn wapen mogt voeren, of van wien de legende iets verhaald kan hebben, dat aanleiding tot zulk eene vergelijking van ligchamelijke dikheid gaf. (6)
Al regende het varkens, gij zoudt geene borstel kunnen krijgen, zegt men: als de borstel, uit varkenshaar vervaardigd, niet voorhanden is, en figuurlijk: hoe groot een overvloed ook daarvan ware, gij zoudt op niets behoeven te rekenen, het zou niet voor u zijn.
Het is al van 't varken, als 't niet wezen wil. In dit spreekwoord is het varken een zinnebeeld van eene slechte zijde. Wanneer men derhalve iets hoort, dat geheel verkeerd is of als zoodanig voorgedragen wordt, zegt men zoo iets wel in knorrige luim.
Het is eene gouden deur aan een varkenskot. Dit staat gelijk met: het is eene vlag op eene modderschuit, en doet zien, dat het mooije met het leelijke al zeer contrastreert.
| |
| |
Veder. Hij schiet hem den pijl tot de veeren in 't lijf, van de jagt ontleend, zegt eigenlijk: hij brengt hem eene doodelijke wonde toe, en figuurlijk: hij grieft hem al zeer diep.
Hij verliest eene veer uit zijn’ staart, gebruikt men aangaande iemand, wiens inkomen of magt vermindert.
Vin. Hij kan geene vin verroeren, zegt men van iemand, die zich al zeer stil moet houden, van het stil liggen der visschen ontleend. (7)
Hij steekt de vinnen van zich. Zoo doet de visch tot zijne verdediging, en men zegt het gevolgelijk van iemand, die zich in postuur stelt, om zich te verweren, of daarmede reeds bezig is. Men gebruikt het ook wel fig. van een’ fellen noordewind. (8)
Vink. Het is een lokvink, ontleend van zulke vogels op de vinkebaan, wordt op hem of haar toegepast, die gebruikt wordt om anderen tot iets over te halen. Zoo is het ook met den roervink gelegen, toegepast op iemand, die anderen aan den gang maakt om iets uit te voeren. Men zegt ook wel van een stuk goud b.v. een' dukaat: Het is een goudvink, denkelijk wegens het bekoorlijke en aanlokkelijke daarvan.
Zij plukken hem als een' vink: zij kleeden hem naakt uit, maken hem dood arm.
Het is een blinde vink, voor: een hoop s....t.
| |
| |
Het is een rare vink, zegt men wegens de levendigheid en slag van dit vogeltje, van een' opgeruimd’ man, die geestige slagen doet.
Het is een vlasvink. Verkeerd onderrigt, schreef ik in mijne Handleiding: zoo wordt iemand genoemd, die dagelijks in de zwingelkeet werkt. Dit moet zijn, het vlas, 't welke te velde staat, wiedt.
Visch. Hij is zoo stom als een visch, wordt van iemand gebruikt, die of zeer dom of zeer stilzwijgend is.
Hij is zoo koud als een visch, zegt men van een' ongevoelige.
Een klein vischje, een zoet vischje: eene kleine vangst, eene goede vangst, of ook wel: tevredenheid met iets gerings, geeft groot genoegen.
Hij is er te huis als een visch (ook wel snoek) op zolder: hij is er maar in 't geheel niet te huis.
Hij zwemt als een visch: hij is een knap zwemmer.
Het is goede visch, ware hij maar gevangen, zegt men van eene zaak, waarin men wel zin heeft, maar wier verkrijging nog niet zeker is.
Het is stinkende boter en vuile (ook wel rotte) visch, wordt onder het volk gezegd, als twee met elkander huwen, die beide niet veel zijn.
Het is als schelvisch, die van Utrecht naar Amsterdam is gebragt, zegt men van eene tijding, die geen geloof verdient. Amsterdam toch ligt nabij zee, Utrecht binnenslands.
Terwijl de visch kookt, smelt de boter: terwijl men met het eene voortgaat, houdt men het andere aan den gang, of: het eene zal met het andere wel
| |
| |
schikken, of, gelijktijdig wordt door verschillende middelen hetzelfde doel bereikt.
Groote visschen eten de kleine, en zoo ook geraken dikwijls geringe menschen in de magt der aanzienlijken.
Vleermuis. Het zijn maar vleermuizen, wordt wel eens van recensenten gezegd, wier namen onbekend blijven, omdat de vledermuis in den donker vliegt.
Vleesch. Jong vleesch zwelt in den pot. Dit spreekwoord geldt kinderen, van wier ontwikkeling men het beste hoopt.
Vlieg. Vlieg wil ook een vogel zijn, zegt men van een weinig beduidend mensch, die veel wil vertoonen.
Vloo. In het donker is het goed moffelen, maar slecht vooijen vangen: Zoo er licht aan de zaak ontbreekt, valt het gemakkelijk haar te plooijen, moeijelijk haar goed ten einde te brengen, of zonder genoegzaam licht, brengt men de dingen maar ten halve, of, het eene kan men wel in den donker klaren en wordt er zelfs door begunstigd, maar het andere vereischt vollen dag.
Bijt hem eene vloo, zoo is Holland in last, zegt men van iemand, die zich door het geringste, als
| |
| |
ware het van het zorglijkste uitzigt, vervaard laat maken.
Zij maken een leven, als of er een schip met vlooijen verging. Eene spreekwoordelijke satyre op zulken, die alles om een bagatel in beweging brengen.
Het is een regte vloobak, zegt men van een onrein bed of bedstede.
Hij zal dat wel navlooijen: naauwkeurig onderzoeken.
Vogel. De vogel is het schot niet waardig, de persoon of zaak verdient niet, dat men er moeite aan besteedt.
