| |
| |
| |
Naschrift. spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, naar wier oorsprong of zin wordt gevraagd.
Hansje in den kelder. |
Wij zullen het alles maar blaauw, blaauw laten. |
Hij is een blaauwen maandag daar geweest. |
Hij maakt ons blaauwe bloempjes wijs. |
Mechelen mij, Heusden dij. |
Muiden zal wel Muiden blijven. |
Hij kijkt naar de Klundert, of de Willemstad brandt. |
Hij maakt het als Jochems hond, hoe langer hoe boozer. |
Hij heeft al wel geturfd (voor: hij kan leven). |
Als hij lacht, dan sneeuwt het rozen. |
| |
| |
Beter een once geluk dan een pond wijsheid. |
Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven. |
Het is boter aan de galg gesmeerd. |
Die zijn huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren. |
Een rentenier is een arm dier. |
Hij blijft aan de pan hangen. |
Hij metselt (ook wel meestert) de kat in den kelder. |
Hij heeft een Christoffel, die hem draagt. |
Hij maakt een kalfje. |
Hij lapt zijn goed door de billen. |
Hij plant kool. |
Hij valt door de mande. |
Hij vindt er geen been in. |
Hij zal het hooi over den balk niet werpen. |
Hij koopt kat in den zak. |
Hij moet den WestkappeIschen dijk om. |
Hij is op zijn Paasch, best. |
Hij heeft de kost bij St. Joris. |
Hij ziet, of hij Wieringen in zou. |
Hij heeft de kap op den tuin gehangen. |
Hij is Duitschen en Walen schuldig |
Hij is het katje van de baan. |
Hij is zestig. |
| |
| |
Hij schiet met spek. |
Hij stelt het op haren en snaren. |
Hij ziet, of hij Vianen verraden had. |
Met den tijd komt Harmen in het wambuis. |
In het fijnste laken is het meeste bedrog. |
Men behoeft den hond geen brood te geven, zoo lang hij met den staart kwispelt. |
Men kan den papegaai niet schieten met een rotteval. |
Roode baard, Duivels aard. |
Al evenwel dubitat Augustinus. |
Wie gekken noodigt, heeft wisse gasten. |
Een jaar is aan geen staak gebonden. |
Zij meent dat ’s Keizers kat haar nicht is. |
Meenen ligt digt bij Kortrijk. |
Het is een Goudsche gaper. |
Hij heeft kleine Apostelen (voor kinderen). |
De tong is niet van leder. |
Al is Jan Pieter dood, er leeft nog zijns gelijke. |
Spreekt gij van den duivel, dan is hij digt bij u. |
De maan schijnt in het water. |
Die het breed heeft, laat het breed hangen. |
Hij gedraagt zich als een razende Roland. |
| |
| |
Hoe digter bij Rome (ook wel den Paus) hoe slechter Christen. |
Hij schoot een bok. |
Hij weet van den Prins geen kwaad. |
Men moet geen drommel op zijn hart laten smoren. |
Het komt faliekant uit. |
Anders kraait de haan nog wel Poolschen Rijksdag. |
Het is een mensch met twee regterhanden. |
Kissebissen, - lanterfanten, - Pierewaaijen, - hassebassen. |
Het zijn jongens van Jan de Wit. |
Hij weet wel wat hij jaagt, als hij achter de koeijen loopt. |
't Is een buffel, ['t Is] een doeze ['t Is] een' knorrepot ['t Is] een scheele wip ['t Is] een pochhans. |
't Scheelt veel, een voet op een neus. |
De tijd mogt komen, dat de koe haar staart zou behoeven. |
Hij wil de kat uit den boom kijken. |
Hij lorredraait. |
Hij laat zich de handen zalven. |
Hij brengt er de klad in. |
Iemand verhabbezakken, en ribbezakken. |
Gij hebt daar niets te verhakstukken. |
| |
| |
Niemand en geen man bijten elkander in den zak. |
Die zich den droes op den hals haalt, moet hem werk geven. |
Als het spel op stelten is, maakt men wel een' Koning van een stroowisch. |
't Gaat grif voort. |
Die veel beginnen, eindigen weinig. |
Al roept men St. Joris, men houdt zich aan de manen. |
Gij zit daar wel en koekeloert. |
Hij mag zijne hand wel over zijn hart leggen. |
Het is een duifje zonder gal, of ook wel eene onnoozele duif. |
Men spelt hem iets op den mouw. |
Hij is regt in zijn knollen (of knoltuin). |
Hij had een akkevietje. |
Het is een stijve klaas. |
Als het schaap blaat, is het een beet kwijt. |
Men moet tusschen de steile klippen, met korte gangen doorgaan. |
Hij is bang voor een heelen herfst, die zelden komt. |
De zomer is een slaaf en de winter is een Heer. |
Het gaat als eijeren uit de mand. |
Hij kiest eijeren voor zijn geld. |
Hij poetst de plaat. |
| |
| |
Men leidt hem om den tuin. |
Men moet geen’ oude koeijen uit de sloot halen. |
Men roept zoo lang Paschen, tot het eindelijk komt. |
Hij maakt mannetjes in de maan. |
Het is uit Paters vaatje getapt. |
Hij zet de koe schoon een doek op. |
Daar is niets rijker dan de bedelarij. |
Een haastige hond werpt blinde jongen. |
Hij is kopje keu. |
Hij heeft hem het hoofd tusschen twee ooren gezet. |
Men zou zijn reuzel scheuren en maken er een huik van. |
Over honderd jaren, zal men zooveel voor de beurs koopen, als nu voor 't geld. |
Hij kijkt als een bok in Noorwegen. |
Goeden dag hofstede. |
Haal in, Klaas Louw. |
Hij geeft hun een graauw. |
Hij heeft kap en kovel (ook wel keuvel) verteerd. |
Zij hardebollen met elkander. |
Niemand wil de kat de bel aandoen. |
Hij maakt hem uit, zoodat de honden er geen brood van zouden willen eten. |
| |
| |
Hij liegt alsof hij Lutersche psalmen zong. |
Hij liegt als een tandentrekker. |
Hij heeft hem bij 't linkerbeen gekregen. |
Hij is van de huig (voor de beurs) geligt (bestolen). |
Met list brengt men een ei in een hopzak. |
Ongewoonte maakt blaren. |
Hij is van Kleef. |
Hij pakt zijn spillen ook wel zijn biezen. |
Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis. |
't Is jonker Jan in 't oog. |
Lof molenaars akker, bij Heeren poppegoed. |
|
|