| |
| |
| |
II. Proeven ter verklaring van donkere spreekwoorden en spreekw. zegswijzen, in de handleiding opgegeven.
1. 't Is een kalf Mozes. Inderdaad een, zoo als het ligt, onverklaarbaar Spreekwoord. Wij lezen toch in den Bijbel en bij FLAVIUS JOSEPHUS, wel van een kalf van AäRON, maar niet van Mozes. Niemand heeft mij ook hiertoe dienaangaande voorgelicht als C. TUINMAN, wiens meening toch nog aanmerkelijk verduidelijkt kan worden. Een kalf namelijk, heeft geene horens om mede te stooten, en daarom vergelijkt men een zachtmoedig mensch bij dit dier, en zegt men b.v.
| |
| |
het is een goed kalf. Kan men derhalve niet voormaals gezegd hebben: het is een kalf, als Mozes, van wien NUMERI XII vs. 3 staat aangeteekend: de man Gods was zeer zachtmoedig, meer dan al de menschen die op den aardbodem waren, en kan niet een kalf als MOZES, ligt metertijd, bij verkorting, een kalf MOZES geworden zijn? Nog onlangs hoorde ik, op reis zijnde, van iemand, die voorbij ging, zeggen: 't Is een kalf Mozes, hij doet niemand kwaad.
2. 't Was, als of er een paard sprak. Dit is niet minder onverstaanbaar dan het voorafgaande, en vruchteloos heb ik naar eenige verklaring ervan gezocht, tot dat ik mij zelven vroeg: van wien toch zoo iets gezegd wordt? Het antwoord was: van iemand, wien men driftig hoort voortspreken, om zijne zaak te bepleiten. Maar op gelijke wijze zegt men, mede met een Spreekwoord van het paard ontleend, in hetzelfde geval: Hy draaft er maar op door, en ik gisse dat men beide vereenigende, aan het Spreekwoord dezen zin moet geven: hij spreekt zoo driftig voort, als een paard dat doordraaft.
3. Het is niet Secundum Lucam (volgens LUCAS). Dit spreekwoord onder meer of min geletterden in gebruik, komt mij voor den volgende oorsprong te hebben. Het Evangelie van LUCAS vangt dus aan: Nademaal velen ondernomen hebben, een ordelijk verhaal te boek te stellen, aangaande de dingen,
| |
| |
die onder ons volkomen zekerheid hebben, gelijk aan die welke ons medegedeeld zijn door hen, die van den beginne af, ooggetuigen en dienaars des Woords geweest zijn. Zoo heeft het ook mij goedgedacht, alles van den beginne af, naauwkeuriglijk hebbende nagegaan, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theophilus! opdat gij kennen moogt de onwankelbare zekerheid der dingen, waarvan gij onderrigt hebt bekomen. Het is natuurlijk, dat men op grond hiervan, in de Christelijke kerk niets aannam, betrekkelijk de levensgeschiedenis van den Zaligmaker, dan hetgeen daarmede overeenstemde en veel minder 't geen er mede streed. Geen wonder derhalve, dat het Spreekwoord gebezigd wordt van iets, 't welk men meent, dat bezijden de waarheid, of niet juist bepaald is.
4. Hy wil de kwade Pier niet zyn. Op dit spreekwoord en deszelfs gebruik in de zamenleving nadenkende, viel mij in: of het ook afkomstig zoude zijn van het gebeurde met eenen Vrieschen Overste, die onder den naam van Grooten Pier, in het begin der zestiende eeuw, de schrik der Zuiderzee, was en de Hollanders, die hem in handen kwamen, op het gruwzaamste bejegende; maar op wiens rekening men, zoo als het veel gaat, wel zal gesteld hebben, waaraan hij zelf geen’ schuld had. Zoo men het Spreekwoord hiervan afleidt, is de zin duidelijk deze: Ik wil er niet voor gehouden worden als die dit of dat, alleen heeft gedaan of doet. Sommigen leiden hiervan ook het Spreekwoord af: Hy is, of Men heeft hem gepierd, dat zoveel zeggen zou als:
| |
| |
hij is in handen van Pier gevallen - men heeft hem beet.
