| |
| |
| |
Nieuwe Proeven ter verklaring van spreekwoorden en spreekw. zegswijzen. Naar wier Oorsprong of Zin is gevraagd.
1. Hansje in den kelder. “Wanneer eene vrouwe zwanger is, zijn onze Hollanders gewoon, (zegt de heer BERKHEY, Natuurl. Hist. van Holland, III. deel bladz. 1193) der bevruchte vrouwe, in dezen haren staat, op hunne maaltijden, gezelschappen, of vrolijke bijeenkomsten, gedachtig te zijn, door haar te begroeten, en met eene teug te beschenken. De oude drinkconditie in ons land, bij die gelegenheid, was, Maiken in het
| |
| |
schapraiken, en dezelve is nog in gebruik bij onze landlieden, doch sterker bij de Vlamingen. Men zinspeelt hiermede op den toestand der vrugt, welke zich in ’s moeders ligchaam, als in een voedend schapraiken, dat eene eetens kast beduid, bevind, waarom het, in onze Hollandsche taal, veelal verandert wordt, in het Kinnetje in het spinnetje; dewijl de spinde bij onze boerenlieden, de eetenskast is. Dus drinkt men, wanneer eene zwangere vrouw een zoet gezelschap bijwoont, op het welvaren van het Kinnetje in het spinnetje. Elders in onze dorpen, wordt ook wel het Bolletje in het holletje gedronken; waarbij men, en dit algemeen ter aansporinge, om de blijde moeder te verheugen, aan dezelve een teug wijns toevoegt; zeggende, “kom, MAERTJE of KRIJNTJE (zoo als ze dan genoemd wordt) spoel het bolletje eens af. Van dien zelfden aart is de drinkconditie van Hansje in den kelder (vervolgt de Heer BERKHEIJ) zij is mede over oud, ik heb er geene geschikte verklaaring van gevonden, of ze stemt over een met die van Maiken in 't schapraiken. Men bedoelt naamlijk de vrugt, onder de benaming van Hansje, die nog als in den kelder, in de baarmoeder verborgen ligt. De benaming van Hansje is, mijns gevoelens vast oorspronkelijk van den oudtijds zoo gemeenzamen naam van HANS, waar van het verkleinde, voor kleine HANS, HANSKEN of HANSJE afstamt. De naam was, in vroegere dagen aan de manlijke sexe zoo gemeen, als die van MAI en MAIKE aan de vrouwelijke kunne; des het niet vreemd zij, dat men in zulke gevallen van die namen gebruik maakte. Daar benevens noemde de landlieden hunne
| |
| |
maats of medgezellen veelal Hans; en misschien zinspeelde men, in dat geval, ook op deze beteekenis van het woord Hans, ter aanduidinge van den verborgen medgezel der zwangere vrouwe. Hoe het zij het lijt althans geen tegenspraak, dat het drinken van Hansje in den kelder door alle tijden heen, hier te lande zijne betrekking had, en nog heeft, op het toewenschen van de welvaart eener zwangere vrouw en derzelver vrugt.
“Onze voorvaders lieten daartoe zelfs eene zeer bijzonder slag van drinkbekers maken; deze bekers, of liever drinkschalen, waren van zilver, en hadden eene breede, platte, ronde, schotels gewijze gedaante, zijnde als een schaal of hol tafelbord. In het midden der schaal was eene halve holronde bol, die onder de schaal, op het voetstuk ruste. In deze holligheid was geplaatst een luchtledige bol, die los tegen of op den bodem van de gemelde holligheid stond. Uit deze luchtledige bol rees opwaarts een stiftje, op welks top een naakt kinderbeeldje gevoegd was. Deze luchtledige bol, met het beeldje, werd vervolgens toegedekt, door een halve bolronde bol, die, in het midden der schaal, over den eerstgenoemden halven holronden bol een weinig heen sloot. Voorts waren er in den rand, die deze twee halve bollen vereenigde, ettelijke doorlopende openingen, ten einde den wijn om zoo te spreken een onzigtbaren doortocht te geven. Hier benevens had de bovenste halve bol, op deszelfs top, in het midden eene ronde opening, die door een klepje gesloten wierd; en dit klepje met een scharnier aan den bol gehecht, ruste voorts los op den bol een weinig bo- | |
| |
ven het hoofd van het kinderbeeldje, dat hier onder verborgen zat.
“Wanneer men nu, den beker op zulk eene wijze ingerigt zijnde, den wijn in de schaal schonk, liep de wijn in den ondersten halven bol, en als dezelve vol werd, rees de luchtledige bol met het stiftje tegen het kleptje aan; waarop dan het beeldje dat Hansje heete, het klepje opende en dus kwam Hansje uit den kelder.”
2. Wij zullen het alles maar blaauw blaauw laten. Men verhaalt, dat onder de voormalige Stadhouderlijke regering, in bedenking genomen was, de monteringen der soldaten van witte stoffaadje te nemen, zoo als naderhand onder Koning LODEWIJK is geweest, - dat dit echter bij nader onderzoek min voordeelig bleek te zijn, en de Prins daarop gezegd zou hebben: wij zullen het alles maar blaauw blaauw laten, 't welk van dien tijd af spreekwoordelijk zou gebruikt zijn, van iest laten voor hetgeen het is.
Ofschoon nu de zin dezelfde blijft, geeft men toch ook nog een anderen oorsprong ervan op, namelijk:
Het moet eens gebeurd zijn, dat zeker Winkelier, niet zonder doel, een uithangbord had ten toon gesteld, waarop bezems met lange en korte stelen geschilderd waren, met dit onderschrift: Groote stelen; Kleine stelen; Groote stelen 't meest.
