| |
| |
| |
Vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen. bijzonder uit het Dierenrijk ontleend. en eenige andere opgegevene.
| |
| |
Voorrede.
Na de uitgave van mijn tweede Stuk over de Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, ontving ik op nieuw onderscheidene bewijzen van belangstelling en goedkeuring, die mij zeer aangenaam waren. Onder anderen deed mij de WelEerw. A.S. VAN WERKHOVEN, R.K. Pastoor der Aartsbisschoppelijke Geestelijkheid te Utrecht een geschenk van een boekje, getiteld: het mergh van de Nederlandsche Spreekwoorden, gedrukt te Amsterdam 1660, waarvan het tweede gedeelte vooral, zeer belangrijk is, wegens de verzameling van dertien honderd Spreekwoorden, in eene alphabetische orde gerangschikt. Ik had dezelve nergens aangehaald gevonden, en zelfs TUINMAN, die zoo veel nader bij den tijd der uitgave leefde, moet daarmede geheel onbekend geweest zijn; anders toch, zou zijn werk daar door zeer zijn verrijkt geworden.
| |
| |
Men zond mij ook de oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden, met taalkundige aanteekeningen van den Hoogleeraar G.S. MEIJER, te Groningen, omtrent gelijktijdig met mijne Nalezingen in het licht verschenen, waarvan ik met vrucht gebruik kon maken. Het zij mij intusschen vergund hierbij te voegen, dal het eerste stukje, namelijk Ghemeene Duijtsche Spreekwoorden Adagia of Proverbia ghenoemt, seer gheneuchlick om te leesen en profijtelick om te weten, allen den gheenen die der wijslick willen leren spreken ende schrijven. Campen 1550. door zijn Hooggel. bewerkt, naar deszelfs meening, de oudste verzameling van Vaderlandsche Spreekwoorden is, terwijl ik echter reeds in mijne Handleiding tot de kennis der Spreekwoorden enz. van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, bladz. 53, had aangehaald: De seer schoone Spreekwoorden in 't Franchois ende Duijtsch, gheprent t' Antwerpen, bij HANS DE LET, 1549, eene verzameling, die wel eene gelijke behandeling als de genoemde verdienen zou, waartoe ik dezelve meen te moeten aanbevelen.
Tot de letterkundige geschiedenis van mijn onderwerp behoort mede, dat men mij in den straks nader te vermelden Vriend des Vaderlands, als schrijvers, over hetzelve heeft aangewezen: ANT. MATTHAEI, Paroemiae Belgarum usitatissimae. Ultraj. 1667. en W. ENGELEN, Spec. Jur. Traj. a. Rhenum 1777. Als ook, dat ik opmerkzaam gemaakt ben op twee deeltjes verhandelingen van VINCENT LOOSJES, in 1822 en 1824, het eerste onder den titel van Zedekundige, en het tweede, onder dien van nieuwe
| |
| |
Zedekundige Uitspanningen, uitgekomen, die ook wegens de verklaring en toepassing van vele Vaderlandsche Spreekwoorden, geene geringe waarde hebben en waarvan ik, tot eene proeve, het volgende uittreksel geven wil. Bij het Spreekwoord: De beste Stuurliën staan aan land, bladz. 154 en 155, mijner Handleiding tot de kennis der Spreekw. van de Scheepvaart enz. ontleend, behandeld, schreef de vernuftige man:
“De oorsprong van hetzelve laat zich gemakkelijk ontdekken. Men stelle zich slechts een schip door de golven en winden geslingerd, voor, dat in nood is, en van strand kan gezien worden. De aanschouwers op het strand kunnen niet nalaten, oordeel te vellen over de handelwijze van den stuurman in dien benarden toestand, en zullen al dikwijls op zijn gedrag iets af te wijzen hebben, ja meenen, indien zij slechts aan het roer stonden, dat zij raad zouden weten, om het vaartuig veilig in de haven te brengen, althans voorzigtiger en wijzer te handelen, dan hij, die zich in het gevaar bevindt en alle pogingen inspant, om hetzelve te ontkomen. - De nood klimt hooger, het schip strandt, en terwijl de scheepslieden, en daaronder de stuurman, zich zegenen, dat zij in den vliegenden storm hun leven en de lading er afbrengen, wordt de laatste door de toekijkers aangevallen met aanmerkingen op zijne handelwijze in dezen; ziet hij zich overstelpt met teregtwijzingen en raadgevingen, die hij niet noodig had, daar de voorgeslagen middelen op dat oogenblik onuitvoerlijk waren; en wat is het antwoord op alle deze aanmerkingen, dat hij bitter grimlagchende geeft? de beste stuurlieden staan aan land.