5. Daar zal geen haan naar kraayen. Dit Spreekwoord geeft te kennen, dat iets niet uitkomen, of liever dat niemand er gewag van maken zal, en tot hiertoe schijnt C. TUINMAN het wel begrepen te hebben, toen hij dit ontleende van den haan, die na de verloochening van onzen Heer door PETRUS, kraaide en dezen discipel zijne misdaad herinnerde; maar men zegge dan, in plaats van kraaijen, nakraaijen.
6. Hy vecht om ’s Keizers baard. Dit is, volgens eene bij mij ingekomene gissing, eene vervalsching of verkorting van: zij spelen om ’s Keizers baard, die het wint, zal hem halen, om aanteduiden, dat men het spel winnende, nog niets heeft.
7. Hy kykt of hy het te Keulen had hooren donderen. Zou dit ook hier uit, vraagt men, moeten verklaard worden, dat er voormaals te Keulen zoo vele klokken waren, dat het een geweldige donderslag moest zijn, dien men aldaar boven het klokkengebrom hoorde?
8. Keulen en Aken zyn niet op éénen dag gebouwd. In dit Spreekwoord noemt men de twee grootste steden van het westelijke Duitsland, niet ver van de Vaderlandsche grenzen, en, zoo min beide te ge- | |
| |
lijk gebouwd zijn, maar er tijd vereischt werd, om de eene na de andere te stichten, zoo min moet men in het dagelijksche leven, te veel willen haasten, - alles, op eens, willen daargesteld zien. In dien zin toch, wordt het gebruikt.
9. Hij slaapt als een roos. Men heeft in bedenking gegeven: of dit niet afgeleid moet worden van de kleur die men slapende op de wangen krijgt, en ik herinner mij, het Spreekwoord dikwijls te hebben hooren gebruiken van een slapend kind, met bloozende wangen. Metdatal heeft ook het gevoelen van den Heer ALEWYN over dit Spreekwoord, in mijne Inleiding medegedeeld, volgens hetwelk het zijn moet, als in rozen, taalkundig beschouwd, veel aannemelijks.
10. Hy zwoer by kris en kras. Over het hier genoemde, heb ik niets duidelijker en aannemelijker gevonden dan in de Proeve over de werkoorden enz. door A. DE JAGER. “Zamenvoeging van woorden, (schrijft hij), waarin klankwisseling plaats heeft, en die overigens hetzelfde te kennen geven, is inderdaad opmerkelijk, en komt in onze taal dikwijls voor, b.v. het spirrelt en spartelt - o wi! o wach! klits klats. - bij kris en kras, of krits en krats.” Het komt mij derhalve voor, dat in het Spreekw. zweeren bij kris of krits, zweeren bij Christus en kras of krats slechts eene eenvoudige klankverwisseling is.
| |
| |
11. De kogel is door de kerk. A. VAN ZUTPHEN meldt in zijne Spreekwoorden, hieromtrent het volgende “zoo spreekt men van eene zaak, die zoodanige onaangename wending heeft genomen, dat men het gedreigde kwaad niet meer keeren of beletten kan, en men gebruikt dit Spreekw. ook wel, om aan te duiden, dat iets niet meer ontzien wordt; maar integendeel door den loop der omstandigheden, voor alle gevaar bloot ligt of hetzelve reeds werkelijk ondervindt. Wat den oorsprong betreft, komt het volgende in aanmerking. Even gelijk nog heden ten dage de Turken en andere secten eene dweepende hoogachting voor hunne bedehuizen hebben, zoo ook hadden de Christenen, vrij algemeen eenen zonderlingen eerbied voor hunne kerk-gebouwen. Zij geloofden ook, dat de Heiligen waaraan dezelve waren toegewijd en wier overblijfsels men voorgaf, dat daarin bewaard werden, zeer beleedigd en hoogst vergramd waren, wanneer aan dezelve de minste schennis gepleegd werd. Hierom werden in vroegere dagen, bij belegeringen en verwoestingen, de kerken verschoond; doch zoo dezelve ook aangetast en doorschoten werden, was het als dan een blijk, dat ’s vijands en verwoesters euvelmoed, door geen ontzag werd afgeschrikt, en men alles durfde ondernemen.
12. Hy heeft haar op zijn’ tanden. Zoo men, in plaats van, op, boven zegt, heeft dit
| |
| |
naive Spreekw. dezen zin; hij is geen laffe jongen meer; hij draagt knevels en is een man, - hij durft wat!
