| |
| |
| |
Vaderlandsche spreekwoorden, en spreekwoordelijke zegswijzen, uit het Dierenrijk ontleend.
Aal. Hij heeft een gladden aal bij den staart. Daar de staart van den aal, het uiterste gedeelte van zijn glad vel, zeer ligt, ja meestal aan de hand, die hem vasthoudt, ontglipt, wordt dit spreekwoord gebruikt om aan te duiden, dat men geen vat aan eene zaak heeft, of iets onderneemt, dat waarschijnlijk mislukken zal, en ook wel van een' schranderen, slimmen mensch, dien men moeijelijk in zijn plan kan krijgen, of vastzetten.
Aan een goed visscher ontglipt wel een aal: aan een knap man, kan wel eens iets mislukken of ontgaan.
| |
| |
Hij krimpt als een aal, zegt men van iemand, die door eene krampachtige houding, toont, zware pijn te lijden.
Hij wringt zich als een aal, (ook wel slang) in allerlei bogten: hij legt het op allerlei manieren aan, om uit zijne verlegenheid, of tot zijn doel te geraken.
Aap. Hij heeft een gezigt als een aap, of, een regt apengezigt: het is al een heel leelijk, of gekkelijk gezigt, dat die man heeft.
Hij zag er uit als een geschoren aap: hij zag er bespottelijk, of ook wel allerkaalst uit.
Hoe schooner aap hoe leelijker jongen. Pas geworpene apen zijn al zeer afzigtelijk. Zij zijn dat te meer, naarmate de moeder tot de fraaijste soort behoort, en het onderscheid daardoor te meer in het oog valt. Vanhier dat dit wel eens op menschen toegepast wordt, die er wel uitzien, en echter leelijke kinderen hebben.
Hij speelt: aap! wat hebt je mooije jongen: hij fopt hem, om hem in een goed humeur te houden, even zoo als men een aap zou doen, wanneer men zijne leelijke jongen streelde alsof zij mooi waren.
Een aap blijft een aap, al draagt hij een gouden ring: opschik brengt geen schoonheid aan; wat leelijk is blijft het, niettegenstaande pronk en pracht.
Hij is er zoo mal mede als een aap met zijn jongen. Het is een koddig gezigt, een aap met zijne jongen te zien spelen, en de grimassen nategaan, die hij er
| |
| |
mede maakt, als hij ze solt, tusschen zijn poten en aan zijn borst drukt; het juiste afbeeldsel van onberedeneerde zotte liefde onder de menschen. Van daar ook: Het is maar apenliefde.
Het is maar aperij, apenspel of een volmaakt apenspel, voor: het is maar gekheid, geheel en al gekheid. Ook wel in denzelfden zin: apenkool, doch, van waar dit?
Apen bij apen, en meerkatten bij meerkatten. Uit dit Spreekwoord schijnt men te moeten opmaken, dat de meerkatten (cercopitheci) langstaartige apen, oudtijds hier te lande, van de eigenlijk zoogenoemde apen onderscheiden zijn geworden; waarvoor, naar de meer gevorderde natuurkunde, geene reden bestaat. De zin van het spreekwoord is eenvoudig: soort voegt bij soort.
Hoe erg de apen ook zijn, zij kunnen de vossen niet bedriegen. De apen behooren ongetwijfeld onder de schrandere, slimme dieren, maar worden daarin door andere, inzonderheid de elefanten overtroffen. In het spreekwoord heeft men de vossen gekozen, mogelijk wel omdat deze ook hier te lande te huis behooren, en wegens hunne slimheid berucht zijn. Wanneer men nu het spreekwoord gebruikt, wil men er mede zeggen: hoe leep hij ook zij, hij heeft toch zijn’ meester en kan hem niet misleiden. Het heeft dus denzelfden zin als: een aap is gaauw, maar nog gaauwer, die hem vangt.
De aap gooit de kastanjes in het vuur en laat ze er de kat uithalen. Een vertelseltje, waarmede men in de zamenleving aanduidt, dat iemand eene zaak wel aanvangt, maar als de uitvoering moeijelijk of gevaarlijk is,
| |
| |
haar voor anderen overlaat, of gelijk men het ook wel noemt, er een ander voor laat opdraaijen.
Hij heeft den aap in zijn mouw, en de aap komt of springt hem uit de mouw. Dit moet welligt afgeleid worden van het gebruik der japonnen of kabaaijen, met wijde mouwen, voormaals in de Oost en hier te lande in gebruik, waarin de aapjes, als men die aan boord of aan huis had, zich bij hun grappen maken wel verschuilden, en waaruit zij dan onverwacht te voorschijn sprongen, om te krabbelen of ander kwaad te doen. Vandaar, dat het eerste spreekwoord zegt: hij verbergt zijne loosheid, en het andere: hij toont zijn’ wezenlijken aard.
Hij ziet op geen aap, die uit Oost Indië komt. In het genoemde wereldoord houden zich velen van die diersoort op, en vandaar worden zij naar elders heengevoerd. Zeer natuurlijk is het derhalve, dat hij die vandaar, waar het gemakkelijk viel zich van die beesten rijkelijk te voorzien, in ons Vaderland, tijdens de Oost Indische Compagnie, terug komen mogt, niet karig zal geweest zijn, in dezelve ten geschenke te geven, even als dit met meer artikelen, aan andere lieden eigen, bij zeevarenden het geval is, Het genoemde spreekwoord, in het gemeene leven gebruikt, zal dan beteekenen: Hij is niet karig, maar gul met zijne geschenken, wanneer hij er zelf overvloed van heeft, en hij in de gelegenheid is, van ze ruimschoots te kunnen geven, of ook wel: hij is mild en gul met zijne geschenken, die door zijne middelen daartoe in staat is. Hoewel deze beide uitleggingen niet veel verschillen en wel te vereenigen zijn, heeft echter de eerste, naar ons inzien, meer aannemelijks.
| |
| |
Hy heeft den aap beet, ook wel een vetten aap geerfd, en de aap is geligt. In deze spreekwoorden beteekent aap eene som gelds, maar zou men dan daarbij wel aan het genoemde dier moeten denken? Is aap niet mogelijk wel eene verbastering van raap, verkorting van samenraapen, (colligere) verzamelen,zoo als met eene som gelds geschiedt, en wordt dit niet opgehelderd door het oude, ook bij Tuinman voorkomende spreekwoord, Rapen is een edel kruid: heel de wereld is op rapen uit? (1)
Een aap, een paap, en een wetsteen, komen zeer wel overeen.
Dit moet natuurlijk, zoo als in de spreekwoorden meer het geval is, in een' tegenovergestelden zin verstaan worden. Aap is hier voorzeker in de oorspronkelijke beteekenis genomen, en paap kan er bijgevoegd zijn, of, om de alliteratie alleen (zoo als dikwijls in onze taal) of tevens, om de belagchelijkheid der zamenvoeging van die beide voorwerpen; terwijl wetsteen om 't lieve rijm, en als wederom in een belagchelijk contrast met de andere woorden staande, er zal bijgevoegd zijn, om te doen gevoelen, hoe het in het zotte valt, het eene met het andere te verbinden.
Hy is daar als een aap in een garenwinkel, of, hy voegt daar als een aap in een porceleinkas: hij voegt daar zoo min, als zulk een dier, dat er wegens zijne’ geaardheid de jammerlijkste verwarring of schade aanrigten zou.
Als apen hoog willen klimmen, siet men hunne naakte billen. De billen der meeste apen zijn kaal, eeltachtig en rood, zoo dat zij, bij het hoog klimmen,
| |
| |
zich het slechtste vertoonen. Van daar wordt dit spreekwoordelijk toegepast op zulken, die zich op eene of andere wijze willen verheffen, maar daardoor hun gebrek aan bekwaamheid, geld of iets anders, aan den dag leggen.
Hy maakt aapjes, en dat zyn maar aapjes: zotte kuren, ofschoon anderen dit volgens WEILAND, tot het Latijnsche Apinae, beuzelingen, brengen.
Adder. Daar schuilt een adder in het gras. Men weet, dat de adders dit gewoon zijn en onverwacht, hun’ steek toebrengen. Zij zijn daardoor, voor den wandelaar te gevaarlijker en vanhier dat het spreekwoord aanduidt een kwaad, dat men ofschoon nog niet gezien, stellig vermoedt.
Addergebroedsel. Hij is een regt addergebroedsel, een voortbrengsel van een der afschuwelijkste dieren, (2) dus het verachtelijkste schepsel, dat zich denken laat.
Adderspog en tong. Adderspog en tong zijn, weten wij, bij vele dieren van deze soort vergiftig, en vandaar dat men van eenen hatelijken, beleedigenden schrijver wel eens zegt: Hy heeft zyn pen in adderspog gedoopt, en aan dergelijken redenaar een addertong wordt toegeschreven.
| |
| |
Adelaar, Arend. Adelaar is zamengesteld uit adel voor edel, en aar, zijnde oudtijds, zoo als WEILAND schrijft en staaft, de benaming van groote roofvogels, zoo dat adelaar dan zoo veel zegt als edele roofvogel, edele arend, omdat hij de edele, de voornaamste en de Koning onder de roofvogels is. Van hier de spreekwoorden: een adelaar vangt geen vliegen, dat is hem te gering. Hy teelt geen duiven, brengt geene bloode jongen voort, en zoo wordt er figuurlijk door aangeduid. Van iets groots en edels, mag men niets daarmede strijdig verwachten.
De adelaar of arend heeft een scherp gezigt en een snelle vlugt; van daar in de zamenleving: hy ziet met arendsoogen rond of om, voor zeer scherp en naauwkeurig toe, en om den schielijken, gang eener zaak, b.v. van den tijd, aftebeelden: hy vliegt op arendsvleugelen voorby.
Baars. Wanneer men bij het schoonmaken van baars de gal breekt, bederft men den visch geheel, en van daar dat men wel zegt: hy zal den baars vergallen voor: hij zal de zaak bederven.
Beer. Het is een ongelikte beer. Beeren behooren tot de
| |
| |
lompste dieren, die echter hunne jongen, even als andere, door likken reinigen. Gebeurt dit bij toeval met een of ander jong niet, dan ziet hetzelve er nog naarder uit, en vandaar dat het genoemde spreekwoord van iemand gebezigd wordt, die onbeschaafd is.
Het is een beer op sokken. Wat heeft niet een beer dik, zwaar haar over de klaauwen, en zoo ziet er iemand uit, wiens schoeisel te ruim, of om deze of gene reden, b.v. wegens gladheid van weg of straat, met kousen overtrokken is, waarom men dan ook spottender wijze, het spreekwoord op den zoodanigen toepast.
Hy laat den beer los. Welke schroomelijke gevolgen zou dit hebben, zoo men het, eigenlijk gezegd deed? Maar zijn zij minder te vreezen bij hem, die zich in alle mogelijke losbandigheid en razende onbezonnenheid toegeeft, en omtrent wien men dit spreekwoord gebruikt? (3)
Men moet den huid niet willen verdeelen voor dat de beer dood is. Dit is mogelijk, b.v. onder de Groenlandsvaarders, wel eens het geval geweest, wanneer de pels van den beer, die hen begrimde, den eenen begeerlijk was voor een buis, den anderen voor een muts, den derden voor een deken of iets dergelijks, en allen den wijzen raad ontvingen om eerst het dier te vellen en dan te verdeelen; maar hoe verstandig handelden dan ook onze vaderen, die het spreekwoordelijk gebruikten, om te leeren: Beschik over niets, dat gij nog niet bezit, als of gij het reeds had!
| |
| |
Beest. Hy of zy is een beest. Een beest is een onredelijk dier, en daarom zegt men zoo iets met verachting van een slecht mensch, of dien men ten minste, daarvoor houdt.
Hy speelt de beest. (Beest werd oudtijds vrouwelijk genomen). Het spreekwoord beteekent hetzelfde als, hij gedraagt zich beestachtig, allergemeenst.
Het is een mager beestje; zegt men eigenaardig van menige zaak, welke weinig te beduiden heeft.
Bek. Wachtje voor ben bek. Daar het de bek is, waarvan menig dier tot zijne verdediging gebruik maakt, wordt dit wel ter waarschuwing gezegd om voorzigtig te zijn met iemand, die gelijk het wel heet, op zijn mond niet gevallen en als hij eens met spreken aan den gang geraakt, niet tot zwijgen te brengen is. In het tegenovergestelde geval heet het: hy is den bek gesnoerd. Men zegt: hy houdt hem den bek op (open) voor; hij onderhoudt hem.
De bek van paarden inzonderheid, komt in de spreekwoorden van den bek ontleend, voor. Men zegt van iemand: hy is styf in den bek, voor: hard nekkig, stijfhoofdig. Hy is bek af, voor: tot bezwijkens toe vermoeid. Men moet geen gegeven paard in den bek zien, voor: als men iets om niet ontvangt, moet men deszelfs deugdzaamheid of waarde niet te
| |
| |
naauwlettend onderzoeken, zoo als men aan de tanden der paarden ziet, hoe oud zij zijn.
Bok. Onder de stugge, stootige dieren, verdient wel de bok, het mannetje van de geit, eene eerste plaats, en het zijn vooral de Noordsche, ruige bokken met hunne groote horens, die te dezen opzigte het genoemde karakter vertoonen; maar het is dan ook vandaar, dat men van een lomp, stuursch, onbeleefd mensch zegt: hebt gy ooit zulk een bok gezien? Hy lykt (gelijkt) wel een Noordschen bok. Het is een onbeleefde bok. Ook wel, het woord beesten in een' verachtelijken zin genomen, en op menschen toegepast: bokken en beesten zyn één volk.
Hy is altyd de bok der zonde. Dit is zinspeling op de Levitische eeredienst, volgens welke een bok met de zonde des volks beladen, in de woestijn werd weggezonden, en zegt spreekwoordelijk gebruikt: hij moet het altijd misgelden. Hy schiet of maakt een bok, voor: hij vergist zich, of begaat een misslag, is wel in gebruik, doch naar den oorsprong er van heb ik te vergeefs gezocht.
Hy zit er op als een bok op de haverkist, zegt: hij is er zoo gretig naar of aan, als een bok, die graag haver lust, in het genoemde geval.
Een oude bok lust nog wel een groen blaadje. Bejaarde lui willen nog wel iets eêls en lekkers. Men zegt het ook wel in het bijzonder, als een oud man met een jong meisje trouwt.
Hy maakt bokkensprongen, grappen.
| |
| |
Bot. Bot is een vrije gemeene, slappe visch. Wie nu ter visscherij uitvaart, en niets dan bot vangt, slaagt in zijn oogmerk slecht, en vandaar dat zoo, Spreekwoordelijk, bij elk dergelijk geval, in denzelfden zin gezegd wordt, dat men bot vangt. Evenwel heb ik wel eens gedacht, of bot vangen niet tegen botvieren overstaat, en men zich dan een touw of lijn moet voorstellen, die onder water gegrepen, in plaats van strak gespannen, slap is? (4)
De bot is vergald. Zie het woord Baars.
Zij leggen botje bij botje. Zoo dit van visch, dien men bot noemt, ontleend is, denke men aan de vischbank, op welke de botjes (gelijk andere platvisch) naast elkander gelegd worden, en zoo handelt men ook wel, als men tot het nemen van eene uitspanning, geld bijeen brengt. Het Spreekwoord, duldt echter ook andere verklaringen, blijkens mijne Nalezingen op de Spreekwoorden enz. van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bladz. 69.
Brak. De brak doelt op den haas, de wind behoud het aas. Over dit Spreekwoord zal opzettelijk gehandeld worden bij die, welke van het Landleven ontleend zijn.
Bruinvisch. Hij schiet vooruit als een bruinvisch. De bruinvisch
| |
| |
zwemt verbazend snel, en daarom zegt men zoo iets van iemand, die zeer hard loopt. Ik heb deze Spreekw. vergelijking vooral op zeeplaatsen gehoord.
Buffel. De buffel is een wild dier. Men vergelijkt er een' mensch mede, even zoo als men dit den bok doet, en zegt in den gemeenen spreektrant van iemand, die onbeschoft is: Hij is een regte buffel. Men spreekt ook van een hard, ruw vel, als van een buffelshuid.
Bunzing. Hij stinkt als een bunzing. Vergelijking met dit dier, wegens de alleronaangenaamste lucht, welke het van zich geeft.
Bij. Waar de bijë honig uit zuigt, daar zuigt de spin venijn uit. Dit is natuurkundig beschouwd zoo onwaar, als hetgeen er Spreekwoordelijk door aangeduid wordt, namelijk: dat hetgeen door den braven ten voordeeligste uitgelegd wordt, door den slechten ten kwade wordt geduid, maar al te zeker is.
C. Onder deze letter zijn mij geene Vaderlandsche
| |
| |
Spreekwoorden of Spreekwoordelijke Zegswijzen uit het Dierenrijk ontleend, bekend.
Dop. Wanneer men aan eijeren denkt en zegt: hy komt pas uit den dop, geeft men er door te kennen: hij is nog zeer jong.
Duif. Het is een duifje zonder gal. Gal is een kwaden zin genomen, wordt hierdoor iemand aangeduid, die zonder arg of list is.
Gebraden duiven vliegen niet in de lucht. Dit spreekwoord duidt aan, dat alles in de wereld zoo gemakkelijk niet gaat, als men wel eens denkt, en dat men er zonder werken niet komt.
Blaauwe duiven krygen blaauwe jongen. Ik heb dit spreekwoord bij CATS in zijn’ spiegel van den ouden en nieuwen tijd aangetroffen. Letterlijk genomen is het onwaar, maar neemt men blaauw in den zin van een gemeene kleur, dan zal het zijn zoo ouden, zoo jongen, dat ook in de menschenwereld gedurig kan opgemerkt worden en door CATS mede zoo bedoelt wordt, want hij voegt er bij: wat van katten komt wil wel muizen, en zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen.