De Magistraat liet den man aanzeggen, dat zulke opschriften niet pasten, en dat hij dus dat bord zou hebben weg te nemen of te veranderen.
| |
| |
Nu liet hij er onder zetten:
Naar 't zeggen der Heeren van 't Stadhuis,
Is dat van de Groote stelen abuis.
Hierop zouden de Heeren het bij geene aanzeggingen gelaten, maar een' verwer gezonden hebben, die, op hoogen last, het gansche bord met blaauwe verw dekte, zoodat teekening en inscriptiën niet meer te zien waren. De eigenaar besloot nu, met er over heen te laten plaatsen:
Om met de Heeren van 't Stadhuis niet te kijven,
Zullen we het blaauw maar blaauw laten blijven.
Zoo eene dezer uitleggingen gestaafd kan worden, zal dit aangenaam zijn.
3. Hij is een blaauwen maandag daar geweest. Zegt niet lang of liever bijna niet geweest, dewijl ten gevolge van een oud misbruik bij de werklieden, de maandag in ledigheid plagt doorgebragt te worden, gelijk nog hier en daar in ons Vaderland het geval is.
4. Hij maakt ons blaauwe bloempjes wijs. Het woord blaauw heeft, zoo als overbekend is, in onze taal niet zelden de beteekenis van gezocht, nietig, voorgewend, en derhalve zijn blaauwe bloempjes in dit spreekwoord, verdichte, ongegronde vertelseltjes.
| |
| |
5. Heusden mijn, Mechelen dijn. Dit spreekwoord wordt door de Vaderlandsche geschiedenis opgehelderd. De Hollandsche Graven namelijk, en de Hertogen van Braband waren steeds in het bezit van Heusden. De Hollandsche Graaf was benoemd tot scheidsregter, tusschen JAN van Braband en den Graaf van Vlaanderen, die twistten over het bezit van Mechelen. De uitslag hiervan was, dat Heusden aan den Graaf van Holland werd afgestaan, Mechelen daarentegen den Hertog van Braband werd toegewezen. Sedert dien tijd is het bij zulken in gebruik, die op hun regt staan, (verg. WAGENAAR, Vaderl. Hist, deel III bladz. 290.)
6. Muiden zal wel Muiden blijven. Dit Spreekwoord, in de wandeling gebruikt, om de vastheid en bestendigheid van iets aanteduiden, moet afgeleid worden van eene overlevering, volgens welke eene meermin in de nabijheid dier stad zou geroepen hebben: Muden zal bliven, Muden zal noit bekliven. Nog vertoont het wapen van Muiden een meermin.
7. Hij kijkt naar de Klundert of de Willemstad brandt. Wij weten, dat de beide steden in eene tegenovergestelde rigting liggen, en daarom wordt het Spreekwoord spottender wijze, van iemand gebruikt, die al zeer scheel ziet.
| |
| |
8. Hij maakt het als Jochems Hond, hoe langer hoe boozer. Ik gisse, dat JOCHEM een verkorting is van JOJAKIM, (de naam van eenen der Koningen van Juda) die naarmate hij wegens zijne zonden gestraft werd, in snoodheid toenam. Een luimig iets, dat in de spreekwoorden meermalen opgemerkt kan worden, gaf hem een hond tot representant, zoo als, met een ander doel, aan SALOMO wel een kat wordt toegevoegd, wanneer men zegt: Hij is zoo wijs als Salomo’s kat.
9. Hij heeft al wel geturfd. Dit beteekent eigenlijk niet: hij kan leven, maar: hij heeft goed wat opgegaard of overgelegd, zoodat hij goed kan leven. Het stoken van turf was vroeger in ons Vaderland nog algemeener dan thans. Het beeld komt ons voor, ontleend te zijn van iemand, die zijn voorraad van turf opdoet, en netjes op den zolder stapelt. Hij die zoo geturfd heeft, heeft zich dus door het opstapelen van voorraad, voor het vervolg goed voorzien. Het is eene Spreekwijze, overfraai door hare kortheid.
10. Als hij lacht, sneeuwt het rozen. Het sneeuwt nooit iets anders als sneeuw, evenmin als het immer iets anders als water regent. Maar hoe menigmaal zegt men, na zwaren storm, dat het dakpannen regende. Het is eene overdragtelij- | |
| |
ke spreekwijze voor: in groote menigte naar beneden vallen, zoo digt als regendroppels. In sneeuwen ligt, naar het ons toeschijnt, nog het nevendenkbeeld van zacht, dwarrelend nedervallen (en wel inzonderheid van hetgeen eene ligte kleur heeft.) En nu denke men zich ongerijmder vereeniging dan die van rozen en sneeuw! Het Spreekwoord geeft dus zinrijk te kennen: hij is zulk een zuurmuil, dat eerder rozen, als sneeuw uit de lucht zouden vallen, dan dat hij een mond tot lagchen vertrekken zou.
11. Beter eene once geluk dan een pond wijsheid. Dit Spreekwoord wordt, dunkt ons duidelijk, als men het dus opvat: men komt met het eerste vrij wat verder in de wereld, dan met het laatste, zonder dat.
12. Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven. Door zich dood werken, moet hier, naar het ons voorkomt, verstaan worden: zich dood maken, door eigen toedoen, namelijk een zelfsmoord begaan. Die zich daaraan schuldig hadden gemaakt, plagten oudtijds hier te Lande onder de galg begraven te worden. Van zulken nu schijnt het Spreekwoord, met zekere accommodatie op hen overgebragt, of omtrent hen gebruikt te worden, die zich door te veel, of te zwaren arbeid, den dood berokkenen of op den hals halen.
| |
| |
13. Het zou boter aan de galg gesmeerd zijn. Dit is een Spreekwoord, dat al vrij algemeen in gebruik is, om aan te duiden, dat men iets zonder vrucht zoude beproeven. Ik geloof dat het zeer oud en van die tijden afkomstig is, toen dikwijls, het hangen aan de orde van den dag was. Vandaar meer gelijksoortige als; Loop naar de galg! Hij heeft een galg in het oog. Het galgt beter dan het Burgemeestert. Maar hoe komt nu in ons Spreekwoord boter daarbij te pas? Er bestaat eene meening, dat galg afgeleid moet worden van het ijsl. gagt, een boomtak, waaraan men, in het begin de misdadigers ophing. Mogelijk heeft men zulk een tak wel eens met boter of vet gesmeerd om den patient te laten afglijden, die dan zijne straf ondergaan hebbende, vrij was. Zulke praktijken moeten toch meer bestaan hebben; want vanwaar anders in de sententiën hier te Lande : met de koorde gestraft, dat er de dood na volgt. Door zoo iets, of hetgeen men vroeger daarop verzon, was het besmeren der galg met boter, geheel nutteloos. Men kan ook nog bijbrengen, dat hier en daar onder de landlieden eene mik, (een gaffelvormige boomtak) galg wordt genoemd. Al smeerde men nu, bij het ophangen, zulk een tak met boter of ander vet, het touw, achter de mik vast gemaakt, zou niet afglijden.
14. Die zijn huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren. Ik geloof, dat dit op woningen doelt, die op een
| |
| |
voor de nering geschikten stand, staan, en daarom hooger in huur zijn; wie er nu dien prijs niet voor geven wil, berooft zich van de voordeelen, daaraan verknocht.
15. Een rentenier, is een arm dier. Wat het woord dier aanbelangt, dit is alleen voor den rijmklank gebruikt, en wat den zin betreft : de renteniers bezitten doorgaans zoo veel niet, als de naam van rentenier wel zou doen denken. Velen zijn inderdaad niet rijk, en moeten zich tot de schrale rente van hun vermogen, bepalen.
16. Hij blijft aan de pan hangen. Dit Spreekwoord van iemand genomen, die een gezelschap, waarin hij vertoeft, zoo aangenaam vindt, dat hij er gaarne nog wat bijblijft, schijnt ontleend te zijn van een pannekoek of gebakken visch, die niet uit de pan wil.
17. Hij metselt de kat in den kelder. Hieromtrent vindt men bladz. 44, deze eenvoudige opmerking: in geval men zoo iets doet, moet het dier daar wel kwaad uitrigten, en zoo gaat het ook met een wond of ziekte, die men niet grondig, maar slechts uitwendig heelt, of geneest.
| |
| |
18. Hij heeft een Christoffel die hem draagt. CHRISTOFFEL (Χριστοφορο CHRISTUSDRAGER,) is eigenlijk de Hercules der Celten of Gallen in den Heidenschen tijd. Hij was de God der welsprekendheid, en met de invoering van het Christendom, werd zijn beeld verchristelijkt, zoo als vaak gebeurde, omdat de Heidenen ongetwijfeld, aan zulke voorwerpen hunner Godsdienstige vereering, buitengewoon gehecht waren. CHRISTUS, (het kind CHRISTUS) werd op zijne schouderen geplaatst en, hij droeg het door de roode zee. In de Domkerk te Goslar staat dit, bij een onmanierlijk beeld van CHRISTOPHORUS, even slecht afgebeeld, als het in het volgende monniken-latijn aangewezen wordt:
Qui portasti JESU CHRISTE
Verg. mijne Hartzreize in 1828, bladz. 56. Het Spreekwoord nu, is hetzelfde als; Hij heeft een kruiwagen, die hem voert.
19. Hij lapt zijn goed door de billen. Lappen verklaart KILIAAN door drijven, en de spreekwijs lappen door de billen, (pars pro toto)
| |
| |
door verkwisten, verteren. Hij van wien het gezegd wordt is derhalve iemand, die hetgeen hij bezit, vooral door smullen, verkwist, verteert.
20. Hij plant kool. Dit Spreekwoord wordt gebruikt van iemand, die een eenzaam afgezonderd landleven leidt, en zich meest met tuinieren onledig houdt. Kool wordt dan voor alle moesgroenten genomen. TUINMAN meent, dat het ontleend zou zijn van Keizer DIOCLETIAAN, die, nadat hij het Rijksbewind had neergelegd, zich te Salonica in Dalmatië nederzette, en zich slechts met het zaaijen en aankweeken van moeskruiden en tuingewassen, bezig hield. Dit komt mij echter voor, wat ver gezocht te zijn.
21. Hij valt door de mande. De grondslag, waarop hij bouwde, stort in. Zijn bodem wankelt en hij blijft dus niet staan, maar valt. Overdragtelijk dus: hij kan zijne verdediging met geene genoegzame bewijzen staven, en ziet zich dus genoodzaakt zijn ongelijk of schuld te bekennen. Zeer gepast wordt het van den bodem eener mande afgeleid, die ie zwak is om iemand, wanneer hij er in opgeheven wordt, te dragen.
22. Hij vindt er geen been in. Dit Spreekwoord moet klaarblijkelijk van het eten
| |
| |
afgeleid worden. Dat beenen (beenderen) daarbij lastig zijn, behoeft geen bewijs. Het zegt derhalve: ik vinde er geene zwarigheid in.