Ieder schot een vogel, zegt men, wanneer iedere poging gelukt.
Hoe ver de vogel vliegt, hij komt op zijn nest terug, hetzelfde als Oost West, 't huis best.
Kleine vogeltjes maken kleine nestjes: elks werk is naar zijne kracht. Men moet van hetgeen nog jong en teeder is niet te veel verwachten.
Men ziet aan het nest wel, wat vogel er in is: Men leert iemand wel uit zijne huishouding kennen.
Men kent den vogel aan zijne veeren, zoo ook den mensch aan zijn uiterlijk voorkomen.
Men kan niet vliegen voor dat men vleugels heeft: men kan zonder de middelen er toe niet werken. Ook wel: niet doen, wat boven zijne kracht gaat.
Een verslagen vogel komt niet ligt weer, zegt men, wanneer iemand ter dege afjagt gekregen heeft, om aan te duiden, dat hij zich daaraan ten tweedemale niet wagen zal.
Het is een ligte vogel: eene galante vrouw of
| |
| |
meisje. Men noemt zoo ook wel den wind, om deszelfs veranderlijkheid aan te duiden.
Hij springt (als een vogel) van den hak op den tak: hij blijft niet bij zijn onderwerp; maar spreekt nu eens over dit, dan weder over iets anders. VAN DER PALM heeft in eene aanteekening op 1 Kon. XVIII: 21, de gissing, dat men door hak, kreupel of hak-hout en door tak, hooger geboomte moet verstaan.
Het is een vogel uit verren lande, zegt men van een’ onbekenden vreemdeling.
Het is een lokvogel: eene proef om tot zijn doel te geraken. Men gebruikt het ook wel van zekere galante meisjes.
Vos. 't Is te laat, zei de vos, toen zijn staart in 't ijs bevroren was. Eene spreekwoordelijke waarschuwing, om in tijds op zijne hoede te zijn, tegen 't geen onschaden of belemmeren kan.
Hij zijn vosse- (looze) streken, naar den aard van dit dier.
Elk gaat nu bij den vos school: Dit zegt met zinspeling op de geaardheid van dit dier, elk wil nu op zijne wijze slim zijn.
Als de vos de passie preekt, boeren past op je ganzen, is eene spreekwoordelijke les, om zich niet tijdens gevaar, door mooije praatjes in slaap te laten wiegen.
Walvisch. Hij schreeuwt, als of er een walvisch naar den hemel
| |
| |
vloog: hij stelt zich zoo verbaasd aan, als of het wonderbaarlijkste gebeurde.
Wesp. Hij steekt als eene wesp: zijne taal is al zeer scherp en pijnlijk kwetsend.
Wild. De stadige (gestadige) jager vangt het wild, zegt: aanhouden doet verkrijgen.
Wiek. Hij is danig in de wiek geschoten, wordt van iemand gebruikt, die door het eene of andere geval zoo getroffen is, dat hij er zich niet weet boven te verheffen.
Wolf. De wolf en de gier zijn vergaderd, wordt gebezigd, als gevaarlijke vijanden zich tegen iemand vereenigen, en hij b.v. in de handen van roofzieke schrapers valt.
Wij zullen er op slaan als de boeren op de wolven, d.i. ons manhaftig verdedigen.
Eer zullen de wolf en het schaap vrienden worden, zegt men, als het voor onmogelijk geschat wordt, het omtrent eene zaak eens te worden of zich met elkander te verzoenen.
Onder honderd wolven is er geen goed: hoevelen er ook van dien aard zijn, zij zijn nooit te vertrouwen.
De wolf hapt nog naar 't schaap, als hem de ziel
| |
| |
uitgaat, zegt men van iemand, die tot zijn’ dood toe een vraat of vrek is.
Hij heeft den wolf bij de ooren vast. Dit wordt van hem gebezigd, die zijne magtige partij meester is.
Allengskens eet de wolf het schaap, zegt men, wanneer iemand, van tijd tot tijd uitgezogen wordt, of van een' verleider, die niets onbeproefd laat om tot zijn doel te geraken.
Worm. Hij is zoo vriendelijk als een oorworm. Daar dit diertje tot de lastige insecten behoort, wordt door deze spreekwoordelijke vergelijking, een onvriendelijk man aangeduid.
Wouw.
Schuwt men als de wouwen.
Wij weten, wat zulke ambtenaren somtijds voor de boeren zijn geweest, en mogelijk nog wel hier en daar zijn; dus geen wonder, dat de laatste voor deze zoo bang zijn, als de hoenders voor de wouwen, die kiekendieven zijn. Vandaar dan ook het spreekwoord: ik mag niet lijden dat de wouw boven het kieken is, voor: ik kan niet dulden dat de zwakken door de sterkeren bedreigd of overmand worden.
Zalm. Een man als een zalm, maar zoo vet niet, zegt men
| |
| |
van iemand, dien men prijzen wil, - daar zalmen tot de uitnemendste visschen behooren.
Zog. Hij is er zoo schielijk af te krijgen, als een zog van eene appelmande. Wij weten hoe dit dier op die vrucht belust is, en hoe men veel moeite heeft om hem het snoepen er van te beletten, en dus wordt in het spreekwoord iemand aangewezen, die maar in 't geheel niet van zijn stuk of gewoonte is af te brengen.
Zwaan. Hij heeft een' hals als eene zwaan, d.i. een’ zeer langen hals.
Zwaluw. Het is zwaluwen cement, zegt men, als een huis of schuur van klei of leem wordt opgetrokken, daar het genoemde vogeltje beide tot den bouw van zijn nestje gebruikt.
|
|