Hy heeft onder een andermans duiven geschoten: hij heeft zich van anders eigendom of voordeel meester gemaakt.
| |
| |
Eend. Hy is zoo stom als een eend. Daar eenden tot de dieren behooren, die geluid geven, zal stom, eene aanduiding van onverstandig en dom zijn. In dien zin toch, wordt het spreekwoord gebruikt.
Hy valt er in als een eend in een vreemd wak, zegt men van iemand, die in een gezelschap komende, niet weet waarover gesproken wordt, en den bal misslaat.
Hy zendt hem weg, als een boer zyn eenden: hij laat hem geheel aan zijn lot over.
Ei. Een ongelegd ei een onzeker ei. Dit is buiten alle bedenking waar, want al mag men bij de hen, voor dat het ei gelegd is, hetzelve ontdekken, kan het b.v. door het missen van de schaal, onvolkomen en onbruikbaar zijn, als men het in het nest vindt; en zoo wordt het spreekwoordelijk van eene zaak gebruikt, welke men, voordat zij haar beslag gekregen heeft, niet bepalen of beoordelen kan, of, nog naauwkeuriger van eene losse verwachting, op eene onzekere veronderstelling gebouwd. - Hy zit op zyn ei te broeyen: op zijn onderwerp natedenken (het wordt veel van studerende personen gebruikt.)
| |
| |
Kwaad ei kwaad kuiken: of, zou het ei beter wezen dan het hoen? dat zou de drommel doen.
Kwaad ei, kwaad kuiken zegt: als het ei slecht is, moet het kuiken ook niet deugen, en de meerdere uitbreiding er van: zou het ei beter zyn dan het hoen? dat zou de drommel doen, is van dezelfde beteekenis, maar daarenboven een bevestigend slot, om de waarheid der zaak te staven. De bedoeling van het spreekwoord komt mij voor te zijn: wanneer kinderen slecht en zedeloos zijn, kan het niet missen of hunne ouders waren het ook, en omgekeerd, kunnen slechte ouders geen braaf kroost voortbrengen. Met hetzelfde doel zeide men oudtijds: het is van den grond, dat het water stinkt, en de waarheid ervan was zoo ontwijfelbaar zeker, dat wanneer dit geen plaats had en anders uitviel, het een werkje van den duivel moest wezen. Dan moest het de drommel doen.
Wij houden het intusschen voor eene grove dwaling, denkelijk ontstaan uit een kwalijk begrip, of verkeerd gewijzigde toepassing van eene of andere spreekwijze, in de eerste oorkonden der menschheid, of in een der oudste dichtstukken voorkomende. Zou men b.v. de plaats in het boek Job: wie zal een' reinen geven uit een' onreinen? niet één! niet wat te veel gedrukt hebben, en het denkbeeld van algemeene onreinheid met dat van individueel bederf hebben verward?
Men moet geen struif om een ei, geene grootere zaak om eene kleinere, bederven.
Sla de eyers in de pan, dan komen er geen kwae kuikens van. Elk zal wel den letterlijken zin van dit spreekwoord verstaan en toestemmen; namelijk
| |
| |
dat van eijeren in de pan geklutst, wel een eijerkoek, maar nooit kuikens kunnen voortkomen, en men dus voor geen slecht broeisel te vreezen heeft. Mogelijk heeft het, spreekwoordelijk gebruikt, wel eens ten doel gehad: ruim dezulken uit den weg, die in het algemeen voor de wereld, of bijzonder voor u en uwe belangen schadelijk of gevaarlijk zijn. Maar zeker geeft men er wel eens den zin aan van: tracht het kwaad in de beginselen te stuiten, en gij zult voor de gevolgen niet te vreezen hebben.
Het is zoo vol als een ei. Dit korte gezegde heeft geene verklaring noodig, daar het slechts eene vergelijking van hetgeen vol is, met de volheid van een ei is. De reden waarom men tot dit beeld van vergelijking een ei heeft gekozen, komt mij voor, daar in gelegen te zijn, dat in de natuur niets voller kan zijn dan een ei, want al is hetzelve niet geheel met struif gevuld en er nog eene kleine ruimte over, is dezelve toch met lucht bezet.
Hy is zoo vol ondeugd als een ei vol zuivel: hij is geheel en al ondeugend.
Men kan hem een ei in zijn g.t gaar braden. Ik zou dit ruwe, gemeene spreekwoord, buiten twijfel overgeslagen hebben, zoo het niet maar al te veel in de wandeling ware geweest, om iemands doodelijke benaauwdheid over iets aan te duiden, waarvoor ik wensche dat iets meer oorbaars worde in de plaats gesteld.
Hy geeft een ei, om een kuiken meer te krygen: Iets dat minder is, om iets meerders in de plaats te bekomen.
Beter een half ei dan een leege dop. Dit laat zich
| |
| |
verstaan, en herinnert de nuttige waarheid, beter een gedeelte bekomen, dan het geheele gemist, dat vooral bij geld en regtsvordering, zeer te stade komt.
't Gelykt als het eene ei het andere. Eene goede vergelijking, die bij een mand of ben met eijeren, terstond onder het oog valt.
Hy zal met een wind-ei betalen: wel de betaling beloven, maar ze u schuldig blijven.
Hij wil het ei scheren: Zoeken waar niets te vinden is, en dus nutteloos werk verrigten.
Hy kent geen schooner ei, van 't geen hy zelf legt: hij is met zijn eigen werk het meeste ingenomen.
Men kan het voor een ei en een appel krygen. Dit is van den voormaligen ruilhandel ontleend, waarbij men in verhouding met onze tegenwoordige klinkende spetie, dus rekende:
Een vette os |
ƒ100,00. |
10 Schapen maken de waarde van dezen uit; dus ieder schaap |
ƒ10,00. |
10 Ganzen die van een schaap; dus iedere gans |
ƒ1,00. |
10 Duiven die van een gans; dus iedere duif |
ƒ0,10. |
10 Eijeren voor een duif; dus ieder ei |
ƒ0,01. |
10 Appelen voor een ei; dus ieder appel |
ƒ0,1/10. |
Hieruit blijkt, dat een ei op een Cent en een appel op een tiende van een Cent kwam te staan, en beide te zamen genomen, nog niet wel een oortje (oude stijl) waardig waren, zoodat het spreekwoord zegt: men kan het voor een kleinigheid bekomen. (5)
Dat is het regte eyer-eeten niet. Hard gekookte eijeren met mosterdsaus, thans nog onder de naam
| |
| |
van Kampersteur bekend, schijnen voormaals tot de lekkere kostjes behoord te hebben. Waren nu die eijeren te zacht of, wil men, struif, dan was dit het regte eijer-eeten niet. Vandaar mogelijk het spreekwoord, om aan te duiden, dat iets niet naar den aard is.
Hy laat hem op zyne eyeren zitten. Dit schijnt ontleend te zijn van een vogeltje, dat door de aandrift der natuur zijne eijeren uitbroedt; maar wanneer het door zijn gaaike vergeten, het noodige voedsel niet bekomt, verlaten en treurig op zijne eijeren blijft zitten, zoodat het spreekwoord eenvoudig zegt: hij laat hem geheel en al aan zijn lot en toestand over.
Hy kiest eyeren voor zijn geld, zegt: hij geeft in weêrwil van zichzelven toe, en moet zijnen grond in een of ander ons onbekend voorval vinden. (6)
Hy slaat er naar als de blinde naar het ei. Dit is ontleend van een voormalig spel, waarbij men een geblinddoekte met een stok naar een ei liet slaan, om het te treffen, dat bij menigen misslag aanhoudend gelach verwekte, en zoo gaat het ook dikwijls met hem, die in het wilde iets gist, om hetgeen men hem voorgesteld heeft, te raden.
Dat zal hem geen windeyeren leggen. Windeijeren zijn zulke eijeren, die de harde schaal missende, niet gemakkelijk te gebruiken en te bewaren zijn, derhalve onvolkomene eijeren; wanneer men derhalve van iemand zegt, dat hetgeen hij doet of hem bejegent, hem geen windeijeren zal leggen, meent men er mede, dat het hem geen gering geluk of voordeel aanbrengen zal, en dan heeft men hierbij doorgaans het financieele op het oog.
| |
| |
Hy maakt het van eyeren die uitloopen. Eijeren die uitloopen, zijn zoo als wij jaarlijks vooral bij het eeten van kivits-eijeren waar kunnen nemen, slecht en onbruikbaar, en daarmede wordt hij in het spreekwoord vergeleken, die zich zeer onvoegzaam gedraagt.
Toen zy met zout kwamen, waren de eyeren al op, staat gelijk met: Mosterd na den maaltyd, en duidt aan, dat men iets, veel te laat onderneemt of begint.
Die de eyeren hebben wil, moet het kakelen der henne dulden. Ik heb dit wel eens hooren gebruiken, betrekkelijk iemand, die zich met eene rijke maar ongemakkelijke vrouw in het huwelijk stond te begeven. Meer algemeen echter, wordt er door aangeduidt: wie met iets zijn voordeel wil doen, moet het onaangename, dat er mede verbonden is, niet ontzien.
Heeft hy veel eijeren, hy maakt ook veel doppen: heeft hij veel geld, hij maakt ook veel verteering.
Men moet niet te veel eyeren onder ééne hen leggen. De ondervinding leert, dat dit allerschadelijkst is, en somtijds het geheele broedsel kan doen mislukken. Figuurlijk gebruikt, zegt het: men moet niet te veel van zijn kapitaal aan ééne zaak of onder één man wagen, minstens: zijn geheel vermogen in één der publieke fondsen leggen.
Het gaat als eyeren uit de mand: glad en vaardig.
Hy is op de eyeren betrapt. Dit zegt men bij het nesten stooren, als de vogel broeijende overvallen wordt, en men gebruikt het van iemand, die op heeter daad, terwijl hij iets kwaads doet, wordt ontdekt.
Hy komt nu regt op zyn eyeren: verkrijgt ter deege bezitting, of ook wel: hij wordt een rijk rentenier.
| |
| |
Sla er wat eyeren in: maak het wat smakelijk, eijeren toch, maken het gebak kort en lekker.
Hy is van geen goede eyeren gezet: van geen goede afkomst.
Hy gaat als op eyeren: zacht en voorzigtig.
Ik heb een eitje met u te pellen, is hetzelfde als: een appeltje met u te schillen, en zegt: ik heb iets met u te verhandelen. Maar waarom ei of appel daarbij te pas gebragt? Zou het niet zijn omdat het ei door het pellen, en de appel door het schillen, van het buitenste wordt ontdaan en het binnenste te voorschijn wordt gebragt?
Hy meende zyn eitje hier neerteleggen: zich hier te gaan ophouden, of ook wel: zijne zaak hier te beginnen.
Hy koopt zeven eyeren en geeft er acht weder: hij geeft meer uit dan hij ontvangt.
Een oud Spreekwoord heeft: Romp, stomp, twaalf eyeren, dertien kiekens. Naar den oorsprong en zin er van, wordt gevraagd.
Met list brengt men een ei in een hopzak, zegt men boertend van iemand, die ofschoon hij niets wezenlijks uitvoert, al zeer slim waant te zijn in iets uit te vinden.
Ekster. Men kan den ekster leeren praten, en van hem, die dit anderen veel nadoet, zegt men: hy klapt als een ekster.
De Ekster kan haar huppelen niet laten. Dit wordt Spreekw. toegepast op iemand, die zijne gewoonten wil noch kan veranderen.
| |
| |
Hij zou wel een' dooden Ekster verschalken, zegt men lagchend van iemand, die al vrij onnoozel is.
Elefanten. Het zyn vrienden als Elefanten. Men ziet in deze spreekwoordelijke vergelijking op de ligchamelijke gedaante van de genoemde dieren, en wil er spottender wijze door aanduiden: het zijn zeer groote vrienden.
Ezel. Het is een domme Ezel. Hoe het ook met het intellectueele van den Ezel zij, hij heeft een dom voorkomen, daarom wordt het Spreekw. van iemand, die ver af is van schrander te zijn, gebruikt, en daarom zegt men ook wel: Men vindt menigen Ezel zonder lange ooren, als ook: Men ziet wel Ezels die nooit zakken droegen.
Elk mag loopen zoo als hij wil, maar hij houde zyn tred, hij slachte den Ezel. Eene vergelijking juist gekozen, omdat er geen dier is, dat, zoo men het slechts zijn gang laat gaan, vaster tred houdt.
De Ezels kraauwen elkander, zegt men: als domme menschen elkander vleijen.
Beter door een Ezel gedragen, dan door een Paard in 't zand geslagen. Dit laatste zal wel het geval met menig een' geweest zijn, die het zoo ver gebragt had, dat hij zijn’ Ezel met een Paard verwisselde, en Spreekw. gebruikt, geeft het den wijzen raad om den nederigen stand, waarin men geplaatst
| |
| |
is niet te miskennen, en van hoogeren zijn geluk te verwachten. Op gelijke wijze zeide men oudtijds en zegt men ook nog wel: Beter met een Ezel gezeten, dan met een Valk gevlogen.
Wie Ezel geboren is sterft geen Paard: echt domme menschen worden nooit schrander, of, met een bekrompen verstand neemt men nooit hooge vlugt.
Wanneer het den Ezel te wel is dan gaat hij op 't ijs dansen en breekt zijn been, zegt men ter waarschuwing van menschen, die door het lot te gunstig bedeeld, al te weelderig en daardoor ongelukkig worden.
Een Ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen, en zou dan de mensch, door herhaalde onvoorzigtigheid zich van dit dier laten beschamen?
Hij schaamt zich, als een Ezel wien de zak ontvalt, zegt men schertsende van een traag, schaamteloos mensch.
Wij willen hem bidden, zoo als men den Ezel bidt. Dit is boertend gezegd: door slagen dwingen.
Hy springt van den Os (orse, het paard) op den Ezel: hij houdt zich niet aan één ding, maar slaat nu tot dit, dan weder tot iets anders over.
Hij vergeet als een Ezel achter zijne ooren, is eene Spreekw. vergelijking, om vergeetlijkheid uit luiheid of domheid gesproten, aan te duiden.
F. Onder deze letter zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden of Spreekwoordelijke Zegswijzen, uit het Dierenrijk ontleend, bekend.
| |
| |
Gans. De Gans blaast wel, maar bijt niet, zegt men van menschen, die wat niet al zouden doen om zich te verdedigen, maar als het er op aankomt, niets ondernemen. Zoo had men ook oudtijds: Hij wil ze zieden en braden, maar als het gebeuren zal, bijt hy als een Gans.
Dit beest heeft anders niet, als slechts een platte bek
Geen tanden in den muil, geen klaauwen aan de voeten
Geen kromme nagels zelfs, om in het slijk te wroeten,
't Is al maar enkel wind, schoon dat het vinnig ziet,
Gezellen, weest gerust! de blazers bijten niet.
De Monnik preekte, dat men niet stelen mogt, en hij zelf had de Gans in zijn schapulier, is eene Spreekwoordelijke opheldering van: doe naar mijne woorden, maar niet naar mijne werken.
De Ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. Aangaande dit Spreekwoord, vindt men in mijne Nalezingen: Een gans wordt algemeen voor een zeer dom dier gehouden en vandaar zegt het Spreekw. het domste volk zelfs begrijpt, dat het zoo niet zijn kan. Het strijdt toch met de natuur der kiekens zich met hooi te voeden.
Hy preekt voor de Ganzen. Hetgeen bij het vorige Spreekwoord gezegd is, geldt ook hier. Men
| |
| |
zegt derhalve ook wel van een mensch: Het is een domme of onnoozele Gans, en Hij preekt voor de Ganzen, zal derhalve zoo veel zeggen als: hij wendt vergeefsche moeite aan, om zich te doen verstaen. Hij verspilt zijne woorden. Hetzelfde als: Het is den dooden gepreekt.
Het is voor de Ganzen (ook wel koeijen of varkens) niet gebrouwen, zegt men van wijn en sterkendrank wanneer men daarop belust is.
Als de boeren slapen, waken de Ganzen. De waakzaamheid der ganzen is bekend, en wij weten, dat daardoor zelfs eens het kapitool te Rome behouden is geworden. Zij zijn ter bewaring van een boeren erf, soms nog dienstiger dan honden, want bij het minste dat zij hooren, slaan zij aan. Het Spreekwoord zegt derhalve: dat het mindere wel eens voor het meerdere zorgt.
Wie des konings Gans eet, st..t de pluimen, honderd jaren daarna. Dit onfatsoenlijke Spreekwoord heeft toch iets lachverwekkends, het zegt: wie tegen de Grooten misdoet, moet het nog lang daarna misgelden.
Garnaal. Hij heeft een geheugen als een Garnaal, beteekent: een zeer klein geheugen. Men heeft toch in het Spreekwoord, tot dat einde, het genoemde diertje gekozen, even als in het reeds behandelde: Vrienden als Elefanten, die kolossale dieren, om groote vriendschap aan te duiden.
Geit. Hy heeft het huppelen van drie Geiten. Het huppe- | |
| |
len van een geit beteekent niets, om door het Spreekwoord te verzekeren, dat men volstrekt niets heeft, is men zoo mild geweest om van drie geiten te gewagen.
Het Geitje loopt zoo dikwyls in de kool, tot dat het zijn vacht laat, hetzelfde met: De kruik gaat zoo lang te water tot dat zij breekt en De mug vliegt zoo lang om de kaars tot dat zy zich brandt. Even gelijk het geitje, dat gedurig in de kool loopt om te snoepen, eindelijk wel eens betrapt en geslagt wordt, zoo gaat het met hem, die zich aan het bedrijven van een of ander kwaad overgeeft, en daarom zeide onze voorvaders wel:
Graat. Hij valt van de Graat. Met den visch, die van de graat valt, is het al zeer slecht gesteld, en van den mensch gebruikt, beteekent het, dat iemand al zeer mager wordt en afneemt.