23. Hij zal het hooi over den balk niet werpen. Op den balk wordt het hooi geborgen. Wie dit niet netjes en zuinig doet, werpt het over den balk. Het Spreekw. wordt derhalve van iemand gebruikt, die wel zorgt, dat niets te loor gaat.
24. Hij koopt kat in den zak. Over dit Spreekw. zie men bladz. 45. Later is mij ingevallen, of toch niet wel het denkbeeld van een misleiden bedrogenen bontwerker ontleend zal zijn, die de aangebodene waar onbezien, en dus b.v. voor een haas een kat koopt. Zoo heeft het ook CATS begrepen.
25. Hij moet den Westkappelschen dijk om. Dit is een Zeeuwsch Spreekwoord, 't welk te kennen geeft, dat iemand naar zee moet, en laat zich uit de ligging van het eiland Walcheren wel verklaren.
26. Hij is op zijn Paasch best. Dit is ongetwijfeld afgeleid van de, hier en daar nog heerschende gewoonte, van op Paaschdag, nieu- | |
| |
we, en kan 't zijn, kostbare kleederen aantedoen. Zulk een kleed wordt, hier en daar in ons Vaderland, Paaschstreek genoemd.
27. Hij pakt zijn spillen, ook wel zijn biezen. Spillen of spullen, is eene algemene benaming van goederen, daarom zegt het Spreekwoord: hij pakt zijn boeltje bij een, - hij vertrekt met pak en zak. Zijn biezen pakken, zal wel hetzelfde zijn met zijn matten oprollen. Instede van matten had men toch oudtijds losse biezen op den grond.
28. Hij ziet, of hij Wieringen in zou. Dit Spreekwoord is ontleend van het moeijelijke der vaart op Wieringen, vooral bij sommige gelegenheden, waarbij de passagiers, als het daar, zoo als men zegt, geweldig spookt, beangstigde gezigten zetten. Dit wordt nu zeer natuurlijk op hem toegepast, die een bevreesd gelaat toont.
29. Hij heeft de kap op den tuin gehangen. Tuin is eigenlijk omheining, afschutting. Zoo wordt ook het koor, of het voor de Geestelijkheid bestemde gedeelte der kerk (men denke aan eene Roomsche) van het overige, dat voor de leeken is, door een tuin afgescheiden. In den tuin heet nog in Zeeland wat men elders noemt: binnen het doophek. Den mantel, de kap, op of om den
| |
| |
tuin hangen, heet eigenlijk: van den geestelijken tot den wereldlijken stand overgaan. En wat is daarbij natuurlijker denkbeeld, dan het geestelijk gewaad op te hangen aan het hek of den tuin, waardoor dat gedeelte der kerk, waar men vroeger behoorde, afgescheiden wordt van dat, waar men nu heen gaat? Dat in dien zin de spreekwijze zeer oud is, kan men betoogd vinden bij HUIJDECOPER, Proeve van Taal- en Dichtkunde. d.i. bl. 112.
30. Hij is Duitschen en Walen schuldig. Ik heb dit nooit gehoord, maar gisse, dat het beteekenen zal: hij is aan ieder wat schuldig. Indien dit zoo is, komt het mij voor, dat men den oorsprong in de geschiedenis van ons Vaderland te zoeken heeft. Men weet toch, dat in den aanvang van den Spaanschen krijg, Prins WILLEM I. meermalen een leger, inzonderheid van Duitschers, op de been bragt, waarbij zich ook vele Walen voegden; doch dat ook dikwijls geldgebrek hem noodzaakte, deze troepen af te danken. Inzonderheid was dit het geval, toen ALVA hem in 1568 aan de Maas ophield. HOOFT zegt, dat de Prins, sijn behoeftigheid voelde en 't heele heir daardoor geschaapen, eerlang uit den bandt te springen. Duitschen en Walen schuldig te wezen, beteekende: dit aan het geheele leger te zijn.
31. Hij of zij is het katje van de baan. Over dit Spreekwoord is bladz. 49 gehandeld. De
| |
| |
oorsprong blijft mij nog altijd donker, ofschoon de beteekenis ervan duidelijk zij.
32. Hij is zestig, of zijt gij zestig? In de proeve van Geschied- en Letterkunde, uitgegeven door den heer BRENDER à BRANDIS, leest men over de hofnarren het volgende: - “Reeds in de Grieksche geschiedenissen vindt men blijken van het spottend vernuft van die tijden, en op welk eene wijze men het aanmoedigde. PHILIPPUS van Macedonië, vader van ALEXANDER den Groote, was zeer ingenomen met de spotters van zijnen tijd, weshalve hij ook geen zwarigheid maakte, om dagelijks met hen te verkeeren, te drinken, en zelfs raad te plegen. Toenmaals bevond zich te Athene een vrolijk gezelschap van zestig personen, bestaande allen uit zoodanige snaken, die allerlei kluchten bedachten en uitvoerden, deze hielden hunne vergadering in den tempel van HERCULES; en dit is waarschijnlijk het eerste genootschap van Narren, dat men in de geschiedenis zal aantreffen. PHILIPPUS van dit genootschap gehoord hebbende, zond hun een Talent ten geschenke, waarvoor zij hem alle hunne kluchten en boerterijen, geschreven, zouden bezorgen. Zij deden dit en waarschijnlijk heeft PHILIPPUS daar naderhand gebruik van gemaakt.- Het getal van zestig personen, uit welke dit gezelschap bestond, deed aan hetzelve ook den naam geven van de zestigers, en ieder van hen werdt dus ook zestig genoemd, even als men voormaals de le- | |
| |
den van den Leidschen raad, mede wegens het getal personen, waaruit dezelve bestond veertigers noemde; en geheel geene dwaze vraag deed, wanneer men iemand te Leiden vroeg, of hij veertig was? Even nu zoo ontstond te Athene ook het Spreekwoord, wanneer de een of ander iets zeide, waarover men in 't gemeen moest lagchen; dat heeft die of die zestiger gezegd; of wanneer de een of andere klucht bedreven was; dat hebben de zestigers gedaan; en hiervan vraagt men nog heden ook in ons Vaderland, even als toen te Athene, wanneer men iets boertende en kluchtig verhalen hoort, in hetwelk men spotternij meent te ontdekken: zijt gij zestig? dat is, behoort gij ook tot die dwazen, die mij bij den neus willen omleiden, of mij sprookjes op den mouw willen spelden?”
