| |
| |
| |
Aanteekeningen.
1. Wij geven dit, voor hetgeen het is, namelijk eene loutere gissing. Mogelijk zou men hier en daar nog wel meer vinden, 't welk haar aannemelijk maakt. Althans zweefde ons, onder het schrijven eene plaats uit VONDEL voor den geest, die er voor schijnt te pleiten; doch wij hebben dezelve tot nu toe, niet kunnen vinden, om haar hier aan te wijzen.
2. Addergebroedsel is in onze taal gebruikelijk, maar niet op waarheid gegrond. De adder werpt toch hare jongen, terwijl de slangen eijeren leggen, en dezelve toedekken, tot dat zij uitgebroeid zijn.
3. Men heeft dit Spreekwoord ook wel in een' Staatkundigen zin genomen, betrekkelijk het laten ontvlugtenvan NAPOLEON van Elba naar Frankrijk, en zou ook op andere dergelijke gevallen kunnen worden toegepast.
4. W. BILDERDIJK schrijft in zijne aanteekeningen op
| |
| |
HOOFT, D. III. bl. 165, wat de spreekwijze somtijds aanduidt; doch niet vanwaar zij moet worden afgeleid.
5. Verg. N. VAN DER HULST, Vaderl. Spreekw. 1e St. bl. 23, 24.
6. De in de vorige aanteekening vermelde schrijver, geeft er, op het slot van het genoemde stukje, bladz. 68 - 70, de volgende verklaring van:
't Was winter en de lucht was guur;’t was vinnig koud,
Toen Louwtje de eijerboer, eer nog het zonlicht daagde,
Zich naar de stad begaf, waar 't volkje zich onthoudt,
Dat altoos naar zijn waar met zoo veel geestdrift vraagde.
Terwijl de felle vorst zijn leden deed verstijven,
Moest hij de kroeg voorbij, waar bolle Tijsje woont,
Wiens kagchel, rood gestookt, het schamel volkje troost,
Om door een ruime teug de zorg te doen verdrijven.
De boer had kruis noch munt; maar echter treedt hij binnen,
Vraagt, half verkleumd, een slok en schuift zich bij den haard;
Het teugje doet hem goed, verlevendigt zijn zinnen;
Nog vraagt hij om een slok: zegt, lagchend, tot den waard:
Hoor Tijs, ’k heb nu geen geld, straks zal ik u betalen,
Wanneer ik naar de stad mijn eij’ren heb gebragt.
Neen, kinkel! foetert Tijs, u zal de drommel halen;
Ik heb zoo menig een vergeefs weerom gewacht,
Die zoet en vol vertrok; maar nooit is weergekomen,
Ik heb bij hoog en laag een vast besluit genomen,
Die zuipt en niet betaalt, dat zweer ik bij het kruis,
Komt, wie hij wezen moog, niet straff’loos uit mijn huis.
De goede Louw, met regt, beledigd door dat woord;
Duwt onzen hospes toe, vrij vinnig en verstoord:
Hoor Tijs, je zegt te veel, ’k heb niemand ooit bedrogen,
Denk, dat geen eerlijk man dat zwetzen kan gedoogen;
| |
| |
Weet, dat ik u niet vrees; maar’k wil geen moeite of twist,
Kom, ’k zal u van mijn waar een half douzijntje geven,
Dan, dunkt mij, is het wel; dan zijn wij dubbel even.
Kies eij’ren voor uw geld, dan is de zaak beslist.
Maar Tijs, voor rede doof, vaart voort met razen, schelden;
Schreeuwt met een heesche stem: neen, boer! dat zal niet gaan,
Waar is uw geld? betaal, of 't zal jouw bakkes gelden,
Ik zal je bont en blaauw en lam en kreupel slaan.
Intusschen was de kring der drinkebroers vermeerd,
Die 't schraal verdiende loon gedeelt’lijk hier verteert,
Die 't einde van die grap met ongeduld verwachtte;
Dan om den kleinen boer, dan weer om Tijsje lachtte.