Aan de kat (of poes) komt een graatje toe. Zie kat.
Haan. De Haan behoort tot die dieren, welke gaarne met andere kampen, en als zij overwinnen kraaijen.
| |
| |
Daarom zegt men van een driftig, opvliegend, of ook wel stout, ondernemend mensch. Het is een haan of ook wel haantje, - wanneer het ver met hem gaat, het is een haan met een dubbele kam, (want zulke zijn de felste) of ook wel: het is een haan met kam en sporen, en als hij volstrekt gelijk wil hebben: zyn haan moet Koning kraaijen.
Zij is een haneveer. Veer van een haan, zegt men overdragtelijk van eene feeks, een ruw vrouwmensch. Nog heeft men: Hij is een haan op zijn eigen mesthoop, voor, tehuis of in zijne eigene zaak durft hij wel; - en wanneer men een schip in brand wil steeken: Wij zullen den rooden haan laten kraaijen.
Hij speelt den gebraden haan, zal wel hetzelfde zijn als voor den gebraden haan, en wordt door een gelijksoortig Spreekw. namelijk: Hij hangt den gebraden haan uit, opgehelderd. Men hoort het gebruiken van een losbol, die om het geld niet geeft, en op wiens beurs anderen vrij leren.
Daar zal geen haan naar kraaijen. Over dit Spreekwoord vindt men in mijne Nalezingen, het volgende: het geeft te kennen dat iets niet uitkomen, of liever, dat niemand er gewag van maken zal, en schijnt ontleend te zijn van den haan, die, na de verloochening van onzen Heer door PETRUS, kraaide en dezen discipel zijne misdaad herinnerde, maar men zegge dan, in plaats van naar, na kraaijen.
Alle hanen moeten een kam hebben: wat mannelijk is moet zich mannelijk vertoonen.
Haar. Ik moet daar haar of pluimen van hebben. Zegt let- | |
| |
terlijk: mij komt een gedeelte van de jagt, viervoetig wild of gevogeltje, toe, en wordt Spreekwoordelijk op andere voorwerpen toegepast.
Haas. Een haas waar men geen loop in ziet, en vangt een goede weiman niet. Het strijdt met het jagt gebruik een haas op zijn leger te schieten, - en waarom? - Men wil het gevangen wild, als vrucht van zijn afmattend werk en bekwaamheid in het schieten, kunnen beschouwen, 't geen zoo niet zou zijn, wanneer men den haas op zijn leger schoot, zoo wil men ook het begeerde maar volstrekt niet om niet.
Aengebodene diensten zelden aangenaam.
Al te zoet, dat is niet goed.
Daar men 't minst verwacht, springt de haas uit de gracht. 't Geluk komt dikwijls, waar men er in het geheel niet op rekent.
Hij liep als een haas weg, of: Hij is zoo bang als een haas, of: Hij kiest het hazenpad. Zoo het een als het andere, wordt van een zeer bevreesd, beangstigd mensch gebruikt.
Een haas bespringt ook wel een leeuw, als hy op 't gijpen ligt. Wij kennen de vreesachtigheid van den haas en den moed van den leeuw. Het geestige Spreekwoord duidt dus aan: een bang mensch durft wel wat, als er geen gevaar meer is.
Men kan nooit weten, waar een haas een koe vangt. Zegt men wel eens lagchende, als men iets ongelooflijks hoort vertellen.
Hij doet een hazen slaapje. Wij weten hoe ligt het
| |
| |
bedoelde dier ontwaakt, en daarom wordt het Spreekw. gebruikt van iemand, die zoo als men wel zegt: zijn oogen even laat beschieten.
Die op twee hazen te gelijk jaagt, vangt geen van beide. Als men op eens te veel wil, verkrijgt men dikwijls niets. Wij komen hierop nog wel, bij de behandeling der Spreekwoorden van het jagersleven ontleend, terug.
Het is kwaad hazen met trommels vangen. Door veel gerucht te maken, mist men dikwijls zijn doel. De vreesachtigheid der hazen en het geluid eens trommels, zijn hier aardig bij een gebragt.
Vele honden zijn des hazen dood. Dit is buiten allen twijfel waar en zoo ook, dat men voor overmagt bukken moet.
Ham. Het hammetje is gekloven: de zaak heeft haar beslag gekregen.
Eens anders ham, een eigen mes: men teert het meest op eens anderen mans beurs. Men zegt in dien zelfden zin, Het is goed riemen snijden van eens anderen mans leer.
Als 't hammetje gekloven is, is 't sparen gedaan: Men moet spaarzaam zijn, eer het te laat is.
Haring. Ik moet daar haring of kuit van hebben. Is hetzelfde bij de visscherij, wat wij bij de woorden haar of pluimen, betrekkelijk de jagt mededeelden, echter wordt het meer dan het laatst genoemde ge- | |
| |
bruikt, om aan te duiden: ik moet toch zien dat ik er iets van te weten kome.
Het is haring voor St. Jan. Het is bekend, dat den 24e Junij, of de dag van St. JAN (JOHANNES den Dooper) de bepaalde tijd is, waarop de haringbuizen van ons land het eerst de netten tot de vangst mogen uitwerpen. Vóór St. JAN, of vóór dat men den haring in het net heeft, kan men zich derhalve niet over de vangst verheugen en over dezelve oordeelen. Men past het derhalve toe op iets, dat te vroeg komt of te vroeg gebeurt.
Hij is van Duinkerken ten haring gevaren, ziet op de mislukking der Duinkerksche vrijbuiters, die voormaals, gedurende den Spaanschen oorlog, in de Noordzee op onze haringbuizen jagt maakten, doch gevangen genomen en opgeknoopt werden. Men gebruikt het daarom van iemand, die slecht van de reis is gekomen.
Haring in 't land, de Docter aan kant, plagt men in ons Vaderland te zeggen om de heilzame uitwerking van den haring op de gezondheid, aan te duiden.
Havik. Hij zit als een Havik op den tuin. De havik is een roofvogel, die als hij in een tuin komt, op alles wat van zijne gading is loert, en dit is ongelukkig ook wel op menschen toepasselijk. HOOFT gebruikt het van een verspieder.
| |
| |
Hen. Hij is gejaagd als een hen, die een ei moet leggen: Hij weet niet van angst, waarheen het te wenden.
De hen is uitgelegd. Zegt men over het gemeen, van eene vrouw die ophoudt kinderen te krijgen.
De hen leeft nog, al heeft zij de pip. Al weder een ruw, onvoegzaam Spreekwoord van eene zeer kranke vrouw gebezigd, bij welke echter nog hoop op herstelling is.
De hennen leggen gaarne waar zij een ei zien, en zoo huwt men gaarne met iemand, die wat bezit, waarvan het dan ook figuurlijk zoo gebruikt wordt, J. CATS haalt er in zijn spiegel omtrent aan:
Die wil winnen of minnen moet bijzetten.
Het penningske, wil een broertje hebben.
Met leege handen is slecht havikken lokken.
De Zeeman noemt ze rechte dwazen,
Die visschen willen, zonder asen.
Hoef. Er is spoor noch hoefslag van te vinden: Men weet volstrekt niet, wat er aanleding toe gegeven heeft.
Hoen. Kakel gij! de hoenders leggen de eijeren. Dit zegt men spottenderwijze tot iemand, wiens praat ons verveelt, om hem te beduiden, dat hetgeen hij zegt niet veel om het lijf heeft, even als gekakel zonder eiër leggen.
| |
| |
Als men roept: gus! dan meent men al de hoenders. Al noemt men elk der hoenders niet, op allen past het woordje gus! om hen weg te jagen, en door het Spreekw. wordt herinnerd, dat men niet altijd den persoon, dien men bedoelt, uitdrukkelijk behoeft aan te wijzen.
Hond. De hond is dol. Zoo zegt men van iemand tegen wien een algemeen kwaad gerucht verspreid, of vooroordeel opgevat is, zoo dat geene redeneu tot verdediging of verschooning gelden, even als men een hond op 't lijf valt, die den naam heeft van dol te zijn.
De hond zit op zijn tas. Wij komen op dit Spreekwoord terug, als wij de, van het landleven ontleende, behandelen. Thans alleen: het wordt zeer eigenaardig gebruikt van een dommen vrek, uit wiens beurs niet ligt geld komt, even als of er op den duur een wachthond op zat.
Dat wete hem de hond dank: hij verdient daarvoor geen’ anderen dank, dan die hem door een verachtelijken hond zou toegebragt worden.
Een hond zou dat zijn moer niet geven. Zoo spreekt men van een lekker beetje, schrijft TUINMAN. Honden laten toch geen anderen aan 't zelfde been knaauwen, al waren het hunne eigene moeders en gunnen niemand iets als zichzelven, volgens een ander Spreekwoord: Hij slagt den hond, die op 't hooi lag, hij mogt dat zelf niet, en wilde niet toelaten dat de os het at. Iets, 't welk zich, uit aanmerking van het genoemde, zeer wel begrijpen laat.
| |
| |
Een goede waterhond, ontziet geen morsige sloot: Wie zijn doel bereiken wil, moet zich door niets onaangenaams laten terug houden.
Hij laat den hond hinken. Wil zeggen: hij maakt het somtijds onder zijn werk slecht, even als honden, die in hun loop, door het optrekken van een poot, hinken.
Een hond aan een been kent geene vrienden. Dit Spreekwoord uit den gulzigen, inhaligen aard der honden afgeleid, zegt eenvoudig: eigenbaat sluit de vriendschap uil.
Met kleine lapjes leert men den hond leer eten: Allengskens gewent men aan eene zaak. De gewoonte wordt een tweede natuur.
Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken loopt. Dit is zeer natuurlijk, omdat het lekkere beetje hem daardoor ontrooft kan worden, en zoo wordt het spreekwoord wel van de jalouzij tusschen medevrijers gebruikt.
't Bekomt hem als den hond de worst of ook wel de braadworst. Heeft hij zoo iets gesnoept en wordt het ontdekt, dan moet hij het wel eens danig misgelden, en dit wordt op iemand toegepast, dien hetgeen hij ondernomen heeft, zeer kwalijk bekomt.
Hy vindt den hond in de pot: dien deze ten bewijze, dat alles op is, uitlikt; en men gebruikt het van iemand, die te laat aan tafel komt, wanneer alles reeds op [wanneer] alles gebruikt is.
Leg er haar van den hond op. Dit is eene gemeene uitdrukking onder het volk, als men om raad gevraagd, er zich afmaken wil. Ik heb het zoo meermalen boertende hooren gebruiken, doch het oor- | |
| |
spronkelijke duidt iets anders aan, namelijk: dat honden haar, op eene gebetene wonde gelegd, van genezende kracht is.
Men kan ligt een stok vinden, als men den hond wil slaan: een middel vinden, om iemand te benadeelen, of onregt te plegen, zoo men dit verkiest.
Hij loopt weg, als een hond met den staart tusschen zijn pooten, een bewijs, dat het dier angstig afdruipt, en zoo wordt hij, met wien dit ook het geval is, daarmede vergeleken.
Hij bijt als (of ook wel met d.i. gelijk) de hond naar of op den steen. Dit doet het dier wanneer men het er mede werpt, en het wordt daarom van hem gezegd, die zoodra hij in lijden is, zich op de oorzaak ervan verhalen wil.
Hij is bekend, als de bonte hond. Men vindt hier eene verklaring van in de Nalezingen, bladz. 75, waarop echter later aangemerkt werd, wat in de voorrede voor deze handleiding is medegedeeld.
Waar ééne hond tegen p..t, p….n zij allen tegen: men heeft somtijds maar éénen mensch noodig, om allen tegen zich te krijgen.
Een open pot of open kuil, daarin steekt ligt de hond zijn muil. Vader J. CATS teekent hierbij aan:
Een open pot, een open beurs,
Een open deur, een open keurs,
Een open mont, een open kist
Daer wort gemeenlick ijet gemist.
Het is geen weer om hond, of kat uit te jagen, zelfs die huisdieren naar buiten te zenden, [het is] derhalve al zeer slecht weer.
| |
| |
Men behoeft den hond geen brood te geven, zoolang hij met den staart kwispelt. Men werpt kwade honden, die bijten zouden, brood voor om ze te paaijen; maar dit is niet noodig wanneer zij kwispelstaarten, dewijl zij daardoor toonen in een goed humeur te zijn, en zoo behoeft men, door geld of beloften geene vrienden, maar wel vijanden in zijn belang over te halen.
Men zal geen spek zoeken in het nest van den hond, of worsten in honden stal. Zij zijn er toch graag op en verslinden ze. Men moet dus iets niet daar willen zoeken, waar het niet te vinden is.
Hij heeft de hondsschoenen aangetrokken. Vergel. de Nalezingen, bladz. 78.
Het zijn hondsdagen: de dagen tusschen 20 Julij en 20 Augustus, doorgaans de warmste van het jaar. Zij hebben dien naam verkregen van de eerste Egyptische en Chaldeeuwsche sterrekundigen, naar den Sirius of hondsster, die eene der glansrijkste aan den hemel is, en ook wel den grooten hond wordt genoemd. (7).
Een blaffende hond bijt nog niet. Spreekw. gebruikt: dreigen is nog geen doen.
Als men den hond jonker heet, dan wil men hem hangen: als vleijerij in het spel komt, is het ergste te duchten.
Het is een hond, had hij maar een staart: op den staart, als kenmerk van den hond, na, zou men hem, om zijn hondsch gedrag, voor een hond houden.
Hij acht hem als een hond: hij veracht hem.
Hij jaagt den hond uit en loopt zelf mede: hij doet een onbezonnene gekke daad, of, wat hij in anderen misprijst, begaat hij zelf.
| |
| |
Hij is zoo dartel als een jonge hond. Jonge honden zijn toch doorgaans vrolijk en speelziek.
Hij is er als een hond aan den band: hij is er zijne vrijheid kwijt, of ook wel: hij moet er wakker blokken.
Hij is er zoo aangenaam als een hond in een kegelspel: zoo min welkom, als dit dier in zulk een spel zou zijn.
't Is een vuile hond: een vuilaardig mensch.
Laat den hond zorgen, die moet twee paar schoenen hebben. Het onderste van den hondepoot, de zool, wordt in dit Spreekw. met een schoen vergeleken, waarvan de mensch slechts één, het genoemde dier twee paar behoeft, en er door aangeduid: Bekommer u zoo weinig over het mindere, als een hond over het meerdere zoude doen.
Als twee honden vechten om een been, loopt de derde er mee heen. Zoo ziet men het dikwijls met deze dieren gebeuren, en zoo is het dan ook wel onder de menschen, die wanneer beide iets bejagen, het soms zoo driftig en onbezonnen doen, dat een derde, die het ook wel verlangde, zijn zin krijgt, en er mede gaat strijken.
Hij werpt het voor de honden, uit den Bijbel ontleend, zegt: hij verkwist het.
Men moet geene slapende honden wakker maken: wat nadeel aanbrengen zou, moet men laten rusten.
Met onwillige honden is kwaad hazen vangen. Dit Spreekwoord behoort tot die van het jagersleven en zegt: het is moeijelijk van zulken iets gedaan te krijgen, die er geen zin in hebben.
Het is moeijelijk honden te leeren blaffen, namelijk
| |
| |
dan wanneer men het verkiest, en zoo bezwaarlijk is het tevens, eigenzinnige menschen te brengen, tot hetgene men verlangt, zoo lang het hun niet lust.
Hij heeft lang voor de honden geloopen, zegt: als een landlooper of bedelaar, op wien de honden aanbaffen, rondgezworven.
Die met honden omgaat, krijgt vlooijen. Dit is hetzelfde als: die met pek omgaat, wordt ervan besmet, die met kreupelen omgaat leert hinken, en de zin zoo wel van het eene als van het andere: kwaad gezelschap is schadelijk.
Luipende honden hebben het eerste het spek weg. Zij doen in stilte 't geen andere honden door hun geblaf verraden, en op menschen toegepast, zegt het: stilzwijgende luipers zijn het minst te vertrouwen.
Als de oude honden blaffen, is het tijd dat men uitziet: als menschen van ondervinding waarschuwen, moet men niet uitstellen naar hunnen raad te hooren. Men past ook wel dit Spreekwoord op geoefende Pleitbezorgers en hunne partij toe, als raadgeving, om dan toch op zijne hoede te zijn.
Die honden wil leiden, moet ka…n en p….n verbeiden: wie ondeugende menschen tot hun pligt wil brengen, moet op de onaangenaamheden, daarmede dikwijls verbonden, rekenen.
Doode honden bijten niet: wat er de magt niet meer toe bezit, kan geen kwaad doen.
Tegen booze honden, booze knuppels: bij verdediging tegen kwaadaardigen aanval, kracht tegen kracht.
Zijne eigene honden bijten hem: zijn eigen volk, huisgenooten enz., berokkenen hem dat kwaad.
Hij ziet er uit, dat de honden er geen brood van
| |
| |
zouden lusten. Uit aanmerking van de gulzigheid dezer dieren, moet hij er al zeer slecht uitzien, met wien het geval zou kunnen zijn, dat zij het door hem aangeboden voedsel zouden weigeren.
Hij heeft dat weg, als of 't een hond hem gebeten had. Zegt men, als iemand op ondergane beleediging geen verhaal heeft, zoo als een gebetene dit niet heeft, op den hond, die na de beet, hem ontloopen is.
Hij loopt op een hondendrafje: een klein drafje.
Wie zal het blaffen aan de honden beletten? Is het antwoord op de klagt, dat iemand zich gemeen, ruw of hard uitdrukt, en men hem niet tot rede kan brengen. Ook gebruikt men het wel in den zin van: wie kan alle kwaadsprekers en lasteraars den mond stoppen?