13. Hy heeft wild haar in den neus. Wanneer men zoo iets van iemand zegt, dan vergelijkt men hem met wilde dieren, die naar mate zij woest zijn, getuigen de Lijnx en de Hyëna, lange neusharen hebben.
14. De gekken krygen de kaart. Dit Spreekw: is ontleend van het spel, waarin het dikwijls gebeurt, dat de slechtste spelers de beste kaarten krijgen en daardoor op geoefende spelers voordeel behalen. De zin van het Spreekw. is: de gaven van 't geval, worden wel eens blindeling uitgedeeld, zoodat niet de verstandigsten, maar narren daarmede meest worden begunstigd, of duidelijker: menschen, waarvan men zulks het minste gelooven zoude, en die geene bekwaamheden bezitten, speelt het toeval zaken in handen, terwijl anderen, van wien het tegendeel geldt, worden voorbij gegaan. Hiermede komt overeen: Gelukkige gekken behoeven geen’ wysheid.
15. 't Is een vieze Griek. De Grieken waren reeds vroeg, wegens hun doorgaand wrevelig karakter, in een' kwaden reuk, en vies is iets, dat afkeur, walging verwekt, zoo zegt men b.v. die drank heeft een viezen smaak, - een vieze Griek is derhalve, een onaangenaam netelig mensch.
| |
| |
16. Hy heeft den bout op zyn kop gekregen. Dit schijnt ontleend te zijn van een' bout of spijker dien men vlak op den kop slaat, en daardoor goed treft. Spreekw. gebruikt, zal het dan beteekenen, dat iemand geheel overtuigd of vermeesterd is geworden, zoodat hij niets meer vermag.
17. Daar loopt wat van St. Anna onder. Ik herinner mij, dit Spreekw: 't welk veel in gebruik is, van het volgende geval te hebben hooren afleiden. In Munsterland was het op zeker dorp gebruikelijk, dat een viool-speler het paar, dat zich in den echt begeven zoude naar de kerk, waar het huwelijk voltrokken zou worden, opleidde. Men moest dan zekere brug overgaan, en stond in het begrip, dat zoo de bruid reeds in gezegenden staat was, die brug dan onder haar instorten zoude, ten zij de violist een lied ter eere van ST. ANNA speelde, waarvoor hij dan afzonderlijk werd betaald. Nu gebeurde het dat zekere bruid, aan welke de zwangerheid vrij zigtbaar was, bij het van huis gaan, door den muzikant aan de brug herinnerd werd; maar zij daardoor zoodanig uit haar humeur geraakte, dat zij den armen zoon van Jubal al vrij schamper bejegende. Wat gebeurt echter? Bij de brug gekomen, ziet de violist om, werpt een' ernstigen blik op het bruidje, en vraagt alleen: wat nu? - Zij ziet bedeesd voor zich, en zoo zacht dat Bruidegom en violist het alleen hooren kunnen, zegt zij: laat er
| |
| |
maar wat van ST. ANNA onderloopen. Hiermede stemt al vrij wel overeen, de volgende mij gezondene aanteekening: het Spreekw. is ontleend van de gegewoonte, om bij gelegenheid eener huwelijksvoltrekking, het klokje van ST. BARBARA, of van ST. ANNA te luiden. Dat van ST. BARBARA namelijk, indien het paar de regten van het huwelijk nog niet te na gekomen was, en van ST. ANNA, in het tegenovergestelde geval. Zeker meisje nu, den persoon over deze bediening gesteld verzoekende, het klokje van ST. BARBARA te luiden, voegde er bij, toen de man haar niet scheen te vertrouwen, en zijne bevreemding te kennen gaf: “doe er maar wat van ST. ANNA onder.” Zoo ver deze vertelling. - Maar, wat van ST. ANNA, zoo als dit in het gemeene leven gebruikt wordt, beteekent eene gekheid, of ten minste iets onvoegzaams, dat men in zijn gesprek of redevoering mengt, gelijk men daarvan een aantal voorbeelden opgegeven vindt, bij HENRI ETIENNE, Apologie pour Herodote, - en wanneer ik nu, in de ordonnantie, stijl en manier van procederen, voor den Raad van Brabant, gearresteerd den 23en April 1604, vinde, “dat de procureurs, wegens het verzoeken van dilatien frustratoir, het proponeren van onwaarachtige accusatien, - het spreken buiten hun toer, - het interumperen van hunne advocaten, of die van hunne partij, verwezen worden in eene boete van twintig Stuivers len behoeve van ST. ANNA:” dan kon men van de procureurs, die zich daartegen verzetteden of gedroegen, zeer wel zeggen, dat zij er van ST. ANNA lieten onderloopen, en kan het zijn, dat dit tot het bekende Spreekwoord aanleiding gegeven heeft.