| |
| |
De zaak zich zoo voorstellende is de bedoeling niet duister, het geheele spreekwoord is eene bespotting of ironische hekeling van neuswijze betweters en verwaande bedilallen, die zelf zich in het geval niet bevindende, altijd iets in anderen te berispen weten en uit de hoogte raad geven, zonder in staat te zijn om dikwijls het geval zelfs te beoordeelen. Het oogmerk toch kan niet zijn, dat de beste stuurlieden waarlijk aan land staan; aan land genomen voor in veiligheid, moet men dus dit spreekwoord lezen: zij die zich de beste stuurlieden wanen, staan in veiligheid, zijn schootvrij, of buiten gevaar, zij kunnen dus gemakkelijk koelbloedig beredeneren, indien zij er al verstand van hebben, wat er best ter besturing van een schip of van elke zaak, die aan gevaren of zwarigheden is blootgesteld, behoort aangewend te worden; maar het zou dan altijd de vraag blijven, of zij, in dezelfde omstandigheden verplaatst, misschien niet nog verlegener zouden staan, nog dommer handelen, die spitsvindige redeneerders, zoo lang zij in veiligheid zich bevinden?
Vindt men nu alleen zulke stuurlieden op onze stranden? of vinden wij die bijna overal? Het laatste zal wel het naaste aan de waarheid zijn. Welk bestuur, van wat aard ook, hoe uitgebreid, hoe beperkt, ondervond dit niet, ten allen tijde? Het werd door lieden berispt, die geen deel in hetzelve namen, die in geene gelegenheid ooit gesteld waren, om den aard van deszelfs beheering regt te doorgronden, of de gevaren en zwarigheden te leeren kennen, en die dus als blinden over de kleuren oordeelden, maar zich toch veel wijzer waanden dan hen, aan welke het bestuur dadelijk is toevertrouwd. Overal treffen wij zulke waanwij- | |
| |
zen aan, zoo wel onder de vergetene ambtelooze burgers, als onder hen, die hooge posten bekleeden; ieder is op zijne beurt de beste stuurman, die aan land staat.”
Zulk soort van stuurlieden vond ik echter niet in degenen, die zich met dezen mijnen letterkundigen arbeid inlieten. Hunne bescheidene, en over het geheel genomen, gegronde mededeelingen, hebben denzelven bijzonder veraangenaamd.
Om van het naamloos ontvangene niet te spreken, de Heeren P. VAN DER WILLIGEN en A. DE JAGER, die vroeger hunne belangstelling in deze mijne studie betoonden, en door mij werden vermeld, deden het op nieuw. Met hen vereenigden zich de Heeren A. VAN DEINSE, G. VAN REIJN, A.NIERMEIJER en G.D.J. SCHOTEL; terwijl ook de schrijver in het Athenaeum, of Tijdschrift voor Wetenschap en Kunst, in de maanden Maart en Augustus, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor de maand September, en die in den Vriend des Vaderlands voor de maand November, l.l. niet weinig bruikbaars in het midden hebben gebragt. Gaarne wil ik van hetgeen bijzonder mijne aandacht trok, verslag doen. “Indien, schreef men, Spreekwoorden, gelijk daaraan niet te twijfelen valt, doorgaans den stempel dragen van het volk, waar zij gangbaar zijn, dan is gelijk hunne oorspronkelijkheid, aan de eene zijde, het kenmerk is van zelfstandigheid en afscheiding, hunne overeenkomst aan den anderen kant, met die van andere volken, dat van verwantschap in denkwijze, zeden en betrekkingen van gemeenen oorsprong. De nasporing en aanwijzing hiervan zou zeer dienstig zijn voor de wijsgeerige Vol- | |
| |
kenkunde:” Ik vereenig mij geheel met dit denkbeeld, 't welk ook dat reeds van J. CATS moet geweest zijn, blijkens zijne verzameling van Spreekwoorden in onderscheidene talen, over hetzelfde onderwerp, vooral in zijn Spiegel van den ouden en nieuwen tijd, te vinden, en wenschelijk zou het zijn, zoo eene of andere letterkundige Maatschappij in ons Vaderland, de uitvoering van een zoo veel bevattende taak beproefde.