33. Hij schiet met spek. Met spek schieten, is een valsche en ontrouwe manier van den vijand te bevechten. Die met spek schiet, gebruikt middelen, die hem ontrouw doen zijn aan de aangenomen gewoonte van bestrijden of verdedigen, en op die wijze kan dit gemakkelijk voor: hij liegt, in zwang gekomen zijn.
34. Hij stelt het op haren en snaren. Volgens W. BILDERDIJK, Geschiedenis des Vaderlands, IV. Dl. bladz. 368, is dit ontleend van het fiool stemmen en spelen, om iemand, naar zijn
| |
| |
zin (gelijk wij zeggen, naar zijn pijpen) te doen dansen.
35. Hij ziet of hij Vianen verraden had. Dit zegt men volgens TUINMAN, van iemand, wiens gelaat verwilderd is, en niets goeds belooft, en is ontleend van den beruchten GIJSBERT BAAS, die omtrent het jaar 1481 om zijne muiterij uit Vianen gebannen zijnde, die stad aan de Utrechtenaars verried.
36. Met den tijd komt Harmen in 't wambuis. Een wambuis is, gelijk wij weten een gedeelte der manskleeding, 't welk men eertijds onder den mantel droeg, het lijf tot aan de heupen bedekt en mouwen heeft. Nu wordt met den tijd in het wambuis komen, in het gemeene leven genomen voor allengs zijn oogmerk bereiken. Harmen schijnt mij toe eene verbastering van HERMAN te zijn; maar wie deze? HERMANN (Lat. ARMINIUS) wien het na langdurig pogen, eindelijk gelukte, Duitschland van het jok der Romeinen te bevrijden, of een onzer Vaderlandsche helden van dien naam? Elke teregtwijzing dienaangaande zal welkom zijn.
37. In het fijnste laken is het meeste bedrog. Dat hier het woord fijnste op fijn in het Godsdienstige wordt toegepast, komt mij als zeker voor,
| |
| |
want anders houdt het Spreekw. geen steek. De zin is: door zulken, die zich als byzonder vroom willen voordoen (zoo als b.v. de Fariseën in JEZUS tijd) wordt men het meeste bedrogen.
38. Men behoeft den hond geen brood te geven, zoolang hij met den staart kwispelt. Ik heb aan de aanvraag hiervan willen voldoen, door haar te plaatsen; doch terstond begrepen, dat de verklaring die moest zijn welke in deze Handleiding bladz. 34 gevonden wordt.
39. Men kan den papegaai niet schieten met een rotteval. Dit Spreekwoord beteekent: willen wij een of ander verkrijgen of bezitten, dan moeten wij gepaste en met de zaak overeenkomstige, maar geene strijdige middelen aanwenden. Om ratten te vangen, gebruikt men vallen, voor papegaaijen strikken of iets dergelijks; maar het om te keeren zou zoo ongerijmd zijn, als met een val te willen schieten.
40. Roode baard, Duivels aard. Een niet steek houdend, en omdat sommige bevooroordeelden er aan hechten, verderfelijk Spreekwoord. Roodharigen zijn, denken zij, valsch. Overigens is dit Spreekwoord wel uitteleggen en men heeft E. SCHEIDIUS, de Diis Germanicis, slechts te lezen, om hiervan voldingend overtuigd te worden.
| |
| |
Onze voorouders schijnen de roode kleur van het haar bemind te hebben, en het laat zich gemakkelijk bewijzen, dat zij het door kunstmiddelen die kleur trachtten te geven. Ook bij de Romeinen was dit niet vreemd, doch daar werd het voor onzedelijk gehouden, en ook de Kerkvaders, (onder anderen TERTULLIANUS de cultis foeminarum, C. 4.) berispen het streng. Geen wonder, dat dit, bij de invoering des Christendoms, werd uitgeroeid als van den boozen afkomstig en alzoo ongeoorloofd, vooral daar het vermoedelijk is, dat de Priesters het langst de gewoonte van het haar rood te dragen, zullen behouden hebben. Heidensch werd Duivelsch genoemd.
Bij ons is ook ter verklaring ingekomen, dat het Spreekwoord op JUDAS zou zien, wien de overlevering een rooden baard toeschrijft.
41. Al evenwel dubitat Augustinus. Ik heb dit Spreekwoord nooit gehoord, doch het ook bij TUINMAN aangetroffen, die in zijne Nalezingen schrijft: Dit zegt men, als iemand blijft twijfelen, tegen alle bijgebragte bewijsredenen aan, gelijk zoo AUGUSTINUS in sommige gevallen plagt te doen.
42. Wie gekken nodigt, heeft wisse gasten. Dit is zeker, want gekken zijn gaarne bij de menschen, en storen zich aan geen klein verzuim in het vragen.
| |
| |
43. Een jaar is geen staak gebonden. Staak zal hier wel hetzelfde zijn als paal, ja alles, waar aan iets of iemand zoo gebonden is, dat de voortgang ervan geheel gestremd of belemmerd is, en dan is de zin van het Spreekwoord: de tijd staat niet stil. Een jaar is ras om.