| |
| |
18. Zy gaat moederziel alleen. Ik neem gaarne over, dat moederziel alleen, beteekent: moederlijk, of zoo als ons gemeen zegt, moêr alleen; doch het blijft mij nog altijd onverklaard, hoe moederlijk in moederziel is overgegaan.
19. Hij danst op een papieren zoldertje. “Wanneer ik dit, schreef mij iemand, van het onder ons bekende, touwtje springen, waarbij het papieren zoldertje zoo zeer in aanmerking komt, afleide, dan stel ik mij hem, van wien dit gezegd wordt, voor, als een regt opgeruimd mensch. Ik zelf heb intusschen dit Spreekwoord nooit gehoord en niet kunnende nagaan, bij welke gelegenheid men zoo iets zegt, laat ik den zin, voor als nog, onbeslischt.” Naderhand ontving ik de volgende fraaije opheldering. Het Spreekwoord wordt van iemand gebruikt, die, zonder genoegzamen grond, zich van den goeden uitslag eener zaak verzekerd houdt, en zich in zijne verwachting ligt bedrogen kan zien. Zeer eigenaardig noemt men den zolder, waarop hij danst, het fondament, waarop hij het gebouw zijner hoop optrekt, en den grond waarop die steunt, van papier, dat zoo ligt scheurt. Mogelijk wordt het ook toegepast op hen, die zoo als men zegt, op hunne laatste beenen loopen, - wier zaken zwak staan.
| |
| |
20. Hy maakt een Blankenbergsche, of ook wel Blankenburgsche rekening. Blankenberg is een vlek in West-Vlaanderen, aan de zee gelegen, dat nog heden meestal van de vischvangst bestaat. De Blankenbergsche zeelieden, waren reeds vroeg als zeeschuimers bekend, die weerlooze koopvaardij-schepen op zijde kwamen om, gelijk men zegt, te halen zonder betalen, 't welk dan ook door dit Spreekwoord zal worden aangeduid. Zegt men daarentegen, Blankenburgsche rekening, dan mag het volgende wel in aanmerking komen. Blankenburg, in den voorheen zoo genoemden Neder-Saksischen kreits, een Vorstendom, was eertijds een Graafschap, hetwelk ten jare 1690 LODEWIJK RUDOLFF van zijnen vader ANTON ULRICH, Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel ontving. Keizer JOSEPH I verhief het in 1707 tot een Rijks-Vorstendom, Brunswijk-Blankenburg genoemd; doch terwijl hij met de stemregeling wegens Hanover draalde, werd in 1731, de bovengenoemde Hertog bezitter van al de Brunswijk-Wolfenbuttelsche Landen, hetgeen den staat van zaken op eens veranderde. De Blankenburgers zagen zich derhalve in hunne verwachting, om hun Graafschap tot een Vorstendom verheven te zien, bedrogen, en van daar kan dit Spreekwoord toegepast zijn op hen, die, zoo als wij zeggen, een’ verkeerde rekening maken.
21. Hy doet het op zyn eigen houtje. Onlangs las ik ergens, dat houtje eene verkorting
| |
| |
zoude zijn van authoriteit. Men schreef namelijk auth., dit zou misvormd zijn in hout, en vandaar houtje. Ik vond dit juist zoo bij TUINMAN geschreven, maar het kwam mij al zeer gedrongen voor. Meer beviel mij de gedachte, dat het afgeleid moet worden van een Scheepsterm, die men gebruikt om het touwwerk, zoo als roen het noemt, te rederen, namelijk touwtjes op houtjes, of, elk touw weder op zijn eigen klamp of nagel, waarop het behoort, vastmaken. Later kwam mij voor, dat het ook afgeleid wordt van de zoogenoemde kerfstokken, nog hier en daar in ons Vaderland in gebruik, om hetgeen men van geld of geldswaarde te vereffenen heeft, te merken. Op twee verschillende houtjes namelijk, wordt daartoe door den kooper en verkooper, den huurder en verhuurder een gelijk streepje of keepje gegeven, 't welk bij de afrekening volstrekt overéén moet komen. Wie dit voorbijziet en eigendenklijk zijn stokje merkt, doet iets op zijn eigen houtje, en is er verantwoordelijk voor.