Schreef ik in mijne aanteekeningen, niet te weten, waarom men van iets dat duur is, zegt: Het riekt naar den mosterd; men heeft in bedenking gegeven: of men ook daar niet mutsaard moet lezen, en of het niet afgeleid kan worden van het geld, 't welk men tijdens de Inquisitie moest geven om verdenking of beschuldiging aftekoopen, en zoo zijn leven van den brandstapel te redden?
Deelde ik in mijne nalezingen uit het schimpdicht van VONDEL op Schout BONT mede
Men heeft opgemerkt, dat dit een fout is in meerdere drukken van VONDEL’S werken gevonden, die den zin onverstaanbaar maakt. Doodgraever is één woord, en VONDEL heeft hier, zoo als op enkele plaatsen ook onzer voornaamste dichters, meer voorkomt, het woord afgebroken, zoo dat er geen comma, maar een koppelteeken in dezer voege staan moet
| |
| |
Men heeft van dergelijke afkapping der gekoppelde woorden, onderscheidene juiste voorbeelden bijgebragt, zoo als uit de vroegere dichtstukken:
Hier wint een ADAM, als hij uit-
Geslapen heeft, de schoonste bruid.
en uit de latere:
Zing, dischgenoot! zing vrolijk met mij mêe
De Roos, de lust van gulde Cijtherêe
De schoone Roos, 't bemind gewas der ne-
Betrekkelijk de reeds opgehelderde donkere Spreekwoorden ontving ik de volgende aanmerkingen.
1. Het is een kalf Mozes.
De uitlegging van het kalf MOZES, het woord, naar de wijze der Bijbelvertaalders, in den tweeden naamval behoudende, zouden wij liever uit het verhaal Exod. XXXII VS. 20, afleiden van het niet bieden van eenigen tegenstand tegen harde behandelingen, zoo weinig als het kalf, 't welk MOZES verdelgde.
19. Daar loopt wat van St. Anna onder.
Wij weten hoeveel het bijgeloof van St. ANNA, als moeder van den Zaligmaker, beuzelt, om de zoogenoemde onbevlekte ontvangenis goed te maken, en dat zelfs verstandige Roomschgezinden om die fabeltjes lagchen. Zou hiervan het Spreekwoord niet
| |
| |
moeten worden afgeleid, vooral om dat men het gebruikt, wanneer er eene gekheid wordt gezegd?
29. Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes.
Wij lezen in de proeven bladz. 71. “Teeuwes is eene verbastering van TEUNES, Meeuwes van MATTHEUS en een mensch, dat dronken is, weet dikwijls van geen onderscheid tusschen die beide namen, maar verwart ze ligt met elkander. Dit mag wel de oorsprong van dit triviale Spreekwoord zijn:”Er is echter eenvoudiger uitlegging. De onze taal zoo ingewevene klanknabootsing, bij Wijntje en Trijntje, weg noch steg en dergelijke (uitvoerig aangetoond in de voorrede van BILDERDIJKS Mengelpoëzij, kleine uitgave bladz. VII in de aant.) zoo dienstbaar aan de welluidendheid en het rollen der zinsneden, komt hier alleen in aanmerking. Ik zie geene reden, waarom men hier een dronken mensch bij moet brengen, die geen onderscheid tusschen die namen weet. Even als in kris en kras, eene klankverwisseling plaats heeft met gelijkheid der eerste letter of letters, insgelijks voor de welluidendheid geschikt, (verg. almede BILDERDIJK l.l. bladz. 5, enz. in de aant.) wordt hier het rijm tot hetzelfde einde gebezigd. Dat deze klankwendingen onzen taalstam bijzonder eigen zijn, heeft onlangs de Heer VAN DEN BERGH in zijne Nederlandsche Volksoverleveringen en Godeleer, insgelijks aangetoond bladz. 157 - 162. Het zoo even door ons aangevoerde voorbeeld van Wijntje en Trijntje, verschilt in dit opzigt niet van Teeuwes noch Meeuwes.
| |
| |
Even zoo is het met hutje en mutje, eene combinatie van twee gelijksoortige, gelijk klinkende woorden. Ook, hoeren en snoeren.