Beveel (commandeer) je honden en blaf zelf, is een brusk antwoord, als men iets, dat opgelegd wordt, weigert te volbrengen. Het bijvoegsel; en blaf zelf! geeft de diepste verachting te kennen.
Het zal er honden. Dit heb ik nimmer gehoord, maar wordt bij P. WEILAND gevonden in den zin van: er zullen stokslagen vallen.
Kleine hondekens blijven lang jongekens, worden lang geliefkoosd, als men hen op den schoot neemt, streelt en jongen noemt. Dit wordt op de liefde tot jonge kinderen toegepast.
Hij is van het hondje gebeten, zegt wel in den omgang: hij is trotsch; doch waarom dit zoo genoemd wordt, is mij tot hiertoe onbekend.
Er zijn meer hondjes, die blom heeten, wordt gezegd van gelijke personen of zaken.
| |
| |
De reden, dat het Spreekwoord: Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart, hier niet behandeld word; ligt in de verklaring, welk ik daarvan in mijne Spreekwoorden van de Scheepvaart ontleend, gegeven heb.
Hondsch.
Hij ziet er hondsch uit: hij vertoont zich norsch.
Hij behandeld hem hondsch: onbeleefd, of ook wel vuilaardig.
Hij is hondsch gierig: verbazend inhalig, zoo als een hond, die een ander niets gunt.
Die hondsche beul, die wreedaard, daar hij is.
Honig.
Hij smeert hem honig om den mond. Hij die dit Spreekwoord gebruikt, neemt honig voor zoetigheid, waardoor men van kinderen, zoo men er aan likken laat, alles gedaan kan krijgen, en bedoelt ermede: hij vleit hem zooveel hij kan, om slechts zijn doel te bereiken.
Waar de bij honig uit zuigt, zuigt de spin venijn uit. Zie spin.
Horen.
Hij is een horendrager, en Zij zet hem horens op. Men vindt die Spreekwoorden in verschillende talen, maar naar den oorsprong heb ik lang te vergeefs gezocht. In de obleclamenta juris feodalis
| |
| |
van C.T. HOMMELIUS, Lips. 1755, treft men onder anderen, dit aardig vertelseltje aan. Zekere Vorst die, op de jagt zijnde van de gastvrijheid zijner onderdanen, het schandelijkst misbruik maakte, door de verleiding van gehuwde vrouwen, schonk, als hem dit gelukt was, aan hare mannen, het regt van de jagt in zijne bosschen. Ten bewijze hiervan zond hij hun als diplomata hertshorens, welke zij tot pronk, boven de deur van hunne huizen plaatsten. Wanneer nu de voorbijgangers dit zagen, begrepen zij de bekende oorzaak zeer wel, en zeiden lagchend: Hij draagt horens, of, Zij heeft hem horens opgezet. Men vindt omtrent hetzelfde, bij NICETAS, lib. II. de imperio Andronici, aangehaald in de Encyclopédie, troisième supplement, V. CORNARD, p. 93.
Wat horens heeft wil steken: wat de magt heeft, wil zich laten gelden.
Hij neemt het op zijn horens: ontleend van de stieren, die honden of menschen onderscheppen en in de lucht werpen, zegt: hij speelt den baas, of: hij pakt het geweldig aan.
Hij heeft zijn horens nog niet afgestooten: hij is nog niet aan het einde van zijn aanval of verdediging, maar heeft nog magt genoeg.
Hij neemt het huis op zijn horens: hij brengt er alles in beweging.
Hij neemt te veel ook wel alles op zijn horens: hij overlaadt zich met werk.
Hij steekt de horens op: hij begint te dreigen, of, zich in zijne magt te vertoonen.
Hij heeft vrij wat op zijn horens, voor kerfstok, wegens de ringen op de horens: hij heeft al heel wat voor zijne rekening.
| |
| |
Men brandt er horens. Dit is ontleend van een vroeger gebruik, om in pesttijd, of bij aanstekende ziekten, horens te branden, ten einde door den rook ervan den dampkring te zuiveren. Intusschen laat het zich begrijpen, dat dit een onaangename lucht verspreidde en van daar wordt er door aangeduidt, dat men ergens kijft. (8).
Horzel.
Men moet de horzels niet tergen. Dit is uit het Latijn overgenomen, en zegt: men moet zich de vijandschap van hen, die ons kwaad kunnen doen, niet berokkenen, horzels wreken zich toch fel aan hem die dezelve aanraakt.
Huid.
Hij haalt hem de huid over de ooren. Dit heb ik nooit gehoord, maar het bestaat toch, en moet, van het villen der dieren ontleend, aanduiden: hij kleed hem geheel en al uit.
Hij eet het met huid en haar, zegt in de gemeenzame taal, geheel en al, op.
Men moet de huid niet verdeelen, eer de Beer gevangen is. Zie beer.
Hij ziet door de huid heen: dringt tot den grond der zaak door.
Men heeft de overbekende Spreekwijzen van de huid ontleend, die zich zelven verklaren: Gij zult er van hebben, zoo ik u op de huid kom. De huid
| |
| |
jeukt u, geloof ik. De vijand kreeg lustig op zijn huid. Hij is bang voor zijn huid; maar behalve deze is nog wel in wandeling: De vossenhuid aan de leeuwenhuid naaijen, voor: list bij geweld voegen.
I. Onder deze letter zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden of Spreekwoordelijke Zegswijzen, uit het Dierenrijk ontleend, bekend.
Kalf. Hij is een kalf: een jong kinderachtig mensch, [Hij is] een goed kalf: een zachte bloed.
Hij heeft een kalf gemaakt, zegt men van iemand, die ter goeder dage geweest zijnde, het overtollige terug gaf. Maar waarom noemt men dit zoo? Is het antwoord te vinden in de natuurlijke historie van het kalf, naardien dit dier, te veel gedronken hebbende, het weer zoo gemakkelijk van boven ontlast? - of is het, om de gelijkheid van het geluid? Mogelijk moet men beide denkbeelden hier vereenigen.
Hij heeft een kalf in 't lijf: hij heeft zoo veel gedronken, dat hij het zich weldra moet kwijt maken.
Het is een kalf Mozes. Zie over dit Spreekwoord de Nalezingen bladz. 57.
Men dempt den put, als het kalf verdronken is: Men komt met zijn hulp te laat.
| |
| |
Hij ploegt met andermans kalf. Dit is genomen uit Richteren XIV vs. 18, en duidt aan: dat hij eens anders arbeid als zijn eigen gebruikt, of heimelijk van iemand met raad en daad ondersteund wordt.
Hoe komt het kalf bij zijn maat? Hoe komt zulk een vriendenpaar toch zamen? want in de jeugd neemt men het zoo naauw niet, en twee hokkelingen, die in de weide bijeen komen, zetten het dapper op een huppelen en springen, ofschoon zij elkander vroeger nooit zagen.
Een kind zou merken, dat een kalf een beest is: de zaak is zoo, dat zij den onnoozelsten in het oog valt.
Hij heeft zijn kalfsklaauwen afgeloopen: hij is van kind jongeling geworden.
Het is kalverliefde: de eerste liefdekoorts van jongelui.
Hij is de kalverliefde door: de eerste driften en dartelheden der jeugd te boven.
Er komen meer kalfsvellen dan ossenhuiden ter markt: er sterven meer menschen in hun jeugd, dan in gevorderden leeftijd. Het punt van vergelijking is vrij juist, want het aantal kalveren, die geslagt worden, en wier vellen ter markt komen, zal wel dat der ossenhuiden aanmerkelijk te boven gaan.
Kalf spaar uw hooi, want de winter is nog lang, beveelt den pligt der spaarzaamheid zoo luide aan, dat men het slechts te hooren heeft, om eraan herinnerd te worden, en het belang ervan te gevoelen.
Met een dood kalf is goed sollen, ziet op ontijdige of liever te laat aangebragte hulp, die doorgaans vrij onverschillig is.
Te zomer (ook wel te St. Jutmus) als de kalveren op het ijs danzen, wijst op een' tijd, die nooit komt.
| |
| |
Hij is van het kalfje genezen. Zie de Nalezingen bladz. 85.
Kameleon. Het is een kameleon. Dit dier is eene soort van haagdis, zich op de boomen ophoudende. Men droomde er eertijds van, dat het allerlei kleuren, naarmate der ligchamen, waarop het lag, aannam, en bestempelde van daar Spreekw. een’ mensch, van een onvast karakter, die naar de omstandigheden allerlei gedaanten aaneemt, om zijn doel te bereiken, met dien naam.
Kat. De kat kijkt den vogel uit den boom, tuurt zoo lang op denzelven, tot dat hij er uit valt, Spreekw. gebruikt, zegt het: hij houdt zoo lang aan, of wacht, tot dat de zaak haar beslag heeft.
Hij kijkt de kat uit den boom. 't Zij dit eene verbastering van het voorafgaande Spreekwoord is, of een kat, door haar lang aan te staren in gelijk lot met den vogel deelt, de zin is dezelfde als die van het vorige.
Het is voor de kat. Men weet, dat bij het vallen van eenig voedsel de kat er spoedig bij is om het weg te snoepen, en daarom betekent het Spreekw. het is verloren.
Hij slacht de kat, die wel visch wil eeten, maar de pooten ongaarne nat maakt. Juist overeenkomstig den
| |
| |
aard van het dier gezegd, beteekent het Spreekwoord: hij wil wel genieten, maar er niets, waarin hij geen zin heeft, aan doen.
Hij stuurt zijn kat. Dit zegt men van iemand, die zelf niet komt, of naar iets niet omziet, zoo dat men zich van hem niet meer bedienen kan, dan of hij zijn kat had gezonden.
Zend een kat naar Engeland, miaauw zegt zij als zij terug komt. Dit is eene satyre op eene mislukte zending van vader J. CATS naar Groot-Brittannie en wordt gebruikt van eene onderneming, aan iemand toebetrouwd, welke op niets uitloopt.
Hij is zoo ziek als een kat, zegt: zeer ziek, vooral wanneer het met braken vergezeld gaat, een spoedig kenmerk van ziekte bij de katten.
Zij houden huis, als de kat met de muis. Wij weten, hoe de eene met de andere omspringt, en dus duidt het Spreekw. aan: zij houden al heel erg huis.
Zij is eene kat, zegt men van een spijtig meisje en ook wel van een ontuchtig vrouwspersoon.
Hij knijpt de kat in den donker: hij doet heimelijk kwaad.
Hij loopt als de kat om den heeten brei, (bevreesd dat zij zich zal branden): hij weet niet, hoe hij de zaak zal aanleggen.
Hij metselt den kat in den kelder. In zulk een geval moet het dier daar wel kwaad doen, en zoo gaat het ook met een wond of ziekte die men niet grondig, maar slechts uitwendig heelt of geneest.
Hij kijkt als een kat in een vreemd pakhuis: hij ziet er zoo verlegen en beschroomd uit als dit dier, op de plaats waar het nog niet gewoon is. (Dik- | |
| |
wijls worden, vooral in de koopsteden, katten in de pakhuizen verplaatst.)
Hij koopt kat in den zak. Bij dit Spreekwoord dient opgemerkt te worden dat het niet luidt: een kat in den zak, en dat kat in den zak eene losse, grove stoffage is, die weinig geld kost. Door middel van pappen en persen, weet men er een goed uiterlijk aan te geven. Zij nu, die geen kennis van dit soort van goed hebben, zien het, op het uiterlijke afgaande, voor iets deugdelijks aan; doch zoodra krijgt een kenner het niet in handen, of hij wrijft het tegen elkander, waardoor de glans verdwijnt, de pap er uit stuift, en de grove losse draden voor den dag komen. Wie nu meent, wat goeds gekogt te hebben, ziet dat hij bedrogen is en moet zich het verwijt getroosten, dat hij kat in den zak gekogt heeft. (9) Vanwaar nu het genoemde goed dien naam draagt, kan ik niet bepalen, maar genoeg is het, dat er door aangeduid wordt: Wie iets zonder het vooraf bezigtigd of er kennis van te hebben koopt, ZAL, ten minste KAN bedrogen worden.
Niemand wil de kat de bel aanbinden of aandoen. Men heeft de volgende fabel: een kat maakte groote slagting onder de muizen. Die piepende menigte hield een' breeden raad over de middelen ter harer behoudenis, tegen zulk een' gevaarlijken vijand, en goede raad was duur. Nu sloeg een door ouderdom grijs geworden muis voor, dat men de kat een bel zou aanhangen, op dat zij door het klinken ervan, overal verraden zou worden en de muizen zich zouden kunnen bergen. De vergadering juichte dit voorstel toe; maar de zwarigheid was: Wie zal
| |
| |
de kat de bel aandoen? Niemand der meeldieven wilde dit hagchelijk werk op zich nemen en dus bleef, de kat zonder bel, en beloerde de muizen als te voren. Spreekwoordelijk nu, wordt dit gebruikt, als men iemand, of iets niet aandurft. (10)
Het is geen kat om zonder handschoenen aan te tasten: het is eene moeijelijke onderneming. Men zegt het ook van een’ kloeken wakkeren mensch, tegen welken men op ziet.
Als de kat van huis is, hebben de muizen vrij loopen, (ook wel knaauwen) als er geen opzigt over de kinderen, dienstboden enz. is, gaan zij maar al te veel hun gang.
Men zou er op verlieven als een kat op den mosterdpot. d.i. spottenderwijze: er zulk een afkeer van hebben als dat dier van een pot met iets, dat zoo scherp en bijtend is, als mosterd.
Aan de kat komt een graatje toe: ook de minderen moeten wat hebben van 't geen de meerderen krijgen en genieten.
Dat gij aan de muis geven zoudt, geef dat aan de kat, en maak van den nood eene deugd. Voor 't graan dat een muis opknaauwt, kan men eene kat onderhouden. Zoo moet men aan de eene zijde geene kosten ontzien, die aan den anderen kant weer met winst inkomen.
Daar is een zwarte kat tusschen gekomen. Een zwarte kat, was oudtijds een zinnebeeld of voorbode van ongeluk, daarom zegt het Spreekwoord: het is door een ongelukkig toeval verhinderd.
Hij steekt er de kat in, zegt men, als iemand onder zeker voorwendsel zijn woord breekt, en moet uit het voorafgaande Spreekwoord worden opgehelderd.
| |
| |
Als men de kat op het spek bindt, wil zij niet eeten: opgedrongene gunsten treffen geen doel.
Om het minnen van het smeer, likt de kat de kandeleer: het is niet om niet, dat men vleit of dit of dat doet, - men heeft er zijn voordeel of genoegen bij op het oog.
De kat muist best, als zij jongen heeft: wie kinderen heeft, ziet het naauwst op zijn voordeel, omdat hij er voor zorgen moet.
De kat, die het spit (ook wel gebraad) likt, moet men het spek niet vertrouwen, daardoor toont zij toch, erop belust te zijn. Spreekw. zegt het: men moet met vrijers zeer voorzigtig te werk gaan, ander komt het wel eens te ver en verkeerd uit.
Dat is de kat de kaas bevolen: de zaak zoo maar prijs geven en bedorven.
Een snoepende kat wordt ligt gevat. Eene waarschuwing tegen dieverij en verboden minnenhandel.
Hij is de kat die de kastanjes uit het vuur haalt: die zich door een andere, tot een gewaagde, gevaarlijke onderneming, gebruiken laat.
Hij is zoo wijs als Salomo’s kat, waar bij ook wel gevoegdt wordt, die van wijsheid de poten brak. In dit Spreekwoord wordt het onverstand van SALOMO’S kat, tegen zijne wijsheid overgesteld, om een onnoozel mensch aan te duiden.
De kat zal met zijne leege maag niet weg loopen, zegt men van iemand die veel gegeten heeft, en schijnt ontleend van het snoepen der katten bij de slagt, wanneer de ingewanden van het vee door voorafgaand vasten enz. geledigd zijn.
Daar is kat noch muis overgebleven: het is alles verloren geraakt.
| |
| |
Men moet geen bontwerker brengen, waar een mooije kat is, is hetzelfde als: Wie met vossen te doen heeft, moet zijn hoenderkot sluiten, want gelegenheid maakt den dief, en is eene wijze raad bij de opvoeding van het schoone geslacht.
De kat kan het muizen niet laten: het instinkt laat zich niet vernietigen.
Wij scheiden nog zoo niet, zei de kat tegen de muis. Dit Spreekwoord geldt hem, die als hij een en ander tegen iemand gezegd heeft, er nog heel wat bij te voegen heeft, doch men gebruikt het ook wel, als men vóór het einde van den maaltijd, nog een glas met elkander wil drinken.
Dat is geen kattedrek, zegt men van iets, dat men ongemeen mooi vindt, als de sterkste tegenoverstelling tegen het verwerpelijkste.
Hij voert kattekwaad uit, zegt men van iemand die in stilte zoo wat voor de grap doet om te plagen, zoo als dit met katten dikwijls het geval is.
Het is een kat-aas, aas voor de katten, overdragtelijk een slecht, nietswaardig mensch, ofschoon het in de zamenleving ook wel in flaauwer, zachter zin genomen wordt.
Het is katjesspel, zegt men, als het plagen, op knorren of vechten uit zal loopen, even als bij jonge katten.
Wat van katten komt, wil wel muizen: de geaardheid der ouders gaat dikwijls op de kinderen over, - zij worden hun gelijk.
Als de katten muizen, dan miaauwen ze niet, zegt men wel aan tafel, vooral in de kinderkamer: als er veel gegeten wordt en het er stil is.
| |
| |
Katten en wijven moeten te huis blijven. Het belang der huiselijkheid, hier aangeprezen, laat zich, hoe grof de zamenvoeging der voorwerpen ook zij, gemakkelijk verstaan.