22. Hy weet wel waar Abram den mosterd haalt. Naar eene mij medegedeelde gissing, moet men hier, gelijk elders, door mosterd, mutzaard verstaan. Toen de genoemde Aartsvader zijnen zoon zou offeren, zeide deze op weg, dat hij de brandstof (het hout en 't vuur) den mutzaard, wel zag maar het overige niet. Het Spreekwoord schijnt naderhand eene eenigzins andere beduidenis ontvangen te hebben, dan het naar deze uitlegging zou moeten zijn, daar het als zoodanig zou beteekenen: dat,
| |
| |
wat hij duidelijk ziet, weet hij wel; doch van andere zaken weet hij niet; maar dit is ook, zoo als wij weten, met meer andere Spreekwoorden, het geval.
23. Hy haalt er zyn hart aan op. Zoo spreekt men van iemand, wien iets bijzonder smaakt, of die zich in iets regt verlustigt, en dit op eene wijze uitdrukt, waardoor schijnbaar het hart als naar boven gaat, Men zegt van den moedeloozen: Het hart zinkt hem in de schoenen, - in een tegenovergesteld geval haalt men het hart weder op. Deze verklaring meerendeels van TUINMAN ontleend, laat zich wel hooren, en is daarom door mij geplaatst.
24. Hy eet tegen heug en meug. Dat is, schrijft BILDERDIJK, in zijn' geslachtlijst, tegen zin en lust, want huge of heuge (lust) is afkomstig van het Runische hug (gemoed) en het Deensche hu (zin) als ook van ons meug, den wortel van mogen of meugen.
25. Zy leggen botje by botje. Dit is een eigenaardige zegswijze; men legt toch bot, een' platvisch, niet te hoop, maar naast elkander, op de vischbank neêr, en zoo leggen lieden die te zamen wat verteeren willen, al veeltijds, gelijke
| |
| |
som naast elkander. Men verklaart het echter nog anders. Het verkleinwoord van bot (meldt WEILAND) is botje. In Vriesland noemt men vier duiten een botje, en vandaar mogelijk de Spreekwijze: botje bij botje, of ieder het zijne toeleggen. Nog heb ik gevonden, dat men het Spreekwoord voor verbasterd houdt, en meent, dat het is, niet botje; maar potje (spaarpotje) bij potje (spaarpotje). Ik laat de keus van een en ander, aan mijne lezers.
26. Hy teert van den hoogen boom af. Boom is, naar het mij voorkomt, eene verkorting van bodem, dat de algemeene beteekenis heeft van het onderste van eenig ding, en men verbeeldt zich daarop een stapel of stapels, een zak of zakken geld, en iemand die er van tijd tot tijd afneemt, zonder er bij te doen, om hem te leeren kennen, van wien men zeggen kan, dat hij van den hoogen boom afteert.
27. Hy is bestoven, (voor dronken.) Om dit wel te verstaan, moet men zich een vaartuig voorstellen, dat in een' holle zee, of op een' onstuimige rivier zwaar zeilt, zoo dat het water over het dek stuift, en al wat zich daarop bevindt, door en door nat maakt. Oogenblikkelijk vindt men er dan het beeld van een’ beschonken man in.
| |
| |
28. Hy heeft een knip weg. Ik gisse, dat knip eene verbastering van kneep is, en wat is een kneep anders, dan een overblijvend indruksel, door knijpen veroorzaakt. Nu zeide men, tijdens de veelvuldige drinkgelagen in ons Vaderland, wanneer men iemand den beker overhandigd had, om hem tot drinken aantemoedigen: Gy hebt hem nu, knyp hem, en het gevolg ervan openbaarde zich daarin al spoedig, dat men een kneep weg kreeg, d.i. wat beschonken werd.