44. Zij meent, dat ’s Keizers kat haar nicht is. Zie bladz. 50.
45. Meenen ligt bij Kortrijk. Dit is, wat de beide steden betreft, letterlijk waar; doch Spreekwoordelijk gebruikt, donker. Wij hoorden het wel gebruiken, wanneer iemand die mis had, zich verontschuldigde, met: ik meende het zoo, en het antwoord was: nu Meenen ligt digt bij Kortrijk dat is kort - rijk, om aan te toonen, dat de meening, ongegrond zijnde, gelijk was aan kortstondigen rijkdom.
46. Hij heeft kleine Apostelen. (voor kinderen.) Dit moet denkelijk van onzen Zaligmaker afgeleid worden, wiens Apostelen (discipelen), als het ware, tot hem in betrekking stonden van kinderen tot hunnen vader.
| |
| |
47. De tong is niet van leder. Zou men zoo niet Spreekwoordelijk spreken, omdat de tong liefst het lekkere proeft?
48. Al is Jan Pieters dood, nog leeft er zijns gelijke. Zoo spreekt de Hollander, bij het sterven van een Vaderlandsch held, en het is gegrond in een Grafschrift te Middelburg te vinden, van den volgenden inhoud:
Gij die hier gaat voorbij, om dit of dat te aanschouwen,
Wilt bij dit droevig graf, uw treeden weederhouden:
En met een stil gejuich, verwonderd wat hij doet,
Die 't hart draagt in zijn lijf, en God in zijn gemoed.
JAN PIETERS was de man, die dit heeft komen leeren,
JAN PIETERS was de man, die God heeft konnen eeren:
En toonen metter daad, dat hij ook was een held,
Die voor Maraans gedreig, noch wreedheid was ontsteld.
JAN PIETERS was die man, die na voorgaande beden,
Zes uren achter een kloekmoedig heeft gestreden.
En tegen meer dan tien, die van de spaansche magt,
Rondom en vast bezet, niet dan om God en dagt,
Die niet en had geleerd te konnen zijn verwonnen,
Maar harde tot de dood, in 't geen hij had begonnen.
Zet Spanjaards uit den zin het gantsche waerelds rijk,
Al is JAN PIETERS dood, daar leeft nog zijns gelijk.
Dat het echter ook op andere personen en feiten wordt toegepast, is bekend.
49. Spreekt gij van den Duivel, dan is hij digt bij u. Kennelijk is hier het volksbegrip, dat men met
| |
| |
den Duivel niet gekscheren moest, en hij zich al spoedig vertoonde, het zij men hem aanriep of hem vloekte. In welken zin het gebruikt wordt, weet schier ieder. Spreekt gij van den Duivel, dan rammelt zijn gebeente, is eene gewone verwisseling, van het genoemde. Durent on parle de Loup, on en voit la guere, zeggen de Franschen. Loup beteekent bij hen misschien ook Duivel of wel Loup garou, (weerwolf) welke benaming ook somtijds aan den Duivel gegeven wordt.
50. Die het breed heeft, laat het breed hangen. Voor: die rijk is, toont, dat hij het is, ziet op de kleeding. Wijde kleederen waren oudtijds een teeken van zwier, aanzien enz., doch het breed hangen laten, kan ook eenvoudig verstaan worden van kostbaar gekleed te zijn. Het eerste woord breed, is natuurlijk gebruikt om 't volgende; doch dat het niet zoo geheel ongepast is, leert ons de spreekwijze: Hij heeft het niet breed.
51. Hoe digter bij Rome (ook wel den Paus) hoe slechter Christen. Dit Spreekwoord steunt op de ondervinding; daar overeenkomstig geloofwaardige berigten, vele praktijken en voorschriften van de Roomsche kerk, nergens minder naauwgezet worden waargenomen, dan te Rome, als onder het oog van den Paus.
| |
| |
52. Hij schoot een bok. Ik liet dit in deze mijne Handleiding bl. 10 onverklaard. Later viel mij in, dat het toch wel in allen gevalle beteekenen moet: hij schoot in plaats van een' mensch, een dier en derhalve - mis, en gelijke aanleiding uit deze of gene mij onbekende anecdote kan genomen hebben, als het overbekende:
Die scholen een vet kalf,
Toen sij verdrucket waeren
Van den wreeden Duc D’alf.
53. 't Is een mensch met twee regterhanden. Met de regterhand doen wij vrij wat meer dan met de linker. Men moet het verklaren: hij kan alles zoo goed met de linker- als met de regterhand doen. Zijn linkerhand is dus, als 't ware ook een regterhand. Het wordt derhalve gebruikt van iemand, die buitengewoon handig is.
54. 't Scheelt veel, een voet, op een neus na. Hijperbolisch. Daar de neus kleiner is dan een voet zelve, wordt het derhalve van iets gezegd, 't welk voeten en vademen scheelt (verschilt) en eigenaardig wordt het doel dat verschilt, veel grooter genomen, dan de zaak zelve, die bepaald is.
| |
| |
55. Hij laat zich de handen zalven. Dit Spreekwoord zegt: hij laat zich door geld als door een heimelijk zalfje, tot iets vervoeren, dat zijn pligt te buiten gaat. Een zalfje is toch iets streelends, zoo wordt dit woord meermaal gebruikt.