Zij leven als katten en honden: zij kunnen elkander niet verdragen, en liggen altijd overhoop.
Des nachts zijn al de katten graauw: in het donkere kan men over de schoonheid niet oordelen.
Het eerste gewin is katten gespin: geeft dikwijls niet meer dan het genoegen daarvan gesmaakt, met het spinnen der katten vergeleken.
Hij is er mede gekattestaart. Over dit Spreekwoord zie men de Nalezingen bladz. 87.
Hij of zij is het katje van de baan. P. WEILAND tekent hierbij aan uit A. HARTSEN: “ARGANTES, hier het katje van de baan, meester van allen.” V. LOOSJES schrijft: het schijnt herkomstig van den heldenmoed der oude Katten, waarmede de Batavieren of Batten in naauwe betrekking stonden, waarom dappere mannen in 't Duits vroeger Katten of Hessen geheeten werden. W. BILDERDIJK merkt in zijne aanteek.: op de Korenbloemen van C. HUIJGENS aan: Het katje van de baan. Allergemeenste uitdrukking, uit de laagste klasse van 't slechtste geboefte genomen. - 't Beteekent eigenlijk de hoer, om welke in een openbaar speelhuis gedanst wordt; de baan was de ruimte, waar binnen dit dansen in de zoogenoemde speelhuizen geschiedde.” Wat hier ook van zij: katje van de baan is Spreekw. genomen, die toon geeft of de hoofdrol speelt, de prima persona (voornaamste persoon) in een of ander geval.
| |
| |
Zij meent, dat ’s Keizers kat haar nicht is. Dit zegt men schertsende van eene vrouw, die zich zonder grond laat voorstaan, dat zij voor wat groots moet gehouden worden, en zich daardoor zoo belagchelijk aanstelt, alsof zij er trotsch op ware, tot de kattenfamilie van aanzienlijken huize te behooren.
Kemel. Als de gierigaard vrolijk is, danst de kemel. Een kemel danst nimmer; de ligchaamsbouw van het dier verbiedt het, en zoo min, wil het Spreekwoord zeggen, kan ook een gierigaard, daar hij altijd meer wil dan hij bezit, regt vrolijk zijn.
Het pak moet naar den kemel zijn, of het draagt lastig: hetgeen men iemand oplegt, of hij op zich neemt, moet naar zijne krachten berekend zijn, of het gaat niet naar wensch.
Kikvorsch. Zet een kikvorsch op een stoel, hij wil weer naar den modderpoel: wat regt gemeen is helt, ofschoon men het verheffe, gedurig weer naar het lage over.
Kip. In het Spreekwoord: Kip! ik heb je, moet men naar WEILAND, niet aan het dier van dien naam, maar aan een knip denken.
Men spreekt van kippenvel om een menschenhuid, die peukelachtig is, en van kippenblind, om kortzigtigheid aan te duiden.
| |
| |
't Is waarlijk geen kippen, (geen klein) huishouden.
Hij gaat met de kippen (hoenders) vroeg op stok: zoo als deze, op stok, gaat hij vroeg naar bed.
Hij slacht de kippen, heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen: wint hij veel, hij verteert of verkwist ook veel.
Koe. Hij heeft de koe bij de horens, wordt zeer eigenaardig van iemand gezegd, die iets in zijne magt heeft of het zwaarste eener zaak te boven is.
Een arm man sterft zijn koe, een rijk man zijn kind, bewijst, hoe geen rijkdom ons voor rampen behoedt, en dat het dierbaarste in iederen stand ons kan ontvallen; zijnde de tegenstelling van een koe en een kind, hier ten opzigte van den armen en rijken, zeer juist aangebragt.
't Is hem als een goede melkte (melk gevende) koe geweest: het heeft hem veel voordeel aangebragt.
Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weer om. Dit wordt, zoo als boven, van de gelijkheid aan kippen is aangeteekend, van iemand gebruikt, die wel veel wint, maar ook doorbrengt en verkwist, gelijk, schrijft TUINMAN, aan die een stuiver verdienen, en voor een braspenning dorst hebben.
De koe trekt haar melk op, zegt men van iemand, die zijne giften terug houdt.
Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan. of, gelijk TUINMAN schrijft: Men scheldt geen koe blaar of zij heeft iets wits. Blaar is hetgeen men kol of bles noemt, en beteekent volgens KILIAAN,
| |
| |
een geheel zwarte koe, met eenig wit voor den kop. Beide Spreekwoorden bedoelen hetzelfde, ofschoon zij iets tegenovergestelds uitdrukken. Beide geven te kennen, dat als er een algemeen gerucht omtrent iemand gaat, al is het niet geheel waar, er echter altijd iets aan is. Inderdaad, liefdeloos gedacht, en een middel, waarvan de laster zich maar al te gretig bediend.
Die pleit om een koe, geeft er een toe: men moet niet te sterk op zijn eigendoms-regt staan en als er geschil over rijst, liever iets toegeven dan in handen der pleitbezorgers vervallen, die zich zoo veel laten betalen, dat men op slot van rekening, niets wint.
Vroom heeft een koe gestolen. Dit Spreekwoord heeft de zoutelooze afkomst: een man, die VROOM heette, stal een koe; doch is zinrijk in toepassing, als het gebruikt wordt, om het bedriegelijk karakter van schijnvroomen aan te wijzen.
Wiens de koe is, die vat ze bij den staart, (ook wel bij 't hoofd, of bij de hoornen.) Elk zorge voor het zijne.
Ik deed dat om geen houten koe. Van de Lokrensen wordt verhaald, dat zij eens een koe moesten offeren, maar of, omdat dezelve niet bij de hand was, of, omdat de kosten te hoog liepen, zulk een dier van houtjes en spaanderen namaakten. Vandaar dat de Grieken, als zij iets gerings wilden aanduiden, van de Lokrenser koe spraken, en wij van een houten koe, om er door te kennen te geven: ik zou mij om geene kleinigheid daartoe laten bewegen.
De koe weet niet, waar haar de staart toe dient,
| |
| |
voor dat zij die kwijt is en zich dus b.v. niet tegen het steken der vliegen verdedigen kan. Zoo zegt men om te doen opmerken, dat men somtijds de waarde van iets dan eerst berekent en gevoelt, als men het verloren heeft.
De koe wil niet over de brug, zegt men van een tegensporrelig mensch, die niet wil, wat men van hem verlangt.
Kosters koe weidt op het kerkhof, beeldt de spitsvindigheid af, waarmede zij die in het bezit van ambten zijn, niets verzuimen om wat maar voordeel aanbrengen kan, te genieten. Het Spreekwoord is eigenaardig, omdat in het woord kerkhof, ook eene vette weide ligt opgesloten, - omdat bij een koster geene koeijen behooren, maar hij dit middel aanvat om niets te laten te loor gaan, - en eindelijk om dat hetgeen erdoor geleerd wordt, vrij algemeen waar is. TUINMAN teekent er bij aan: Alle officiën zijn smerig, zeide ’s kosters vrouw, toen zij een eindje kaars in de kerk kreeg.
't Kan gebeuren, dat de koe een haas vangt in een naauw straatje, zegt men van iets, dat volstrekt ongelooflijk is, en spreekt men van een’ tijd die nooit bestond, dan is het: 't Zal gebeurd zijn, toen de koe Bartel heette.
Hij belooft hem koeijen met gouden hoornen: het mooiste dat men zich denken kan. Het is ontleend uit de zoogenoemde gouden eeuw, waarin de verbeelding der Dichters zoo iets plaatste.
De koeijen eten met vijf monden, zegt de boer, als zij in de maand November, bij lang duister nat weer, met de poten het gras vertreden.
| |
| |
Dat hangt als een koe in een kersenboom. Zie de Nalezingen, bladz. 89.
Hij is zoo vlug als een vogeltje dat koe heet. Het eerste gedeelte van het Spreekwoord: hij is zoo vlug als een vogeltje, wordt door het tweede, dat koe heet verklaard, om aan een traag mensch te doen denken.
Men moet de koe wel melken maar de spenen niet aftrekken. Dit Spreekwoord staat gelijk met dat van Keizer TIBERIUS: Een goed herder moet de schapen wel scheren maar niet villen, en zegt: men moet zich wel van de gelegenheid bedienen, maar dezelve nooit onbescheiden misbruiken.
De koe is nooit zoo bont, als zij wel geschilderd wordt. Dit wordt gebruikt, wanneer men al te veel tot iemands nadeel bijbrengt.
Hij is zoo dom als het achtereind van een koe, eene lompe vergelijking, om iemand als zeer dom, aan te wijzen.
Hij is zoo wijs als zeven dolle koeijen. Zeven is het getal van volkomenheid, en dus wil men er mede zeggen: hij is volmaakt zot. Mogelijk is het wel eene koddige tegenoverstelling tegen de zeven wijzen van Griekenland.
Veel koeijen veel moeijen. Naarmate haar getal groot is, heeft men er met voederen, melken enz. veel aan te doen. Zoo heeft men doorgaans, naarmate men meer bezit, meerdere zorg.
Hij haalt oude koeijen uit de sloot, of ook wel: men moet dat niet doen. Een oude koe deugt niet meer, zij geeft geen melk, haar huid is slecht en haar vleesch taai. Wanneer zij dus in de sloot valt, is het der moeite naauwelijks waardig, haar daaruit
| |
| |
te halen, en daarom spreekt men zoo van vroegere twisten, die niet verdienen in het geheugen terug geroepen te worden. WEILAND heeft in plaats van oude, verdronkene koeijen.
Vechtende koeijen, voegen zich, als de wolf komt, zamen: een dreigend gevaar verzoent wel den eenen met den anderen.
Het is goed, dat kwade koeijen korte horens hebben. Dit is onwaar, want juist daar, waar de koeijen van groote hoornen voorzien zijn, zoo als in Italië, heeft men waargenomen, dat zij ondeugender zijn. Mogelijk moet dat in als veranderd worden, wanneer het op menschen te huis gebragt, eene allerwenschelijkste zaak is; want hoe akelig zou het gesteld zijn, wanneer aan kwaadaardige lieden de meeste magt verleend ware.
Hij is nu regt op zijn koeweide, zal wel hetzelfde zijn met op zijn dreef d.i. in zijn schik, even als de landman, dien het regt naar zijn zin is, als hij zich te midden van zijn vee, op de grasrijke weide bevindt.
Het vreemde koetje likt het vreemde kalfje niet. Een koe likt alleen haar eigen kalf, dat zij geworpen heeft, om het te reinigen of genegenheid te betoonen. Vandaar dat het Spreekwoord zegt: een vreemde zal zich niet het onze, maar alleen het zijne aantrekken.
Die koetjes loopen in mijne weide: wat daar gezegd of geschreven wordt, geldt mij.
Hij heeft zijn koetjes op het drooge. Men zegt ook wel schaapjes en ook scheepjes, zoo als ik in mijne Spreekwoorden over de Scheepvaart bladz. 54 heb
| |
| |
aangetoond. Zijn het koetjes, dan wordt het gebruikt van iemand, wiens zaken verzorgd en in veiligheid zijn, evengelijk een herder of landman, die tijdens hoogen watervloed, zijne kudde op een hoogte gebragt heeft. Men gebruikt het veel van iemand, die van zijne renten kan gaan leven. Zoo zegt men ook: Hij heeft het op zijn muiltjes gebragt, d.i. zoo veel opgelegd, dat hij nu op zijn muiltjes kan gaan, zijn rust en gemak houden.
Men praat maar van koetjes en kalfjes: gewoone zaken.
Koekoek. 't Is koekoek, ééne zang. Het geluid van dezen vogel is al zeer eentonig, en daarom wordt het Spreekw. toegepast op hetgeen altijd hetzelfde is.
Hij slacht den koekoek. Men weet, dat dit dier zijn ei in het nest van een anderen vogel legt, en zoo wordt het Spreekw. gebruikt van iemand, die een ander, gelijk men het noemt, hoornen opzet.
Wat koekoek is dat! Het geluid van den genoemden vogel heeft iets verrassends, en daarom spreekt men zoo, bij het hooren van iets, dat men niet verwacht heeft.
Konijn. Hij kan wel met de konijnen door de traliën eeten: hij is al een zeer mager man.
| |
| |
Kraai. Een enkele bonte kraai maakt geen kouden winter. Als het een koude winter zal zijn, schijnt de veelheid van bonte kraaijen, daarvan de voorbode te wezen; maar op een enkele slaat men geen acht, en zoo past men dit toe op hetgeen in een enkel geval plaats heeft, en niet veel te beduiden heeft.
Een vliegende kraai vangt altijd wat, zegt men, om aan te duiden, dat men werkende door de wereld moet komen, en, voegt men er ook wel met zinspeling op de luiheid bij: maar een zittende niet.
De eene kraai bijt de andere geen oogen uit: huisgenoten moeten elkander evenmin kwaad doen. De familie moet in vrede leven. Zoo zegt men ook:
De eene kraai zit gaarne bij de andere: en zoo moet men minzame zamenleving op prijs stellen.
Hij heeft een kraai geschoten. “Dit is, schrijft TUINMAN bij de Zeeuwen: sluikerij begaan. De Ouden vervolgt hij, noemden de verklikkers kraaijers, 't zij van den haan, die ’s nachts waakt, of iets dergelijks, ontleend. Een kraai kan dan zulk een kraaijer zijn, dien men omkoopt om te oogluiken en te zwijgen, of weet te bedriegen. Zoo kan zulk een geschoten worden met een zilveren kogel enz.” Dusver de genoemde schrijver. Ik vinde zijne verklaring wel wat gezocht, doch ken geene betere.
Of kraai zal geen vogel zijn. Eene boertende bedreiging of bevestiging; maar waarvan de oorsprong in het donkere ligt. Mogelijk hing men oudtijds wel een kraai aan een staak, als men naar den vogel schoot, en heeft dit aanleiding ertoe gegeven.
| |
| |
Hij heeft kind noch kraai. Hoe komt de kraai hier bij het kind? Zou het niet zijn, omdat het doorgaans van een gierigaard gebruikt wordt, die geen kind heeft dat hij verzorgen moet, en geen kraai noodig om hem te herinneren: Spaar! Spaar! het gewone kraaijen geluid? (11)
Al zouden de kraaijen het uitbrengen. Dit is afkomstig van IBYCUS VAN REGIUM, een Grieksch Dichter. Hij werd op zijne reis van Orope naar Athene vermoord. De moordenaars in laatstgemelde stad over de markt gaande, zagen een troep kraaijen vliegen en zeiden daarop tegen elkander: “Ziet daar de getuigen van den Dichter IBYCUS. Een meisje van veertien jaren hoorde het, en gaf het aan. Zij werden overtuigd en gestraft. Men gebruikt dus het Spreekwoord, om aan te duiden, dat het kwaad, door schijnbaar toevallige omstandigheden, aan het licht kan komen.
Kreeft. Het gaat den kreeften (ook wel slakken) gang: langzaam voort.
Kwartel. Hij is zoo doof als een kwartel. Deze vogel is hier te lande zeer bekend. Zijne doofheid wordt in deze Spreekw. vergelijking verondersteld, en daardoor een zeer doof mensch aangeduid.
| |
| |
Leeuw. Hij vliegt op als een brullende (niet brieschende) leeuw, zegt men van een zeer gramstorig driftig mensch.
Half en half, zoo als men de leeuwtjes seheert. Leeuwtje duidt hier een hondje aan, dat van achteren geschoren is, en aan kop en borst de manen van een leeuw vertoont. Wat nu netjes verdeeld is, wordt hiermede vergeleken.
Luis. Van dit afzigtelijk ongedierte, zijn maar al te veel Spreekwoorden ontleend en in gebruik, welke ik niet voorbij mag gaan.
Hij is zoo mager als een luis: zeer arm.
Een magere luis bijt scherp: een kalis is happig.
Hij staat zoo veeg, als een luis op de kam: hij is in het grootste gevaar.
Er kan geen luis over zijn lever loopen: hij is ligt geraakt
Hij zit of hij een luis in zijn oor had: hij zit zoo stil, als of zijn geweten hem beschuldigde.
Hij is uit de luizen: uit zekere onaangename omstandigheden gered.
Zijne eigene luizen bijten hem: hij wordt gekweld door zulken, die hij kweekt en voedt.
| |
| |
Men behoeft geen luizen in den pels te zetten: zich moedwillig geen verdriet aan te doen.
Dat is een luizige (een gemeene) kamer. Die lamp brandt luizig (slecht). Men heeft ook de echt gemeene scheldwoorden van luisbosch, luishond, luiskop, luisnek, die dooreen gebruikt worden, om iemand te verachten.
Lijster. Hij zingt als een lijster. De toon van dit dier is zoo welluidend als aanhoudend, en daarom zegt men zoo iets van iemand, die zingende zich lustig laat hooren.
Meerkat. Zie op het woord kat.
Mier. Hij heeft een mier aan hem. Een mier is een zeer lastig beest en hij, van wien dit gebruikt wordt, beschouwt en behandelt een' ander, als iemand, dien hij niet velen kan.
Hij is zoo arm als de mieren, bekende bloedloze diertjes, waarom men dit van iemand zegt, die het al heel arm heeft.
| |
| |
Mol. Hij is zoo blind als een mol. Oudtijds stond men in het wanbegrip, dat de mol het zintuig des gezigts miste, 't welk thans door de gevorderde Natuurkunde genoeg wederlegd is, en daarom vergeleek men, niet slechts ligchamelijke blindheid daarmede, maar gebruikte men het ook nog in eenen zedelijken zin, van een zeer onkundig, dom mensch.
Hij ziet tegen een molshoop op, als tegen een berg: hij heeft bezwaren over eene kleinigheid, als of het eene zaak van het hoogste belang ware.