29. Hy weet van Teeuwes noch Meeuwes. TEEUWES is een' verbastering van TEUNES, MEEUWES van MATTHEUS, en een mensch dat dronken is, weet dikwijls van geen onderscheid tusschen die beide namen, en verwart ze ligt met elkander. Dit mag wel de oorsprong van dit triviale Spreekwoord zijn.
30. Hy is met de noorderzon verdwenen. Over dit Spreekwoord deelt ons A. VAN ZUTPHEN het volgende mede: Het is welligt ontleend van den schijnbaren loop der Zon, die ons des morgens met hare koesterende stralen uit het oosten komt begroeten, des middags tot in het zuiderpunt des Hemels is genaderd, vanwaar zij tot in het westen afgedaald, zich des avonds aan ons oog onttrekt, als wilde zij, gedurende de duisterheid des nachts,
| |
| |
op eene voor ons onzigtbare wijze, het noorden doorwandelen.
Het is ook wel mogelijk, dat dit Spreekwoord afkomstig is van het maanlicht, hetwelk de langdurige noordsche nachten verlicht, en daardoor als tot eene Zon verstrekt, welke gewigtige dienst insgelijks door het prachtige Noorderlicht bewezen wordt. Maar, wat is nu toch wel de bedoeling van het gezegde: hij is met de noorderzon verdwenen of ook wel vertrokken of verhuisd? Zij is deze: hij neemt op eene listige wijze den nacht te baat: hij pakt zijne biezen in stilte; hij maakt zich heimelijk weg, en laat zijne schuldeischers zuchten.
31. Hy is met de kous op het hoofd te huis gekomen. Wanneer wij dit Spreekwoord hooren bezigen van iemand, die in een geheel ontredderden toestand, zoo als men zegt, is teruggekomen, dan is de zaak daar het van afgeleid wordt, duidelijk, namelijk: dat iemand geen muts meer heeft, om zijn hoofd te dekken en er zijn kous toe gebruikt. (Sommigen mijner lezers herinneren zich mogelijk hierbij wel, zekere schandelijke klooster anecdote.) Maar eene merkbare afwijking ervan is buiten twijfel, het gebruik van dit Spreekwoord, om iemand die van een geheel vergeefsche, vruchtlooze reis is weêrgekeerd, aanteduiden, en men moet daarom een geheel anderen weg inslaan, om het eigenlijke te verklaren. TUINMAN schrijft in zijne Spreekwoorden 1e dl. bladz. 152. Een zeereis met verlies, noemen de Zeeuwen een kous varen. Dit heeft mij op het denkbeeld gebragt,
| |
| |
of het eigenlijk is: hij is met de kous (schade, verlies) op het hoofd (het havenhoofd) te huis gekomen, en dan krijgt het Spreekwoord, als van zelfs, den opgegeven zin.
32. Hy heeft zich laten bedotten. Bedotten, beteekent in dit Spreekwoord: bedriegen, en dit bedotten moet, naar eene mij medegedeelde gissing, afgeleid worden van hetgene in de lijnbaan, bij de touwslagers plaats heeft; daar wordt iemand eigenlijk gezegd bedot, als men hem den hennep, dot geheeten, om het lijf slaat, en zoo aan de lijn brengt. Eigenaardig wordt dus bedriegen, bedotten genoemd.
33. Hy is een neuswys. Neuswijs noemt men hem, die eigenwijs of waarwijs is, iemand van wien men ook wel Spreekwoordelijk zegt: Hij heeft de wysheid in pacht of gepacht. Welligt is dit neuswijs zijn, ontleend van de brakken, wier neus een scherpen reuk heeft om het wild optespeuren. Zoo begreep TUINMAN het; mogelijk echter, moet men, bij dit Spreekwoord aan iemand denken, die bij alles wat hem niet terstond bevalt, den neus optrekt, zoo als bij waanwijzen al zeer dikwijls het geval is.
34. Hy houdt zich Jacques. Dit zonderlinge, maar dikwijls gebruikte Spreek- | |
| |
woord, wordt van TUINMAN verklaard door: hij veinst en gedraagt zich, als of hij van den persoon of taak niets weet, of er onverschillig omtrent is. De afleiding, welke hij opgeeft, is te laf om dezelve afteschrijven. Wij weten, hoe de Nederduitsche Spreekwoorden, waarin vreemde woorden voorkomen, verbasterd zijn, en ik zie er geene onwaarschijnlijkheid in, dat Caché (verborgen) ongelukkig in Jacques is overgegaan.