56. Hij brengt er de klad in. Dit ontleend zijn oorsprong van iets, dat schoon en rein is, bekladden, vuil maken, waardoor het ligt bedorven wordt, en wordt in handelzaken gebruikt, om aan te duiden, dat men iets zeer benadeelt, door het niet op zijn prijs te houden.
57. Niemand en geen man bijten elkander in den zak. Niemand en geen man, is een verschillende benaming van hetzelfde en zegt hier zoo veel als, twee, die beide schuld hebben, gaan elkander berispen. Hetzelfde als een ander Spreekwoord: De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is.
58. Als het spel op stelten is, maakt men wel een Koning van een stroowisch. Een stelt is een lat met een dwarshout, waarop men den voet zet, om daarmede voort te stappen, dat, op stelten loopen heet. Daar de kinderen dit nu meermalen al spelende doen, en daarbij zeer luid- | |
| |
ruchtig zijn, zegt op stelten rijden figuurlijk: vol rumoer, vol verwarring zijn. In het Spreekwoord wordt waarschijnlijk hierop gezien, en aan een oproer gedacht bij 't welk het losbandige graauw, door zinneloozen tuimelgeest gedreven, zich wat niet al, tot opperhoofd kiest, zoo als daarvan b.v. de Napolitaansche visscher MASANIELLO tot getuige verstrekt.
58. Het is een duifje zonder gal, of ook wel eene onnoozele duif. De duif was en is altijd (te regt of te onregt) een beeld van zachtmoedigheid en goed vertrouwen, derhalve van onnoozelheid (eenvoudigheid). De gal was steeds een beeld van bitterheid (de gal komt boven; hij spuwt zijn gal uit; zijn pen is in gal gedoopt enz.) Het is derhalve gemakkelijk te begrijpen, dat het van eene eenvoudige, onschuldige, niets kwaads vermoedende vrouw of meisje, gebruikt wordt.
59. Hij had een akkevietje. HOEUFT verklaart dit van ake of akke, een woord, waardoor wij den kinderen iets morsigs, leelijks aanduiden, vietje van fi, foei, zoo dat het zijn zal: ake - foei! Aannemelijker komt ons voor, wat in de algemeene Kunst en Letterbode voor 1836, No. 17, wordt opgegeven, namelijk; akkevietje is eene verbasterde uitspraak van 't Latijnsche aqua vitae, beteekenende: een levens, - gezondsheids watertje,
| |
| |
in 't algemeen een drankje, 't welk men ter herstelling genoodzaakt is te gebruiken, en men heeft het vandaar te huis gebragt op alle levensomstandigheden, die ons bejegenen. Het drankje is doorgaans onsmakelijk en daarom zegt men al veel van een of ander ongeluk: Het is een leelijk akkevietje. Evenwel is het somtijds ook wel aangenaam en daarom zegt men van iets, dat verblijdend is: Het is een lekker, een goed, een mooi akkevietje.
60. De zomer is een slaaf en de winter een heer. Des zomers moet er, vooral op het land, veel gewerkt worden; maar des winters hebben de boeren meerdere rust.
61. Hij leidt hem om de tuin. Tuin is eigenlijk hegge, omheining, zoo dat het Spreekwoord denkelijk beteekenen zal: hij brengt hem door een omweg van het eigenlijke punt af.
62. Men moet geen oude koeijen uit den sloot halen. Over dit Spreekwoord zie men onze Handleiding tot de kennis der Spreekwoorden uit het Dierenrijk ontleend, bladz. 54.
63. Men roept zoo lang Paschen tot dat het komt. Zoo spreekt men, als de tijd of zaak die men ze- | |
| |
ker weet eens te zullen komen, opdaagt. Het is kennelijk ontleend van het belang, dat Joden en Christenen in dien feesttijd stellen. Niet slechts uit een Godsdienstig beginsel; maar omdat dan de nachten korten, de dagen lengen, de vogelen zingen, het veld begint te groenen en het saisoen verandert.
64. Hij maakt mannetjes in de maan. Hij maakt zich zwarigheden die zoo min bestaan, als mannetjes en andere figuren, welke men door lang op die planeet te turen, daarin eindelijk meent te ontdekken. Wij herinneren ons, hoe men ons nog kort geleden, met zoodanige opmerkingen, waaraan men den schijn van waarheid gaf, heeft vermaakt.
65. Het is uit Paters vaatje getapt. De kloosters werden, waar dit kon, in den omtrek van wijnbergen gesticht of zulke bergen ten dienste ervan aangelegd. Dit bragt en brengt nog, waar zij zoo bestaan, groote voordeelen aan; maar het spreekt van zelve dat het beste voor de paters is, wier kelder den keurigsten wijn bevat, die in vaatwerk bewaard wordt, en vandaar dat, als de zoodanige ons smaakt, wij gewoon zijn te zeggen: Het is uit Paters vaatje getapt.
66. Hij zet de koe schoon een doek op. Dit komt mij voor, ontleend te zijn van het slag- | |
| |
ten der koeijen, die als zij schoon gemaakt d.i. van alle ingewand ontdaan zijn, met een schoonen doek worden versierd, die tot zekere hoogte, afhangt. Zoo althans hebben wij het menigmaal gezien, en het Spreekwoord onder den boerenstand hooren gebruiken van iemand, die eene zaak fraai ten einde wist te brengen.
67. Daar is niets rijker dan de bedelarij. Wij stemmen volmaakt met TUINMAN in, die bij de behandeling van dit Spreekwoord aanmerkt, dat het ongetwijfeld van de monniken ontleend is, die door hunne voorgewende armoede en bedelarij zich niet weinig plagten te verrijken.