Zij wroeten als mollen in de aarde, zegt men van menschen, die zich aan het aardsche te veel verslaven.
Mossel. Hij vindt er mosselen. Bij dit Spreekwoord moet men aan een vischnet denken, waarin men te gelijk met goede blanke visch, lelijke beslijkte mossels ophaalt, en zoo gaat het ook, als men hier of daar vindt, wat maar in 't geheel niet bevalt.
Het is een mossel-krijg, of maar een mossel-krijg. Dit schijnt ontleed te zijn van het belagchelijk gedrag van Keizer KAJUS, die met een wel toegerust leger naar de zeekust trok, ter plaatse waar nu Katwijk aan Zee ligt, - aldaar zijn heer in slagorde stelde; - toen beval, dat de soldaten zooveel mosselschelpen zouden bijeenzamelen als zij konden, - daarop terug trok en dien buit aan JUPITER CAPITOLINUS toewijdde. Men bezigt het Spreek- | |
| |
woord van een woorden of pennestrijd, die niet veel te beteekenen heeft.
Mot. De mot is een schietworm, die door wolle kleederen, papier enz. knaagt. Vandaar de Spreekw.: De mot is in dien winkel, voor: de winkel raakt ledig. De mot is in zijn maag, voor: hij heeft altijd honger.
Hij ziet er mottig uit, zegt men van iemand, die door de kinderziekte geschonden is, even als of er motgaatjes in het aangezigt waren.
Mug. De mug vliegt zoo lang om de kaars, tot dat zij zich brandt, en zoo begeeft men zich wel eens zoo lang in gevaar, tot dat het ongeluk komt.
Hij is een muggezifter. Bijb. Spreekw. van hem gebezigd, die de kleinste dingen uitpluist, als of het zaken van groot belang waren.
Muil. Is de muil, bij het dier de bek, waarmede het voedsel gebruikt, in de onbeschaafde taal is het ook wel, eens menschen mond, en vandaar de Spreekwijze: Houdt uw muil! voor: zwijg! en dat men een laffen jongen, een botmuil, melkmuil, enz. noemt, ja, van een muilpeer, een klap voor den mond, spreekt.
| |
| |
Muis. De muis is in de val. Spreekw.: de man is gevangen.
't Is een arme muis, die maar één hol heeft. Zij wordt dan toch ligt gevangen, en zoo is het met ieder gelegen, wien het aan genoegzame middelen van veiligheid ontbreekt. Hij is wel te beklagen.
Het schip is met man en muis vergaan. Eigenl. Niets, dat leven had, van het meeste tot het minste toe, is aan de schipbreuk ontkomen. Oneigenl.: alles is verloren.
Als een muis (ook wel luis) in den meelzak gevallen is, meent zij, dat zij de molenaar zelf is. Een geestige zinspeling op zulken, die zich op eene beuzeling verheffen, en zonder grond groote gedachten van zichzelven voeden.
Als God een mensch plagen wil, dan bijt hem wel een muis dood. Dit schijnt ontleend te zijn van Bisschop HATTO, die naar een oud vertelseltje, tot straf, dat hij tijdens hongersnood, aan arme lieden koren had geweigerd, de vlugt naar den nog bestaanden toren in het Bingerloch nam, dach daar, door de muizen met geen rust gelaten, ja, door hen opgeknaauwd werd. Men gebruikt het Spreekwoord om aan te duiden: de Voorzienigheid kan zich van de geringste middelen bedienen, om het kwaad te straffen.
Als de muis zat is, is het meel bitter, zegt men van overdadigen, die daardoor van de spijs walgen, en past dit ook wel op ander, te veel genoten zingenot, toe.
Muis is de moer, zij dragen allen staarten, zegt in
| |
| |
de zamenleving: die menschen hebben iets oorspronkelijks, dat hun waar karakter kennen doet.
Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee: men moet het geringste niet minachten of onbeproefd laten, om tot het meerdere bij te dragen; maar spottenderwijze zegt men zoo iets ook wel van iemand, die zich verbeeldt al veel te doen, als hij weinig doet.
Hij doet een muizen-maaltijd. Muizen kunnen al lang zonder eigenlijk gezegd drinken zijn, en daarom zegt men zoo iets, van iemand die aan den maaltijd zijn glas niet ledigt.
Hij heeft muizen-nesten in het hoofd. Een muizenest ziet er al zeer verward en leelijk uit, en daarom worden hiermede in het Spreekwoord, lastige bezwaren, van welk een' aard ook, die den geest vervullen, aangeduid.
Hij is zoo stil als een muis. Dit diertje is toch zeer vreesachtig en houdt zich bij het minste geritsel, stil, waardoor de vergelijking van een zeer stil mensch daarmede, buiten twijfel juist is.
Dat muisje zal een staart hebben: die zaak zal groote gevolgen hebben. De staart van het diertje is toch veel langer dan het lijf.
Hij muist goed. Het eten wordt hier met muizen vergeleken, en de Spreekw. van hem gebruikt, die terwijl anderen praten, in stilte met eten voort gaat.
Hij piept als een muis: hij laat blijken, dat het hem zeer doet.
| |
| |
Nachtegaal. Een nachtegaal is er maar een beest bij. Zoo bespot men iemand, die slecht zingt, en het naïve ervan, ligt in den zuiveren bevalligen toon van genoemden vogel.
Zij heeft een nachtegaal in de wieg, zegt men boertend van eene vrouw, die een schreeuwend kind wiegt.
Het is een nachtegaaltje op de peluw, zegt men van een zingend vrouwtje of meisje, te bedde.
Nest De een slaat op de haag en de andere heeft het nest, zegt men van jongelieden, die bij de meisjes hun hof maken, en meent daarmede: wat den eenen door drift ontgaat, mag aan den anderen door loosheid gelukken.
Hij heeft het nest niet, die het weet, maar die het rooft, laat zich, uit hetgeen bij het vorige Spreekwoord is aangemerkt, gemakkelijk verklaren. Het komt in liefdegevallen niet op weten of kennen, maar op doen aan.
Dat is een nest van een huis, een slecht huis eene geringe woning.
Hij bewaart zijn nest, zijn land of huis wel.
Hij ligt lang op zijn nest: hij slaapt lang.
Zij is een regt nest: een ondeugend of ook wel ingebeeld meisje.
Ooi. Een jong ooi en een oude ram, daar komt jaarlijks
| |
| |
een lam van. In hoe ver dit waar zij, laten wij aan zijne plaats, als ook, in hoe ver het op de huwelijken van bejaarde mannen met jonge meisjes, mag toegepast worden.
Ooijevaar. Waar de ooijevaars nestelen sterven geen kraamvrouwen. Wij hebben dit Spreekwoord, even als een ander: Waar de ooijevaars weg gaan, komt er ruste in de kerk, altijd verklaard, uit de bijgeloovige achting voor de ooijevaars, waarvan wij meer dan eens getuigen waren, bevestigd door: Gelukkig als de ooijevaar u toevliegt, omgekeerd, als het anders is, en gaan van dit ons gevoelen nog niet af; ofschoon TUINMAN het eerstgenoemde Spreekwoord anders verklaart, en wel als een boertig zeggen, dat kraamvrouwen niet in het ooijevaars-nest op den schoorsteen, maar te huis op haar bed sterven; doch dan is die boert al zeer laf.
Hij heeft ooijevaars beenen, zegt men van hem, die zeer dunne lange beenen heeft.
Oor. Het woord van de dieren gebruikt, heeft men: Men kent den ezel aan zijne ooren en zoo den dommen of tragen mensch, want beide kwade hoedanigheden worden den ezel te laste gelegd, aan zijn uitwendig voorkomen.
Hij kan zijne ooren schudden, dat zij klappen. Zie de Nalezingen bladz. 87.
| |
| |
Zij beginnen de ooren op te steeken. Dit is een bewijs van toornigheid bij het dier, en van daar beteekent het Spreekw.: zij beginnen te muiten.
Hij laat de ooren hangen: hij is moedeloos, zoo als dit bij de dieren daarvan een teeken is.
Het is op een oor na gevild, van den slagterswinkel ontleend, beteekent zoo veel als: het is bijna geheel afgewerkt.
Hij loopt met gescheurde ooren. Het scheuren van de ooren, geschiedt wel om het vee te onderkennen, en daarom zegt men zoo iets van iemand, wien men het oogenblikkelijk aanzien kan, wie of wat hij is. Dit is vooral onder den boerenstand in gebruik.
Hij heeft een snee in zijn oor: men kan het hem aanzien, dat hij wat te veel gedronken heeft, moet uit hetgeen bij de vorige Spreekw. aangemerkt is, verklaard worden.
Os. Het is een domme, ook wel, een regte os: een zeer dom mensch.
Het schort hem waar men de ossen bolt, in het hoofd. Hij is niet regt bij zijn verstand.
Hij kraauwt den os, waar hij hem bollen wil, schildert juist en krachtig de handelwijze van een' vleijer af, die de zwakke zijde van den gevleiden opspoort, en hem streelt, om zijn doel te bereiken.
Als 't lukt kalft de os, zegt men van een geheel ongeloofelijke of onmogelijke zaak.
Hij springt van de os op den ezel. Zie ezel.
| |
| |
Otter. Hij zweet als een otter: hij zweet zeer sterk; maar hoe de otter hier bijgebragt wordt, betuig ik niet te weten.
Men zoekt op die wijze den otter te strikken: zich van den man of de zaak in stilte meester te maken. Maar waarom hier weder juist de otter genoemd? Het zal mij aangenaam zijn dan, wanneer ik de Spreekwoorden van de jagt ontleend, behandel, daaromtrent voorgelicht te zijn.
Paard. Hij is als een paard zoo sterk, zegt: al zeer sterk.
Hij is trotsch als een koetspaard: zeer trotsch. Voormaals werden de koetsen slechts door vermogenden gebruikt, en de moedige, gepluimde paarden, hadden een trotsch voorkomen.
Hij werkt als een molenpaard: werkt zwaar.
Het hinkende paard komt achter aan: de kwade tijding of het ongunstige berigt komt ten laatste, zoo als het paard van den overledene, dat men bij begrafenissen van Vorsten, achter de statelijke lijkkoets, door kunstbewerking, voorthinken liet.
Hij helpt hem op het paard, geldt dengenen die een ander voorthelpt, doch als hij hem te veel dienst doet, zegt men: Hij tilt hem over het paard.
Hij spreekt als een paard. Zie de Nalezingen bladz. 58.
| |
| |
Ziekten komen te paard (spoedig) en gaan te voet, (langzaam) weg.
Het paard is van zessen klaar, wordt wel van iemand gezegd, die voor zijne taak geheel berekend is, even als een paard, door twee goede oogen en vier gave pooten, voor den wedloop, of zoo als wij het noemen, de harddraverij.
Het is te vergeefs fluiten als het paard niet p....n wil: met onwillige menschen kan men niets uitregten.
Hij slacht des Keizers paard, dat p..t in de groote plassen. Dit Spreekwoord is naar TUINMAN, van zulk een geval ontleend, waaruit een gering hoveling aanleiding nam, om te doen opmerken, dat de Keizer alsoo ook zijne gunsten te kwistig aan hen schonk, die reeds genoeg hadden, daar zij aan behoeftiger beter besteed zouden zijn. Vervolgens wordt dit toegepast op zulken, die iets overtolligs doen, en gelijk men ook wel zegt: Water in zee brengen.
Hij heeft hem, of haar, zoo lief, als een oud paard zijn moer. Oude paarden dragen geene kennis of liefde meer tot hunne moeders, en daaraan zijn wel, ontaarde, ondankbare kinderen gelijk.
Men kent een goed paard aan zijn draven; zoo ook een bekwaam mensch uit zijn doen.
Een paard met vier pooten struikelt wel; zoo ook kan den bekwaamsten mensch wel eens iets mislukken.
Een oud paard jaagt men aan den dijk. Dit wordt toegepast op oude afgesloofde en afgeleefde menschen, die, na langdurige getrouwe dienst, wanneeer zij niet meer werken kunnen, ondankbaar verstoten en verlaten worden.
| |
| |
Men vangt het paard bij den breidel, en den man bij het woord. Zoo spreekt men, om de verbindende kracht van een eenmaal gegeven woord, aan te duiden.
Een gegeven paard moet men niet in den bek zien. Die een paard koopen wil, ziet het in den bek, om naar de tanden die het heeft, den ouderdom te berekenen. Maar zoo naauwkeurig moet men niet zijn, als men het ten geschenke ontvangt, en dit wordt Spreekw. op andere giften, overgebragt, die men aannemen moet, zoo als zij zijn, om geen ongenoegen te verwekken.
Men moet geen paard loopende willen beslaan, zegt men, om aan te duiden, dat men niet te driftig te werk moet gaan, om zijn oogmerk te bereiken.
Een gehuurd paard en eigene sporen maken korte mijlen. De reden ligt daarin, dat het dier niet gespaard, maar bestendig aangezet wordt, en Spreekw. gebruikt, geldt het hun, die eens anders eigendom schandelijk misbruiken.
Hij haalt het paard van Troje in. Bekend is het, hoe de Trojanen het houten paard der Grieken, vol gewapende mannen, binnen de genoemde stad trokken, die daardoor veroverd werd. Daarom zegt men het van hem, die iets poogt te verkrijgen, 't welk hem, bij de uitkomst, tot nadeel zal zijn.
Hij rijdt het paard op den stang, (een gebit) zegt: hij houdt den jongen of man in bedwang.
Hij noemt hem man en paard: hij maakt hem met de gansche zaak zoo bekend, alsof hij niet slechts den ruiter, maar ook zijn paard aanwees.
Man en paard dood, al dood. Van den ruiter is zelfs het paard niet over gebleven; fig. alles is verloren.
| |
| |
Beter eén jaar op een goed paard gereden, dan zijn gansche leven op een ezel: beter in de keuze van personen, korten tijd goed geslaagd, dan dat men zich op den duur ellendig daarmede moet behelpen.
Ik weet een paard dat nog harder draaft. Dit zegt men wel eens, wanneer men zich iets herinnert, 't welk nog hooger en verder gaat, dan 't geen men hoort verhalen.
Hij lacht als een paard dat bijten wil. Dit geldt boertende, eenen stuurschen mensch, die al wil hij dit, zijn’ aard niet verbergen kan.
Hij is spoedig op zijn paard: geraakt en bij de hand, even als de ruiter, die bij het minste alarm, te paard stijgt.
Die verder wil dan zijn paard kan, die zitte af en ga te voet: men moet het onmogelijke noch verlangen, noch ondernemen, en zich liever behelpen, zoo goed men kan.
Een goed paard is zijn voeder waard: wie het verdient moet onderhouden of beloond worden. Maar een slecht paard dat zijn haver niet verdient: hij deugt niet, die loon wil zonder te werken.
De paarden die den haver het meest verdienen (zoo als de eigenlijke werkpaarden) krijgen (over het algemeen genomen) dien het minst: men ziet dikwijls dat de naarstigste, werkzaamste menschen het minste beloond worden.
Daar was anderhalf man en een paards hoofd. Verg. de Nalezingen, bladz. 93.
Heeft de droes (de duivel) het paard, hij neme ook den toom er bij: is het meerdere weg, ik laat ook het mindere varen.
| |
| |
't Is een dood paard aan een' boom gebonden: iets zoo nutteloos, als dat men een dood paard aan een boom vastmaakte, opdat het niet weg zou loopen.
Men sluit het stal te laat, als het paard gestolen is, en, Eer 't gras gewassen is, is het paard dood, zijn Spreekwoorden, die aanduiden, dat men tijdig zorgen moet, om zich voor schade te hoeden, en dat somtijds iets zoo lang weg blijft, dat men het niet meer behoeft.
Het oog van den meester maakt de paarden vet, en dat van het vrouwtje de kamer net. Dit Spreekwoord herinnert, dat men bij zijne zaken moet zijn, om ze in orde te doen blijven, en er voordeel en genoegen van te trekken.
Moedige paarden, straf gebit, herinnert ons, hoe men vooral in de opvoeding, naar gelang van der kinderen aard, strenge maatregelen nemen moet, en in dien zin zegt men ook wel: Stugge paarden, scherpe sporen.
De paarden stonden als lammeren: zeer gedwee.
Hij spant de paarden achter den wagen: zegt men van iemand die iets geheel averegts aanlegt.
Hij is op zijne Apostel-paarden gekomen. Daar men zich verbeeldde, dat de Apostelen hunne reizen gaande afleidden, geeft men er door te kennen, dat iemand ergens zonder rijtuig, waartoe paarden behooren, te voet gekomen is.
Paauw. Het is een paauw of eene paauwin, een trotsche man of vrouw, van welke men dan ook wel zegt: Hij of zij, stapt als een paauw.
| |
| |
Pad. Hij is van geld voorzien als een pad van veeren. Eene vergelijking, waaruit men terstond kan opmaken, dat iemand geen geld heeft, en dus een arme sukkelaar is.
Men kan wel een pad trappen dat zij piept, liever naar het oorspronkelijke, spuwt. Een pad doet niemand kwaad, maar hard getrapt, spuwt zij, en zoo kan men wel den zachtmoedigsten mensch dermate plagen, dat hij boos wordt, en aanvalt.
Paling. Dek toe den pot, daar is paling in. Dit zegt men als iets geheim moet gehouden worden, of anders veel moeite zou veroorzaken. Het is, zoo als ieder ziet, ontleend van levende palingen, die men bezwaarlijk in een open pot kan houden, en daaruit gekropen niet dan met veel moeite, er weêr in krijgt.
Papegaai. Hij heeft den papegaai geschoten, zegt: hij gaat met den prijs strijken, want hij heeft het spel gewonnen. Het is ontleend van het schieten naar den vogel. Wie hem van de staak schiet, is koning.
Hij klapt als een papegaai: praat slechts anderen na.