35. Hy zoekt een plasdankje te behalen. BILDERDIJK schrijft in zijn’ geslachtlijst: plasdank is plaatsdank (ruildank, dank in ruil.) Men leidt het met KILIAAN af van plaire (behagen) en dit is niet oneigenaardig. Meer komt echter in aanmerking, eene dienst of believing, blootelijk gedaan om dank te behalen. In zijne aanteekeningen op HUIJGENS, meldt hij: plasdank is verbastering van plaisdank, en plaisen was bij de ouden vleijen. Men zegt een plasdank bij iemand behalen, door eene vleijerij, in tegenoverstelling van een dank voor wezenlijke dienst.
36. Hy kent het op zyn duimpje. P.C. SCHELTEMA, vroeger aangehaald, meent, dat dit gezegde ontleend zal zijn van het gebruik in de Roomsche kerk, om door het verschuiven der koralen van den paternoster of rozenkrans, met den duim, zich verschillende bijzonderheden uit de levens- en lijdensgeschiedenis van den Zaligmaker te
| |
| |
binnen te brengen; voor minkundigen een hulpmiddel tot verlevendiging en onderhouding der aandacht.
Eenvouwiger en aannemelijker is echter de meening, dat het afgeleid moet worden van de gewoonte, om, bij het opnoemen van sommige zaken, uit het hoofd, zoo als men zegt, eerst den duim, en vervolgens ook de overige vingers, met de hand aanteslaan.
37. Hy liegt dat hy zwart wordt. Dit Spreekwoord zal wel beteekenen: hij houdt met liegen vol, en zoo men nu slechts leest: totdat hij zwart wordt, zal dit zeggen: tot zijn dood toe. De sterkste verzekering dat hij een aartsleugenaar, een regte volhouder in dit rampzalig bedrijf is. Er is echter nog eene andere verklaring, namelijk: Men praat de kinderen voor, dat er als zij onwaarheid spreken, zwarte letters op hun voorhoofd verschijnen, die de leugen verraden. Hiervan nu zal het Spreekwoord afgeleid zijn, of er mede in verband staan.
38. Hy is bekend als de bonte hond. Een bonte hond, merkte men aan, is beter van andere honden te onderscheiden, dan die welke van ééne kleur zijn, maar dit voldoet echter tot opheldering van het Spreekwoord niet. Hy is gezien (in aanzien, geacht) als de bonte hond, hoorde ik meermalen. De duivel werd voorheen, onder andere namen, ook met dien van hond bestempeld, (zie WESTENDORP, verhandelingen over onderwerpen uit het
| |
| |
gebied der oudheidkunde en godenleer pag. 190 enz.) Hij verscheen en verschijnt, zoo als ligtgeloovigen willen, nog vaak in die gedaante, (zie Geldersche Volks-Almanak 2e Jaargang bladz. 70,) welligt is daarvan het Spreekwoord afkomstig. Maar, hoe moeten wij dan het bonte uitleggen?
Het zij mij vergund, lezer, in plaats hiervan het volgende in het midden te brengen: Wij weten dat, tijdens de verdeeldheid der Protestanten in de zeventiende eeuw, nadat GOMARUS op de partij van ARMINIUS had gezegepraald, de laatste aan eene verregaande vervolging was blootgesteld. Bij dezelve maakte zich inzonderheid zekere Schout BONT berucht, die zich op zijne veelvuldige expeditien, om Arminianen te pakken, van een hond, Tijter geheeten, moet bediend hebben. Vandaar het schimpdicht van VONDEL:
Schout BONT op 't hondekot gezeten,
Laat alle hondemelckers weten,
Dat Tijter moet begraven zijn,
Dat hij zal schenken koeck en wijn,
En met zijn rekels en zijn fielen,
Begieten 't graf der hondezielen,
En slobbren uit het Rijnsche vat,
En slaan een oxhooft Wijn in 't gat, enz.
en
Graever van de honden, enz.
| |
| |
Hoe natuurlijk nu, dat men, daar BONT en zijn hond, zoo veel gerucht door het gansche Land maakten, sedert dien tijd, zeide: Hij is zoo bekend als BONT en zijn hond, 't welk vervolgens verbasterde in: de bonte hond.