In het Letterkundige Magazijn voor 1824, No. 16 bladz. 721, leest men: Het is zonderling, dat het woord tehws in het Lettisch vader beduidt. Ook tewns in het oud Persische en lewus in het Litthausche. In den Mithridates van ADELUNG ontmoeten wij er voorbeelden van Th. II. S. 703, 704, 707, 713. Ik ben daardoor op de gedachte gevallen, dat deze spreekwijze zoo veel beduidt als: hij kent zijn vader en moeder niet.
38. Hij is bekend als de bonte hond.
Hoe ingenieus ook de uitlegging van het Spreekwoord, bladz. 76, opgegeven, zijn moge, kan ik mij daarmede echter niet vereenigen. Dat wij in den bonten hond, een wezen zien, of uit de Godsdienst onzer Heidensche voorouders afkomstig, of daaruit voortgevloeid, blijft mij nog altijd waarschijnlijk. Het spookdier de bonte hond met zijn blaauwen staart, ook bij DROST Schetsen en Verhalen, bladz. 404, voorkomende, bevestigt dit niet weinig,
39. Hy praat zich zelven in de zak.
Dit Spreekwoord van het billiard-spel afteleiden, dunkt mij, wat ver gezocht te zijn. Liever denk ik aan het jagtgebruik om gevogelte of andere dieren in een zak b.v. die van een fuik of eendenkooi
| |
| |
te lokken. Hij praat zich in den zak, zal dan beteeken: hij zet zich met zijne eigene woorden vast.
43. Het is een slimme vocativus.
Zou men den slimmen vocativus wel verder behoeven te zoeken dan in de voorbeelden van zoovele onkundigen, die bij al wat hun nieuw voorkomt, luidkeels o! (signum vocativi) uitroepen?
65. Lange kleeren korte zinnen.
Zou ik liefst overeenbrengen met prachtige kleeren, domme zinnen. Als zoodanig, behoort dit Spreekwoord regtstreeks tot de onware, die geen steek houden; doch het wordt meer in de beteekenis genomen van 't zijn al geen koks, die lange messen dragen. Mogelijk zou het ook van domme monniken in hunne lange overkleederen, kunnen afgeleid worden, en dan heeft het eene scherpe naïviteit.
68. Hij heeft zich een knol laten wijsmaken.
Een ui (ajuin) voor aardigheid, grap, gekheid, is algemeen. Hoe ligt kan men voor een ui, een knol wegens de gelijkvormigheid, genomen hebben, en de zin is dan: hij heeft zich eene aardigheid laten wijsmaken.
71. Het is een Jan hen.
Dat hen (hoenderkip) hier een vrouwelijk wezen
| |
| |
zou beteekenen, kan ik niet gelooven. Henne is een bijvoegelijk naamwoord, volgens KILIAAN beteekenende verwijfd; dus een verwijfde man. Wat kan duidelijker zijn?
Ziedaar, wat ik wel eene mededeeling waardig keurde, en welk een gebruik ik gemaakt heb van hetgeen mij, tot opheldering der laatstelijk opgegevene donkere Spreekwoorden ter hand is gesteld zullen de geëerde inzenders en schrijvers in de straks genoemde Tijdschriften, bij de vermelding ervan kunnnen bemerken. Bij voortduring beveel ik mij hunne doeltreffende medewerking aan.
Terwijl ik mij onledig houde met de Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, van het Landleven ontleend, op gelijke wijze, als die, welke van de Scheepvaart en het Scheepsleven oorspronkelijk zijn, te bearbeiden, geef ik inmiddels mijne verzameling van hetgeen uit het Dierenrijk, met uitzondering van den mensch, naderhand afzonderlijk te behandelen, is afgeleid.
Ik twijfel niet, of men zal ook daarin onzer vaderen vernuft, vooral dan bewonderen, wanneer zij vergelijkingen kozen, waardoor de bedoelde zaak terstond aanschouwelijk en begrijpelijk wordt, en het strekte mij tot een waar genoegen, veel, waarop dit toepasselijk is, vooral dan, wanneer het allengs in onbruik geraakte, der vergetelheid te mogen ontrukken.
