Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk en het landleven ontleend
(1844)–J.P. Sprenger van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Bladz. 3 - 6 Bijgebragt.Botje bij botje. De bot is vergald. Een klein vischje, is een zoet vischje. Geld bij den visch. Groote visschen scheuren het net. Gij droomt van schol en gij eet platvisch. Haring voor St. Jan. Het was er: vischje spring in! [Het was er:] zoo rein als een vischben. [Het was er:] vol, als gepakte haring. Hij droogt zijn’ netjes. [Hij] haalt te veel want overhoop. | |
[pagina II]
| |
Hij is van Duinkerken ten haring gevaren. [Hij] jaagt hem den harpoen in 't lijf. [Hij] praat zich in de fuik. [Hij] slaat een verschen worm aan. [Hij] vischt achter het net. [Hij vischt] met den zilveren hengel. Ieder vischt op zijn getij. Ik moet er haring of kuit van hebben. In troebel water is het goed visschen. [In] zulke waters vangt men zulke visschen. Men kan in geen’ twee slooten tegelijk visschen. [Men] werpt wel een spiering uit om een kabeljaauw te vangen. Mooi weêr en geen haring. Onder in den kuil vangt men den visch. Voor een visschersdeur gevischt en niets gevangen. Zoo er nog vuiler rog was, hij zou mij aan boord komen. Zij slokken alles in hun rob. [Zij] zullen in den haak niet bijten. [Zij] zwemmen in het net. Zijn haring braadt daar niet. |
|