Men kan den papegaai met geen rotteval schieten. Door deze belagchelijke zamenvoeging wordt aangeduidt, dat men iets door een onbekwaam middel niet kan uitvoeren.
| |
| |
Pier. Hij is zo dood als een pier: zeker dood, maar de vergelijking met een pier of worm is duister. Mogelijk is zij gekozen, omdat men uit de slap- en slijmerigheid van dit dier, terstond opmaken kan, dat het dood is.
Zoek je pieren? Zegt men tot het kind, dat niet regt op, maar voorover gebogen gaat, even als of het iets op den grond b.v. wormen zoekt; of ook wel, wanneer het in den neus wroet.
Pissebed. Zij zien als pissebedden, d.i. zij zien er, even als deze dieren, leelijk uit. TUINMAN verklaart het anders, en dan komt de eigenlijke pissebed niet in aanmerking, want hij meent dat het zeggen wil: zij zien er zoo beschaamd en verlegen uit als kinderen, die iets in hun bed hebben gedaan.
Poes. Dat dank je de poes. Poes is een kattenaam. Het Spreekwoord, zegt: daarvoor dankt je de kat, en men gebruikt het, om iets aan te duiden 't welk geen dank verdient.
De poes is er mee heen, zegt men, wanneer het kind niet weten mag, waar iets gebleven is, en het is voor hetzelve regt begrijpelijk; daar de kat, zoo dra zij iets krijgt, er doorgaans mede wegloopt.
| |
| |
Poot. Men moet poot aan spelen zegt: de hand aan 't werk slaan. Het tegendeel is, zijn poot terug trekken.
Hij zuigt het uit zijn poot. Sommige dieren zuigen aan hunne pooten, waaruit niets te halen is, en dit wordt in het Spreekwoord overgebragt op iemand, die iets verzint.
Hij haalt met eens anders pooten de kastanjes uit het vuur, Zie bladz. 3, op het woord Aap.
Hij zit op hangende pootjes. Dit zegt men van een’ slaafschen menschenbehager, die zich met een hondje gelijk stelt, dat om een brokje te krijgen, met hangende pootjes opzit.
Prik. Hij moet prikken eten. Men weet, dat de visch, welke tot aas bij de kabeljaauwvangst verstrekt, de prik is. Wanneer nu de visschers, waaruit voor een groot gedeelte de bevolking van ons land bestond, ter kabeljaauwvangst uitgeloopen, en gewoon zich op de reis met deze hunne vangst te voeden, bij onweêr of anders, niets vingen, was 't de nood, die hen dreef om, hoe ongaarne ook, tot dit eenige middel van onderhoud, dat in hunne magt was, de toevlugt te nemen. En vandaar, dat nog in mijn jeugd prikken eten, eene uitdrukking was van niets eetbaars te kunnen bekomen, en zoo ook een antwoord van afjagt op de vraag der nieuwsgierigheid: wat er gegeten zou worden? dat als beleedigend voor de vrouw
| |
| |
van het huis aangemerkt werd, die ten opzigte van tafel en keuken, even buiten alle contrôle gerekend werd, als de man ten aanzien van den kelder. (11).
Men moet de prikken levend houden, omdat men met levende prikken beter kabeljaauw kan vangen, dan met doode. Van hier zegt het Spreekw.: men moet de zaken aan den gang, en in goeden staat houden.
Putter. Hij is een oude putter. Wij kennen het vogeltje van dien naam, 't welk men leeren kan het drinkwater, dat het noodig heeft, op eene aardige wijze, te putten, en het Spreekw. wordt boertende toegepast op op een oud man, die, zoo als men het noemt, wel van een slokje houdt.
Q. Onder deze letter zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden of Spreekwoordelijke Zegswijzen, uit het Dierenrijk ontleend, bekend.
Raaf. Het is een witte raaf: een zeldzaam verschijnsel.
Zoo zwart als een raaf: zeer zwart.
| |
| |
Hij steelt als een raaf: rooft, als dit dier, alles weg.
Wat den raven toebehoort verdrinkt niet, is een Spreekw. antwoord aan zulken, die tegen de zeevaart beginnen op te zien, en zegt: wat op het land (waar de raven azen) sterven moet, zal op zee niet omkomen. Zoo heeft men het mij wel eens verklaard; doch liever zou ik denken aan hetgeen, toen men nog de lijken der misdadigers aan galgen liet hangen, plaats vond, namelijk, dat de raven hen als hun eigendom behandelden, en dan zal de zin zijn: wie aan de galg voor zijn misdrijf moet boeten, zal de straf niet ontgaan.
Ram. Aan wel gevoederde rammen jeuken de horens, zoo dat zij er gaarne mede stooten. Op gelijke wijze doet wel eens de overvloed voor anderen lastig zijn.
Hij is aan een ram gekoppeld, dat in de oude Nederlandsche Spreekw. door G.S. MEIJER uitgegeven, bladz. 8, voorkomt, versta ik niet.
Rat. Wij hebben een oude rat in de val, zegt: wij hebben een geslepen mensch in het naauw.
Hij is zoo kaal als een rat, zegt: zeer arm.
Het is een olijk ratje: een schalkagtig kindje.
Een rat die zemelen eet, deugt bij het meel niet.
’k En mag o Rosemond! geen snoode linkers velen,
Die met de kamermaagd, zoo los en dartel spelen.
Ey wat ik bidden magh, betrouwt se niet te veel
Een rat die semels eet, en dient niet by het meel.
| |
| |
Hij helpt de ratten aan het spek, zegt men eigenaardig van iemand, die anderen aan den gang maakt even als hij, die een stuk spek voor de ratten werpt, om hen terdeeg in beweging te brengen.
Men zou doode ratten met hem vangen: het is een mensch zonder verstand.
Reu. Het is een regte reu: een zeer geil mensch.
Hij bijt reuën en teven: hij valt elk een op het lijf.
Rups. Het is een rups van een kind: een kind, dat nog niet gaan, maar slechts kruipen kan.
De rups dient in de pop gedood, het kwaad moet in de beginselen gestuit worden.
Een rups op de kool, een hoer in huis. Wij kennen het schadelijke van dit insekt op de kool, en daarmede wordt teregt zulk een schandelijk voorwerp vergeleken.
Schaap. Het is een goed, geduldig of onnoozel schaap, zegt men van iemand, die zoodanig karakter heeft, en van hem, die schanderer is dan hij lijkt: Hij is niet zoo dom als een schaap.
| |
| |
Het schaap, het arme schaap: zijn Spreekw. troetelnamen van kinderen.
Hij is of hij blijft een schaap: zegt men van hem, die doet blijken een onvermogende kooper te zijn.
Hij heeft het schaapje lief. Spreekt men zoo, dan verstaat men er een meisje of vrouwtje door.
Het is een gek schaap: een mal mensch.
Hij is een regte schapen-kop: een man van weinig verstand.
Dat komt uit geen schaapshoofd: het komt uit geene onverstandige hersenen.
Hij is zoo schaaps niet: zoo gek niet.
Hij is zoo mak als een schaap: zeer mak.
Hij blaat als een schaap: hij maakt een mal geluid.
Hij is een schurftig schaap: een zedeloos mensch.
Hoe schurfter (ook wel magerder) schaap, hoe harder geblaat: wat het minst in aanmerking komt, laat zich dikwijls het meest hooren.
Een schurftig schaap maakt velen. Één slecht mensch maakt ligt velen aan zich gelijk.
Hij heeft zijn schaapjes op het drooge. Vergelijk de handleiding tot kennis onzer Spreekwoorden van de Scheepvaart ontleend, bladz. 54.
Het schaap, dat in de weide is, zoekt de beste kruiden. Dit zegt, even als andere dergelijke Spreekw. b.v. Die het digtst bij het vuur zit, warmt zich het meest, die de geschikste gelegenheid heeft, kan het best tot zijn doel geraken.
Er gaan veel tamme schapen in één hok, zegt men, bij het zamenbrengen van een overgroot aantal menschen, op eene bekrompene plaats.
Als er één schaap over den dam is, volgen de anderen: als men aan éénen hartstogt of drift toegeeft, is
| |
| |
het moeijelijk de andere te bedwingen, of één misdrijf baant den weg voor meerdere.
Hij scheert de schapen en ik de varkens: hij alleen heeft de voordeelen, maar ik weinig of niets.
Men moet de schapen scheren, al naar dat zij wol hebben, en wel scheren, maar niet villen: wijst aan hoe men in den handel wel zijn voordeel mag behartigen, maar toch bescheiden moet te werk gaan.
Als de herder doolt, dolen de schapen, is eene Spreekw. waarschuwing aan allen, wien het opzigt en de leiding van anderen zijn toebetrouwd.
Gekoppelde schapen verdrinken. Zij slepen elkander in 't water en kunnen zich daaruit niet redden. Het heeft bij WEILAND den zin van: gemeen goed gaat verloren. Ik geef echter in bedenking of in het Spreekwoord niet het ongeluk van gekoppelde huwelijken wordt bedoeld?
Hij heeft de schapen gewacht (ook wel geweid) om de keutels, zegt men schertsend van iemand, die een ander vlijtig heeft opgepast, in de hoop van erfgenaam te zullen zijn, of ten minste voordeel daarvan te trekken.
Schelp. Hij kruipt in zijn schelp: hij verbergt zich of trekt zich terug.
Serpent. Het is een kwaadaardig serpent: een boosaardig mensch. Zoo hoort men ook wel onder het gemeen: dat is een serpent van een wijf: een kwaadaardig vrouwspersoon.
| |
| |
Slak. Hij is zo vet als een slak, zegt: zeer smerig.
Het gaat den slakken-gang. Zie Kreeft.
Hij kruipt als een slak: hij gaat vrij langzaam voort.
De slak komt er zoo wel met kruipen, als een haas met loopen: men komt dikwijls zoo goed met bedaardheid als met haastigheid tot zijn doel.
Slang. Daar schuilt een slang onder 't loof: daar is iets gevaarlijks, bedrieglijks, onder verborgen. TUINMAN vraagt: zou dit niet ontleend zijn van de arglistige paradijs-slang, onder de bladeren van den boom der kennis des goeds en des kwaads, Gen. III.?
Hij voedt een slang in zijn boezem: hij doet iemand wel, door wien hij verraden zal worden. Zoo althans wordt het door WEILAND begrepen.
Hij wringt zich als een slang (ook wel aal) in allerlei bogten. Zie Aal.
Zij is een slangenvel: een verachtelijk schepsel.
Waar de slang het hoofd kan indringen, daar wringt zij het gansche lijf in.
Let vrij, let op het stuck, het hoofd dat maakt de baen,
En waar dat ingangh krygt, daer is geen houwen aen:
In alle slim bejagh, in alle quaade saken,
Daer moet een teere ziel den aanvangh leeren staken.
Snoek. Hij raast als een snoek op zolder. De zolder is de
| |
| |
hoogste en droogste plek. Hier vooral, zou het genoemde dier niet op zijn gemak zijn, en daarom wordt er een regt gramstorig mensch mede vergeleken.
Men zegt ook snoeken op zolder zoeken, voor: verloren werk doen.
Hij heeft een snoek gevangen, zegt men schertsende van iemand, die in het water gevallen is, even als of hij uit visschen geweest ware.
Spiering. Hij werpt een spiering uit, om een kabeljaauw te vangen: hij maakt weinig kosten om groote winst, of bewijst geringe dienst, om aanzienlijke vergelding te ontvangen. In de zamenleving wordt het tevens wel gebruikt van iemand, die een schijnbaar onverschillige vraag doet, om achter de waarheid te komen.
De spiering doet den kabeljaauw afslaan: overvloed van mindere koopwaren, doet zulke, die kostelijker zijn, beter koop geven.
Spin. Hij is zoo kwaad als een spin, zegt men van iemand die geheel uit zijn humeur is, met zinspeling op een spin, die maar niet verdragen kan, dat vlieg of mug in haar webbe komt.
Het is een nijdige spin: een nijdig mensch.
Hij heeft het hoofd vol spinne-webben: d.i. vol ijdele herschenschimmen, die zoo ligt als spinne-webben kunnen weggevaagd worden.
Waar de bij de honing uit zuigt, daar zuigt de spin venijn uit. Zie Bij.
| |
| |
De nijvere spin heeft een groot weefsel: naarstigheid werkt veel uit.
Spreeuw. Daar deze vogel niet slechts de menschelijke spraak nabaauwt, maar ook den menschelijken lach op een' spottenden toon nabootst, geeft men hem wel eens den naam van spotvogel, en bestempelt men iemand, die den spotvogel uithangt, wederkeerig met den naam van spreeuw, als het b.v. is: Wat spreeuw is dat!
Spreeuwen willen wel kersen eten, maar geene boomen planten, zegt men van zulken, die wel de vruchten van iets willen plukken, maar er niets aan gelieven toe te brengen.
Staart. Hij meende om zijn staart te springen. Dit Spreekwoord is van de honden ontleend, die zich te vergeefs omdraaijen, om hun staart te vatten, en wordt van iemand gebruikt, die, hoe zeer hij het ook wilde, in zijne gramschap, zijn moed, of, gelijk men ook wel zegt, zijn bloed niet kan koelen.
Steiloor. Het is een steiloor, zegt men van een ezel, en ook van een stijfhoofdig mensch.
| |
| |
Teef. Het is een assurante teef, zegt in de taal van het gemeen, een brutaal vrouwspersoon.
Uil. Het is een regte uil. Welk een uilskop is dat! Loop uilskuiken, Zoo noemt men overdragtelijk een domoor, een onhandelbaar of niets beduidend mensch.
Hij is de uil: het voorwerp van spotternij. Men houdt hem voor den zot, en zoo spreekt men, om dat de uilen veel van andere vogels geplaagd worden.
Als er in de wetenschappen groote achteruitgang plaats heeft, is het: Waar Pallas plagt te staan, is nu een uil geschilderd.
Elk waant dat zijn uil een valk is. Men moet hierbij onder het oog houden, dat de valk tot de scherpstziende, slimste vogels behoort. Het Spreekwoord zegt: elk heeft met het zijne het meeste op.
Wat helpt kaars en bril, als de uil niet zien en wil, zegt men: als het onderwijs, hoe goed ook ingerigt, niet lukken wil.
| |
| |
Hij zit of staat te kijken, als een uil in doodsnood, zegt men, met zinspeling op het genoemde dier, als het sterven gaat, van iemand, die er al zeer benaauwd uitziet.
Hij heeft een uiltje gevangenof geknapt. In dit Spreekw. is een uiltje een nachtvlinder, en wordt deze voor een slaapje, dat eigenlijk tot den nacht behoort, genomen.
Uilen zijn uilen: domme menschen, zijn maar domme menschen.
Uilen broeijen uilen: gelijk brengt ook in domheid zijns gelijken voort. Dit gaat echter niet altijd door.
Ylen maakt uilen: door te veel te haasten, wordt ligt het werk verbrod.
Uilen bij uilen, kraaijen bij kraaijen: soort bij soort.
Valk. Vroeg valk, vroeg uil. Dit Spreekw. herinnert, dat dikwijls zij, die in hunne jeugd, boven hunne jaren verstandig zijn, ook vóór hunnen tijd verstompen, en is eene waarschuwing in de opvoeding, om van kinderen niet te veel te vergen.
Elk waant zijn uil een valk te zijn. Zie Uil.
Varken. Het woord varken wordt overdragtelijk gebruikt
| |
| |
van een morsig mensch, zoo dat men b.v. zegt: Welk een morsig varken van een wijf!
Hij is er gezien, als een varken in een Joden keuken, is eene geestige en krachtige vergelijking, wegens den afkeer dien de Jood van dit dier heeft, en loont, dat men het op iemand maar in 't geheel niet heeft.
Hij zal dat varken wel wasschen. Het wasschen van een varken met kookend water, als men het slagt, is een onaangenaam lastig werk, en vandaar duidt het Spreekw. aan: hij zal die netelige of moeijelijke zaak wel op zich nemen, en ten uitvoer brengen.
Men kan van een varkensoor geen fluweelen beurs maken: de stof moet, naar hetgeen men ervan maken wil, berekend zijn. Op gelijke zegt men ook wel: Men kan geen jagthoorn maken van een zwijnsdrek, noch van een vossenstaart een trompet.
't Is al van 't varken, de koe is op, zegt men met zinspeling op het gebruik der slacht, wanneer het rundvleesch op, en niets dan varkensvleesch over is, waarvan men het eene na het andere gebruikt, als dezelfde stof op verschillende wijze gedurig voorgesteld wordt; even alsof er niets anders te bedenken ware.
Hij kan wel twee ruggen uit één varken snijden: hij weet het al zeer zuinig aan te leggen.
Hij schreeuwt als een mager varken: d.i. zeer hard. Het bijvoegsel mager moet de kracht der uitdrukking vermeerderen.
Trekt men één varken bij den staart, dan schreeuwen zij allen: doet men (op menschen toegepast) er één kwaad, dan is het, of het allen geldt.
| |
| |
Een krul meer dan een varkensstaart, zegt men van een enkel sierlijk woordje, strikje of dergelijke, te meer.
't Is rozen voor de varkens gestrooid: het keurigste verspild, even als men doen zou, als men die fraaije bloemen voor de zwijnen wierp.
Waar het hek open is, loopen de varkens in. Men houdt het dus gesloten, en geve nimmer door verzuim, aanleiding tot het bedrijven van eenig kwaad.
't Is een ijzer varken, zegt men van iemand die heel sterk, en in wien het leven als verroest is, doch van waar dit? en vanwaar tevens: Een varken maken, voor: een misslag begaan. Ook versta ik niet: Het mogt wel varkens regenen, de lucht ziet zoo zwart.
Waar de varkens veel zijn, is de spoeling dun: waar de kinderen veel zijn, komt soms de kost vrij schraal om, of hebben zij minder erfdeel te wachten.