Wel is waar, mij kwam wel eens voor, wat minder, of in het geheel niet voegzaam schijnt, en ik heb
| |
| |
hetzelve dan slechts even aangeroerd; maar over het geheel genomen, bleef ik de Spreekwoordelijke les gedachtig: Wie de roos wil vinden moet de doornen niet ontzien; ook gevoelde ik de waarheid van hetgeen de straks genoemde Hoogleeraar MEIJER schreef, namelijk, dat onze voorouders andere begrippen van welvoegelijkheid hadden als wij, en dat zij vele zaken, bij derzelver ware namen noemden, welke wij, daar wij ze toch niet altijd ongenoemd kunnen laten, door omschrijvingen en verdraaijingen aanduiden.
Wanneer ik aan de dieren dacht, stelde ik mij tevens hunne voortbrengsels, zoo als eijeren, zuivel en honig voor; maar niet het fabrikaat ervan; zoo als boter, bokking en stokvisch, in het vervolgd daar, waar zij behooren, te plaatsen.
Ik heb ditmaal slechts zeer zelden iets uit Prozaïsche of Poëtische schrijvers ingevlochten, omdat het getal der nu behandelde Spreekwoorden en Spreekwijzen zoo groot was, dat ik, naar mijn gemaakt bestek, de bladen daarvoor bestemd, wel noodig had. Om dezelfde reden heb ik ook oorsprong en zin ervan zoo beknopt mogelijk, voorgedragen. De ondervinding leert toch, dat, wanneer de prijs der uitkomende werken, om derzelver uitvoerigheid wat hoog is, zij al zeer dikwijls minder worden gezocht.
Gelijk de verzameling niet gemakkelijk was, viel het mij somtijds moeijelijk, den oorsprong en zin juist te bepalen, en wel, dan vooral, wanneer hetgeen mij voorkwam, tot de verouderden behoorde, zoo als, om iets te noemen, het tweede, dat bladz. 5
| |
| |
voorkomt, namelijk: Een aap, een paap en een wetsteen, komen zeer wel overeen. Het gebeurde dan ook wel, dat mijne nasporingen geheel vruchtloos waren, zoo als ten aanzien van: Romp, stomp, twaalf eijeren, dertien kiekens, bladz. 20 voorkomende, doch dan heb ik dit ook daarbij te kennen gegeven, en de voorlichting van anderen gevraagd.
Nadat alles omtrent afgedrukt was, herinnerde ik mij nog de verklaring van: Te St. Jutmis, als de kalveren op het ijs dansen, door W. BILDERDIJK in het midden gebragt, waarvan ik de volgende mededeeling voegzaam keurde. “Het is (schrijft hij) eene uitdrukking van een' tijd die nooit komen zal, en welke men daarom met de Latijnsche ad Kalendas Graecas gelijk stelt. Wat beteekent zij?
In ouden tijd waren alle verval- en belaaltijden aan Heilige of Misdagen bepaald; want men rekende niet anders dan bij die; en, viel er op een dag waarop iets geschiedde, geen feest, zoo werd die dag naar het laatst voorgaande of eerstvolgende genoemd, als 's daags voor onzer Lieve vrouwe lichtmisse; twee dagen voor Apostelenscheiding; drie dagen na Bâmisse, na sint Jan in den zomer, of dergelijke. Gelijk alle oude Charters eenstemmig inhouden, en ook werklijk onze haringvangst nog aan den evengemelden sint Jan bepaald is. - Wie derhalve niet betalen wilde, verwees den vervaldag naar een feest- of heiligen dag, die niet bestond en nooit bestaan zou. En zoo begreep men dien van sint Jut te zijn. - Maar wie is sint Jut?