68. Over honderd jaar zal men voor de beurs zoo veel koopen als nu voor 't geld. Dit is een vrij onnaauwkeurig Spreekwoord, of laat ons liever zeggen Spreekw. raadsel. Indien men zeide, over honderd jaren zullen wij, dan zou het terstond blijken, dat de meening is; er zal dan voor of ten behoeve van ons, die nu leven, van het eene zoo weinig over zijn, als van het andere.
69. Hij kijkt als een bok uit Noorwegen. Dit Spreekwoord is genoegzaam in deze Handleiding bladz. 10. opgehelderd. Het wordt van iemand gebruikt, die er norsch, stuursch uitziet.
| |
| |
70. Goeden dag, Hofstede! Dit Spreekwoord hebben wij meer dan eens op het land gehoord, als iemand meende dat men hem fopte. Waarschijnlijk heeft zeker mensch, HOFSTEDE genoemd, of een boerenwoning (hofstede) of liever adelijk landverblijf waar men van dit foppen bijzonder zijn werk maakte, tot dit zeggen aanleiding gegeven.
71. Haal in Klaas Louw. De oorsprong van dit Spreekwoord ligt in het donkere. Niemand weet, sedert lang meer, wie Klaas Louw is geweest, waarschijnlijk was hij een beruchte schraper, want van zulk eenen word het, vooral onder de mindere klassen, gebruikt.
72. Hij geeft hem een graauw. Graauwen is toebijten, toesnaauwen vandaar zeker een graauw voor een bijtend of scherp gezegde.
73. Hij heeft kappe en keuvel verteerd. Dit is een Zeeuwsch Spreekwoord, om aan te duiden, dat iemand volstrekt alles verteerd heeft. Kappe is in Zuid-Beveland een boeren overrok, keuvel een boeren hoed. Dit laatste woord is echter thans in onbruik. In oude rekeningen van Polder-directiën in
| |
| |
Zuid-Beveland vindt men jaarlijks een pond Vlaamsch, ten behoeve van iederen Dijkgraaf voor keuvel geld. Iedere Dijkgraaf mogt namelijk per jaar een nieuwen keuvel koopen op kosten van den polder, naardien deze mannen, bij storm altijd op de gevaarlijkste posten aan de zeedijken moesten tegenwoordig zijn, en dit kleedingstuk dus jaarlijks vernieuwd moest worden.
74. Niemand wil de kat de bel aandoen. Verg. de Handleiding 1. v. bladz. 45.
75. Hij maakt hem zoo uit, dat de honden er geen brood van zouden willen eten. In onze Handleiding zijn wij de lezing: Hij ziet er uit enz. gevolgd. Hier is het Spreekw. eenigzins anders: hij maakt hem zoo uit, (zegt zoo veel slechts van hem) dat de honden geen brood zouden willen eten van hem die zoo uitgemaakt wordt. Een aardige spreekwijs om een' alles overtreffende trap van uitmaken uit te drukken. Wat moet het toch wel voor een' mensch zijn, van wien de honden, lage dieren en immer zoo gulzig, geen brood zouden willen aanemen, als hij het hun aanbood!
76. Hij liegt als of hij Lutersche Psalmen zong. Een bijtende trek van religiehaat. Wanneer een hooge trap van liegen in het Godsdienstig gezang
| |
| |
eener gemeente verondersteld wordt, kan men er gemakkelijk uit opmaken hoe hoog zij bij de hen zoo noemenden, aangeschreven staat.
77. Hij liegt als een tandentrekker. De tandmeesters op de kermissen, zijn doorgaans groote zwetsers, die het volk braaf op den mouw spellen van hetgeen zij aangaande hunne kunst uitventen, en vandaar denkelijk deze vergelijking.
78. Zij hardebollen met elkander. Dit zegt men van zulken die met elkander overhoop liggen, en als men een bokkengevecht ooit aanschouwd, en het stooten der gehoornde koppen tegen elkander gehoord heeft, dan zal het Spreekwoord genoegzaam opgehelderd zijn.
79. Met list brengt men een ei in een hopzak. Dit Spreekwoord in de Handleiding bladz. 20. behandeld, is eene aardige satyre op de domheid van hem, die zich voor zeer slim houdt.
80. Ongewoonte maakt blaren. Zou dit niet eenvoudig zeggen: als men het werken niet gewoon is krijgt men er blaren van in de handen.
| |
| |
81. Hij is van Kleef. Even als wij vroeger ten aanzien van Meenen en Kortrijk zagen, wordt hier weder de naam eener stad dubbelzinnig gebruikt, om aan te duiden: 't kleeft hem aan de handen. Hij is vasthoudend.
82. Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis. Een Spreekwoord van losbollen die meenen, zoo als men zegt, uit zwieren te zullen gaan.
84. 't Is jonker Jan in 't oog. Zou dit niet van de Grafelijke tijden afkomstig zijn? Kan die JAN ook zijn jonkheer JAN, bijgenoemd: zonder genade en het in 't oog houden, zeggen : zijne staatkundige plannen nagaan? De overbrenging is gemakkelijk.
85. Lof molenaars akker, bij Heeren poppegoed. De aanmerking van TUINMAN bij dit Spreekwoord, nemen wij gaarne over. Iemands akker (schrijft hij) is datgeen, waarvan hij de kost heeft, zoo als de landman van zijne zaaigronden. In dien zin is des molenaarsakker de molensteen. Heeren poppegoed zijn edele gesteenten die alleen tot pronk dienen, en waarvan zij geen meerder nut hebben dan van blinkende steentjes, glaasjes en dergelijke. Het nut van den eersten, overtreft ver den glans van de laatste.
|
|