Halon, roept Tijs, tien cents, betaal, het moet er zijn,
En vult in woeste drift, een glas met brandewijn;
Hij stamptvoet op den grond, het glas beeft in zijn handen;
Terwijl in 't woest gelaat zijne oogen vonklend branden,
Schreeuwt hij: ik drink den dood, met eeden zonder tal;
Als ik in plaats van geld zijn eij’ren nemen zal.
Maar Louw, hoe zacht van aard, schijnt ook in 't vuur te raken:
Dat razen, roept hij uit, is kinderspel, niets meer;
Wij zullen goed en kort de zaak ten einde maken,
Tijs, zoo ge een kerel zijt, een vent van deugd en eer,
Kom aan, ik ben je man, op mij kunt ge u verhalen,
Sla toe, ik wagt u af! Daar Tijs nog schijnt te dralen,
Hitst de ongestuime klub den dronken hospes aan;
Om dezen kleinen boer dat snoeven af te leeren.
Hoe! schreeuwt men, durft gij niet? hoe! laat gij u trotseren?
Gij zweert, en vloekt en dreigt, en durft niet toe te slaan.
Daar stuift de hospes op, in razernij en woede,
En vliegt naar onzen Louw, maar 't boertje zet zich schrap,
En wijkt geen enklen duim; wacht Tijs in koelen bloede
En geeft hem, toen hij dreigde, een zoo geduchte klap,
Dat onze hospes schreeuwt en draait en suizenbolt,
En zwijmend en bebloed in 't voetzand nederrolt.
| |
| |
Nu is er, zoo als 't gaat, een algemeen geschater,
Een ieder heeft het druk, een ieder roert den snater.
Dat boertje is eerst een vent! zoo roept men overluid,
En lacht met schamp’ren hoon, den bollen hospes uit,
Sta op roept onze Louw, nog eens moet gij 't herhalen,
Of zal ik mijn gelach met eij’ren u betalen?
Zoo neen, ’k ben weer uw man. Tijs tot den dood ontsteld,
Vreest voor den tweeden klap: kiest eij’ren voor zijn geld.
7. De genoemde sterrekundigen merkten op, dat deze star, omtrent gemelden tijd, bij de zon, of met haar in Conjunctie kwam, en daardoor, omtrent een maand lang, in het zonnelicht zoodanig verdween, dat zij onzigtbaar werd. Hierdoor kwamen zij op het denkbeeld, dat zij invloed maakte op de groote hitte, welke dan dikwijls ondervonden werd. Een denkbeeld, 't welk nog bij velen stand houdt, doch ten eenenmale ongerond is, zoo als voor ongeletterden zeer bevattelijk bewezen wordt in N. CHOMELS, Huishoudelijk woordenboek op het woord hondsdagen.
8. Verg. L. LEMNIUS, de miraculis occultis naturae Franc. MDCLV p. 167.
9. Het Spreekwoord is dus wel niet uit het dierenrijk ontleend, doch daar het er doorgaans toe gebragt wordt, dienden wij het hier op te nemen. Of intusschen het fabrikaat kat in den zak zijn’ naam niet verschuldigd zal zijn aan bedrog jegens een bontwerker, wien men b.v. voor een haas een kat in den zak te koop vent, is ons bij nader inzien, niet onaannemelijk voorgekomen.
| |
| |
10. De fabel is oorspronkelijk van ESOPUS, en men ziet er door bevestigd, van welk een belang het is, bij de behandeling onzer Spreekwoorden, waar het noodig is, met den Ouden te raadplegen.
11. W. BILDERDIJK heeft hierover in zijne nieuwe verscheidenheden iets in het midden gebragt 't welk wij niet regt begrijpen en ons voorkomt tot de verklaring niets bij te dragen. Mogelijk zal men onze wat te gezocht vinden, maar wij kenden niets beter.
|
|