Een varken sterft van geen vuile, maar wel van een leege trog, zegt men, als het ergens, waar men spijzigen moet, wat morsig is, om anderen tot het eten aantemoedigen.
Veder. (Veêr). Hij kan geen veder (of veêr) van den mond blazen, zegt men van iemand, die zeer krachteloos of onvermogend is.
Hij trekt hem een veer uit zijn staart: hij brengt hem een merkelijk nadeel toe, door b.v. zijne inkomsten te verminderen, of van zijne winsten te nemen.
Hij is zoo ligt als een veer: zeer ligt.
| |
| |
De veren sieren den vogel, zegt men van een bijzonder net of prachtig gekleed mensch.
Hij pronkt met vreemde veren: hij eigent zich het werk en de verdiensten van anderen toe.
Men kent hem aan zijn veren: aan zijn gewaad.
Hij heeft er een veer (of ook wel) zijn veren gelaten. In het eerste geval: hij heeft er wat over gehad, en in het laatste: hij is er arm geworden, of ook wel: men heeft er hem terdeeg beet gehad.
Hij is van geld voorzien, als een pad met veren. Zie Pad.
Vink. Met enkele veren plukt men den vink kaal: er is soms maar weinig noodig, om iemand te bederven of in den grond te helpen.
't Is beter een vink geplukt dan ledig gezeten: beter iets hoe gering ook gedaan, dan niets verrigt.
Het is een vlasvink, zoo wordt iemand genoemd, die dagelijks in de zwingelkeet werkt.
Het zijn luistervinken: zulken die iets afluisteren; ontleend van vinken, die op den slag der lokkers afkomen.
Visch. Onder den kuil vangt men den visch, zegt: men moet het einde aanzien en afwachten, even als een visscher, die eerst als het onderste van zijn net boven water is, weet wat hij gevangen heeft.
Hij is visch noch vleesch: onbestemd - dubbelhartig - ook wel onpartijdig.
| |
| |
Hij leeft of is zoo gezond, als een visch in het water: lustig en tierig.
Hij wil visch voor een visschers-deur (waar alles dood gevischt is) vangen: iets daar bejagen, waar het niet te vinden is, derhalve verlorene moeite doen.
In zulke waters vangt men zulke vissen: dit zijn de vruchten van zulk een bedrijf.
Kleine visschen maken de groote goed: als er overvloed van de eerste is, worden de laatste goedkoop.
Hebt gij niet geweten, dat groote visschen de kleine eten: dat de aanzienlijken in de opbrengst en arbeid der minderen, hun bestaan en welvaart vinden, of meer nog, dat zij hunne minderen dikwijls verdrukken en ongelukkig maken.
Die een goed vischje heeft, die mag het wel in den ketel houden: wie iets goeds en voordeeligs bezit, zie toe, dat hij het wel beware!
Groote visschen springen uit den ketel, ook wel scheuren het net: vermogende lieden zijn moeijelijk te bedwingen.
Geld (of boter) bij den visch: terstond het gekochte betalen.
Visschen hebben een goed leven, zij drinken als zij willen, en zij worden nooit gemaand om het gelag, is een Spreekw. van drinkebroers, als zij het laatste moeten betalen.
Hij is goed, maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voor de kat werpen: eene zachte aanwijzing van iemand, die wel goedhartig, maar toch ook stijfhoofdig en daardoor lastig is.
Hij snakt er naar als een vischje naar 't water: hij verlangt er naar, als naar iets dat hij volstrekt niet missen kan.
| |
| |
Het is een vischje buiten het kroost: een onverwacht geluk, zoo als het genoemde dit voor den hengelaar is.
Zij is zoo rein als een vischben. Door deze vergelijking drukt men boertende het tegendeel uit, want de vischbennen zijn doorgaans stinkend vuil.
In troebel water is goed visschen: bij verwarring komt men ligt tot zijn doel, even als in troebel water, waar de visch angel noch want kan zien.
Het is er, vischje spring in: men heeft maar te komen, om er te zijn.
Vleesch. Hij weet wel, wat vleesch hij in de kuip heeft: hij weet zeer wel van wat geaardheid hij is. Van het inmaken der slagt ontleend, en meestal van ouders betrekkelijk hunne kinderen gebruikt.
Vlieg. Hij maakt van een vlieg een olifant: hij vergroot de zaak geweldig.
Men vangt meer vliegen met stroop dan met azijn: men wint doorgaans meer met zachtheid, dan met gestrengheid.
Hij vangt (of slaat) twee vliegen in éénen klap: hij bereikt twee oogmerken te gelijk.
Hij vangt hem een vlieg af: hij verschalkt hem in zijne onderneming.
Een arend vangt geen vliegen. Zie Adelaar.
Ik zit hier niet om vliegen te vangen: ik ben hier hier om zaken van belang.
Hij heeft het zoo vast, als een hand vol vliegen: hij
| |
| |
kan er niet op rekenen. Men weet toch, hoe ligt vliegen de hand ontsnappen.
Vloo. Magere vlooijen (ook wel luizen) bijten scherp: arme lieden zijn al zeer dringend in hunne vorderingen.
Niets met haast dan vlooijen vangen: men moet alles met beraad doen. Elke goede zaak moet haar tijd hebben.
Vogel. Men zegt van een mensch, overeenkomstig zijne geaardheid: Het is een stoute- een schrandere- een slimme- en ook wel als hij kwade tijding brengt, een ongeluks vogel. Dit laatste met zinspeling op de wichelarij.
Beter ééne vogel in de hand dan tien in de lucht: het zekere, is boven het onzekere te verkiezen.
De vogel is gaarne waar hij gebroeid is: onze geboorteplaats heeft doorgaans veel aantrekkelijks voor ons.
De vogel is gevlogen: hij heeft zich ijlings weg gepakt.
Elk vogeltje zingt zoo als het gebekt is: elk voert taal en toon naar zijn vermogen.
Niet alle vogels zijn valken, zegt met met zinspeling op het valkenoog: niet alle menschen zijn scherpziende of schrander.
Oude vogels zijn zoo ligt niet te vangen: menschen van ondervinding laten zich niet zoo gemakkelijk verstrikken.
| |
| |
Er kan geen vogel voorbij vliegen, of hij moet er een veer van hebben: geen mensch kan voorbij gaan, of hij moet er iets op aanmerken.
Die vogel pikt een graantje te veel, zegt men van iemand, die aan den drank verslaafd is.
De veren sieren den vogel. Zie Veder.
Ik moet den vogel eerst goed onder den staart zien, zoo als de vogelaars doen om te onderzoeken, of het dier geen gebrek heeft: ik moet eerst de zaak naauwkeurig onderzoeken.
Hij is vogelvrij verklaard: elk mag hem dood schieten of vangen.
Zoo als de ouden (vogels namelijk) zongen, piepen de jongen: kinderen volgen dikwijls, zoo als de ouders hen voorgingen.
Het zijn vogels van eenerlei veren: menschen van eenerlei slag.
Vogels van gelijke veeren vliegen graag zamen: gelijksoortige menschen, verkeeren graag met elkander.
Hij is zoo vlug als een vogeltje dat koe heet. Zie Koe.
De vogeltjes, die zoo vroeg zingen, eet de kat op den dag, dient tot een Spreekw. bang maken van kinderen, die zich des morgens te vroeg laten hooren.
Vette vogels, gladde veren, wel te winnen, wel verteren, is eene aardige, nuttige waarschuwing tegen eene te kostbare levenswijze, waartoe men, door voorspoed in den handel, aanleiding krijgt.
Een klein vogeltje in een klein nestje rustig leeft, daar menige groote vogel, in zijn groot nest van onrust beeft: in de hutten der armoede heerschen dikwijls meer rust en tevredenheid, dan in de paleizen der grooten.
| |
| |
Men heeft nog: Hij slacht Wiggert Wiggerts, een kenner van alle vogels, hij zag een zog voor een tortelduif aan. Hoe duidelijk de zin ervan ook zij, en hoe aardig hierdoor gezinspeeld worde op een waanwijs mensch, die zijne jammerlijke onkunde verraadt, ligt de oorsprong, betrekkelijk WIGGERT WIGGERTS, in het donkere.
Vos. Een geslepen en doortrapt mensch wordt dikwijls een vos genoemd, als het b.v. is: Welk een looze vos! of, Hij heeft een vossenaard.
Het is een roode vos: een roodharig mensch.
De vos wil kluizenaar worden, zegt men van een doortrapten huichelaar, die bijzondere vroomheid voorwendt.
Een vos verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken, en, Hoe ouder vos hoe schalkachtiger, maar niet beter, zijn Spreekwoorden, waardoor aangeduid wordt, dat iemand zijn’ schalkachtigen aard met de jaren niet verliest, en dien dan zelfs wel eens, nog meer doet blijken dan voorheen.
Daar steken veel ezels in één vos alleen. Dit wil zeggen: in één vos is meer loosheid, dan in vele ezels zamen, en wordt op een bijzonder slim mensch toegepast.
De vos en de kraan hebben elkander te gast. Dit is ontleend uit de bekende fabel, volgens welke, de vos de spijs voor den kraanvogel op een platten schotel, maar deze op zijne beurt den vos in een flesch opdischte, zoodat beide met leêge magen weg gingen, en wordt van twee personen gebruikt, die elkander over en weêr om den tuin leiden, foppen.
| |
| |
Hebt gij een vos rondom uw slot, zoo sluit terdeeg uw hoenderkot, is een Spreekwoordelijke wijze raad aan ouders, betrekkelijk hunne huwbare dochters.
Goeden dag u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzen-hok. Dit past men boertend op zulken toe, die, onder den schijn van vriendschap, tot hun verkeerd doel pogen te geraken, en stemt overeen met: Als de vos de passie preekt, boeren! bergt uw ganzen, met dit onderscheid alleen, dat het passie preken, schijnbare verdraagzaamheid aanduidt.
De druiven zijn zuur, sprak de vos, maar hij kon er niet bij, zegt men met de oude fabel, van iemand, die onder eenig voorwendsel zijn spijt over iets, 't welk hij niet bereiken kan, wil verbergen.
Oude vossen zijn moeijelijk te vangen: die in slimheid volleerd zijn, kan men moeijelijk in den strik krijgen.
Vossen moet men met vossen vangen: men moet slimheid tegen slimheid overstellen, om tot zijn oogmerk te geraken.
Men vindt de vossen of haar vel bij den bontwerker, wil zeggen: hoe listig de vos ook zij, hij wordt eindelijk gevangen en moet zijn huid den bontwerker laten. Het wordt gebruikt, om aan te duiden, dat hoe loos men het ook aanlegge, de boosdoener eindelijk zijn loon krijgt.
Weerwolf. 't Is een weerwolf, zoo zeide men oudtijds van
| |
| |
een’ mensch dien men waande in een wolf veranderd te zijn. Weerwolf is toch zooveel als menschwolf. Thans noemt men iemand zoo, die er vrij ruw uit ziet en ook zoo een' die wrevelig is.
Wesp. Hij heeft wespen in den kop, zegt men van iemand, die geheel uit zijn humeur is, en is volgens TUINMAN van de horsels ontleend, die door hun steken b.v. paarden en koeijen als onzinnig op den loop brengen, waarbij hij nog dit voegt: “de legende zegt ons, dat Keizer VESPASIANUS dien naam kreeg, om dat hij een wesp in den neus had.”
Wezel. Hij is zoo bang als een wezel: zeer bang, zoo als dit de aard van het genoemde dier is.
De stoutste wezels zuipen de eijeren uit: moed bij de onderneming, doet haar dikwijls gelukken.
Wiek. Hij is in zijn wiek geslagen of geschoten: hij verkeert in den toestand van een' vogel, die in zijn wiek getroffen is; hij is genoegzaam radeloos en reddeloos.
Hij drijft op zijne eigene wieken: hij is zijn eigen meester.
Zijn wieken zijn gekort: men heeft hem paal en perk gesteld.
Hij laat de wieken hangen: hij is in bedroefden
| |
| |
toestand, of, hij geeft het op, even als de vogels wanneer zij kwijnen.
Windhond. Dat de windhond een langen staart heeft komt hem van zijn geslacht: alles heeft en behoudt zoo zijne eigene natuur.
Wol. Veel geschreeuw (ook wel geblaat) en weinig wol, van het schapen scheren ontleend, is een Spreekwoord, wanneer men iets breed uitmeet, zonder veel vrucht ervan te genieten.
Wolf. Het is een geldwolf: iemand die op het geld is, als een wolf op zijn prooi.
Hij eet als een wolf: zeer gulzig.
De woorden zijn goed, zei de wolf, maar ik kom in 't dorp niet. Dit duidt aardig aan, dat iemand zich, door geen mooije praatjes wil laten verlokken, en bedriegen.
De wolf zal zijn vacht wel houden, maar het schaap moet gestroopt zijn, wil zeggen: boosdoeners gaan dikwijls vrij, terwijl onnoozelen het gelag moeten betalen.
Op grijpende wolfsklaauwen, passen hondstanden, of: Tot vleesch van wolven, tanden van doggen. Dit komt overeen met: Tot een harden kwast behoort een scherpe bijtel: hard tegen hard.
| |
| |
De schapen moeten zich wonder wel voorzien, waar de wolf regter is. Dit Spreekwoord drukt aardig den staat van weerloozen uit, die hoe onschuldig ook, hunne zaak voor een' vermogenden regter, die hun tegenpartij is, moeten bepleiten. Hier geldt toch ook: Om eene kleine zaak, eet de wolf het schaap: om de minste beuzeling wordt men, in het genoemde geval, verdrukt.
De wolf eet wel een geteld schaap: men is somtijds niet kiesch en keurig in zijne keus.
Honger drijft den wolf uit het bosch: gebrek leidt ligt tot ongewone middelen, om zich te helpen.
Die met wolven omgaan wil, moet mede huilen. Hij huilt met de wolven, waarmede hij in het bosch is, en: Hij huilt met de wolven in het bosch, en blaat met de schapen in het veld, zijn Spreekwoorden, die op het schikken naar hen, met welke men omgaat zien, en hetgeen men somtijds doet, om hen te behagen.
Wee den wolf, die in een kwaad gerucht is: ongelukkig de mensch die niet ter goeder naam en faam staat. Bij het minste kwaad, dat er gebeurt, en men hem aantijgen wil, is hij altijd de man.
Een oude wolf is wel gerucht gewoon, omdat hij namelijk dikwijls gejaagd is. Dit past men op iemand van jaren en ondervinding toe, die voor geen klein gerucht vervaard is, of die zich zoo als men ook wel zegt: Door geen blaas met boonen bang of ook wel, voeten laat maken.
Als de wolf oud wordt, reijen hem de kraaijen, en zoo ziet men ook wel menschen van gezag, in hunnen ouden dag, vernederd en geplaagd.
De wolf is in 't net (ook wel want) geraakt: men heeft zich eindelijk van den man meester kunnen maken.
| |
| |
Men moet geen wolf in den buik smoren, beteekent: geen noodeloos geheim van iets maken. Maar van waar is het ontleend?
Het zijn wolven in schapenvellen: schadelijke menschen, die zich onder een onschadelijk voorkomen vermommen.
Er zijn wolven op den weg: er is gevaar of hindernis.
Wat is de zin van het oude Spreekw.: Hij heeft den wolf in zijn hals gezien, voorkomende bij G.S. MEIJER, Oude Nederl. spreuken, bl. 62.? Ons is dezelve tot hiertoe onbekend.
Worm. Het is een worm: een nietig wezen.
Het is een boekworm: een boekverkooper die weinig te beduiden heeft.
Die arme wormen: beklagenswaardige voorwerpen.
Hij slaat een verschen worm aan, van het visschen met den angel ontleend, zegt in het gemeene leven; hij stopt een versche pijp.
X en Y. Onder deze letters zijn mij geene Vaderlandsche Spreekwoorden of Spreekwoordelijke zegswijzen uit het Dierenrijk ontleend, bekend.
| |
| |
Zalm. Hij is zoo gerust als een zalm: zeer gerust, met zinspeling op den zalm, die als hij in het net geraakt is, zich, zoo lang men het niet optrekt, stil houdt, en als 't ware rustig zijn lot verbeidt.
Het is het neusje van den zalm, overdragtelijk: het beste van zijne soort.
Zog. Hij zag een zog voor een tortelduif aan. Zie vogel.
Dat de zog misdaan heeft, moeten de biggen misgelden: de mindere moeten dikwijls voor de meerdere boeten.
Als men de zog in den nek kittelt, gaat zij in het slijk liggen: als men het gemeen wel doet, openbaart het zijn’ waren aard.
Zwaan. Een zwaan| heeft hare pluimen zoo wel van doen, als een musch haar veren: die meer rijkdom en inkomsten bezit, heeft doorgaans meerder omslag, en grooter onkosten te doen, dan geringeren.
Hij zingt zijn’ zwanenzang. Men vertelt, dat de zwaan, als zij sterven gaat, zingt, en dus is de overbrenging op iemand, die zich voor zijn’ dood nog eens laat hooren, zeer natuurlijk.
| |
| |
Zwaluw. 't Is een naakte zwaluw: een arm behoeftig mensch.
Eéne zwaluw maakt geen zomer: men kan uit een enkel geval niet tot het geheel besluiten.
Zwijn. Hij is een zwijn, zegt men wegens, de gulzigheid van dit beest, van een vraat of dronkaard.
Het is een morsig zwijn: een vuil mensch.
Hij werpt paarlen voor de zwijnen: hij verspilt kostelijke dingen aan onwaardige voorwerpen.
Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen, is een Spreekwoordelijke waarschuwing, om zich niet met iedereen in te laten, door vader J. CATS, aan de jufferschap, of laat ons liever schrijven, aan alle meisjes gerigt.
|
|