“Deze Jut is geen ander dan de elders genoemde Paus of Pausin Joanna, welke men verhaalde dat met verberging van hare kunne, tot de Pauslijken zetel verhe- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
ven werd, en bij een plechtigen Ommegang op de straat van een kind beviel. Welke inderdaad ook bij ons altijd onder dezen naam van Paus Jut bekend was. Dit Fabeltjen of hoe men het noemen wil, over de aanleiding waartoe veel te zeggen ware, doch hetgeen van geen ketterschen uitvinding is, maar uit den boezem der Roomsche kerk-zelve is voortgekomen in eenen veel vroeger tijd, wanneer men in Italie, (waar de spotternij van het Ongeloof met de zedenloosheid van de Pausselijken hoog geklommen was,) al vrij algemeen toelei om de Godsdienst belachlijk te maken; werd eeuwen lang geloofd, en nog in mijne jongen tijd hielden onze Grootouders daar als een welbewezen Historische waarheid, aan vast. Bij de menigte van Canonisatien nu die er steeds geschiedden, en waar men vrij openlijk den spot mede dreef, werd het hachlijk gerekend, iemand te noemen wiens naam en feest niet wel eenmaal in den Almanach zou kunnen gesteld worden; en dus, om de zaak zeker te nemen, koos men den naam van sint Jut uit, en te betalen op sint Jutmis is, wanneer Paus Jut als heilig een feest in den Almanack hebben zal.
“Dit alles is zeer klaar en eenvoudig; maar meer verwarrend is het bijvoegsel, als de kalveren op het ijs dansen. - Dit is eene verbastering van eene andere oude spreekwijze of spreekwoord, naamlijk: Als het hard vriest, KOLFT men op het ijs, of als het vriest dat men op het ijs kolft. Dit was geen deel van den sint Jut of zijn mis, neen; maar het was de repartitie, het antwoord, of de toeslag, gelijk men het noemde, van den genen die deze tijdbepaling ontfing, op het zeggen van te sint Jutmus, - ALS het hard vriest, of,
| |
| |
als 't eens een harde winter is, was een oud zeggen om een buitengewoon toeval uit te drukken. En daar 't ijs een gladde baan oplevert, kolfde men dan wel eens daarop voor een aardigheid. Deze repartitie nu was: Ja als het hard vriest, en even zoo hoorde ik 't honderdmaal in mijn kindscheid. Naderhand zei men: Ja, dan zal er meer gebeuren! - Maar dit toepassende op het feest van Paus Jut, zei men, naar den Hollandschen geest die altijd met woorden speelde: Ja dan, zal men niet KOLVEN (als het spreekwoord zegt,) maar KALVEN op 't ijs, doelende op het kindkrijgen van deze Pausin, 't geen men kalven noemde, dat als een gemeen woord voor baren (parere)gebezigd werd. - Naderhand zei men kortelijk ja; kalven op 't ijs! en toen men de geheele nu saamgevoegde spreekwijze (gelijk zoo veel andere) niet meer verstond, Jutmis in Jutmus veranderd was, en dit niet als een saamgesteld woord, maar als een naam gelijk Paulus, Augustinus of Anselmus, werd aangemerkt, en men het woord kalven voor een naamwoord, in plaats van een werkwoord nam; vond men geen zin in het zeggen te sint Jutmis, als kalven op 't ijs! en zocht er een zin aan te geven; en van daar dat men in mijn tijd den mond vol had van het sint Jutmis, als de kalven op het ijs dansen.”
Om nu op mijnen letterkundigen arbeid terugtekomen, moet ik uit vroeger gemaakte aanmerkingen herhalen, dat het niet anders zijn kan, of, bij zulk een' overvloed, als voorhanden is, zal wel overgeslagen of gedwaald zijn, en in eenige nalezingen, alles, wat tot aanvulling en volmaking
| |
| |
wordt aan de hand gedaan, en mij voorkomt daartoe te zullen kunnen dienen, (zelfs zoo men zulks verkiezen mogt, met bijvoeging van de namen der inzenders) zal worden opgenomen. Als ook, dat hetgeen ik geef, beschouwd moet worden als slechts bouwstof voor iets grooters en volledigers, namelijk een Spreekwoordelijk Woordenboek zoo als tot hiertoe in ons Land, ongelukkig niet bestaat.
Van alle praalzucht afkeerig, heb ik op den titel van dit louter letterkundig geschrift, slechts hulde willen doen aan de vereerende onderscheiding welke ik genieten mogt, door mijne benoeming tot Lid der beide beroemde Maatschappijen onzes Vaderlands, aan wier loffelijk doel, ook deze mijne poging moge dienstbaar zijn!
|
|