39. Hy praat zichzelven in den zak. Dit Spreekwoord komt mij voor, ontleend te zijn van een dergelijk spel als ons tegenwoordig billiard, (TUINMAN noemt het troktafel) waarbij een onvoorzigtig of ongeoefend speler zijn eigen bal, in plaats van een anderen, in den zak stoot of schiet. Men gebruikt het van iemand, die zich in zijne eigene woorden verstrikt.
40. Het is een regte zoutzak van een mensch. Hieromtrent schreef ik reeds in mijne Handleiding: “Ieder weet terstond wat dit beteekent; doch van waar juist een zoutzak genomen, daar zout iets krachtigs, prikkelends, leven versterkends is, en het Spreekwoord derhalve geheel verkeerd zoude zijn? Is het ook een verbasterd Spreekwoord, zoo dat men in plaats van zout, zand moet lezen? Dit komt. mij aannemelijk voor, omdat ik mij herinneren kan, in plaats van zoutzak ook wel zandzak te hebben hooren zeggen:” - Zoo schreef ik; doch men heeft mij gevraagd, of, als men weet, hoe er een zoutzak uitziet, zoo onhebbelijk zoo onregelmatig in een gedrongen, men zoutzak niet zou kunnen behouden om een' onhebbelijken mensch aanteduiden? en ik doe dezelfde vraag aan mijne lezers.
| |
| |
41. Hy heeft de hondschoenen aangetrokken. Wij weten zeer wel wat dit beteekent, namelijk: hij gedraagt zich onbeschaamd. De hond is een zinnebeeld van onbeschaamdheid, en zoo wordt door hondsschoenen, aangeduid, wat men ook wel stoute schoenen noemt, als men zegt: hij heeft zijne stoute schoenen aangedaan.
42. Hy steekt er den draak mede. Over dit Spreekwoord ontving ik van eenen der voornaamste Letterkundigen in ons Vaderland, het volgende: Na ons gesprek, ben ik bevestigd geworden, dat het Spreekwoord: er den draak mede steken, voor: mede spotten, wel degelijk zijnen oorsprong heeft van het beuzelachtig verhaal van het steken van den draak door ST. JORIS. Dat verhaal is ook bij Roomsch-Katholijken voor beuzelachtig erkend, en zelfs heeft Paus GELASIUS in de vijfde eeuw, schoon ST. JORIS, die onder DIOKLETIAAN zou geleefd hebben, voor eenen heiligen houdende, de fabelen in het verhaal van zijn leven verworpen, en de Roomsch-Katholijke H. VAN RIJN, in zijne aanteekeningen op de Historie van het Utrechtsche Bisdom (Leiden 1719) zegt, dat de geleerdste en bescheidenste der Roomsch-Katholijken, het tegenwoordig daar in eens zijn, dat het gansche verhaal van den Ridder te paard, een draak doorsteekende, niet anders dan een Godvruchtig zinnebeeld is: - De denkbeelden zijn dan, zoo als meer in de Spreekwoor- | |
| |
den het geval is, al zeer te zamen getrokken en de zin zal zijn: hij steekt er den gek mede, als met ST. JORIS draak.
43. Hy is een slimme vocativus. Lang heb ik op dit Spreekwoord nagedacht, zonder iets te vinden dat mij voldeed, en vruchteloos raadpleegde ik daarover mijne Letterkundige vrienden. Eindelijk viel mij in: of het niet tot de verbasterde Spreekwoorden behoort? Gelijk ons reeds gebleken is, dat in de geheel Nederduitsche, fouten zijn ingeslopen, zoo is dit inzonderheid het geval met die, waarin vreemde woorden voorkomen, en wordt b. v, hij houdt zich Caché, JACQUES, en Coute qu’il Coute, koetertje koet uitgesproken. Hiervan uitgaande, en op het karakter van hem lettende, wien dit Spreekwoord geldt, geef ik in bedenking: of het oorspronkelijke niet zal geweest zijn: het is een slimme, - vocat oves, (hij lokt, met zinspeling op een vos, de schapen,) of zoo men dit niet verkiest nog korter: het is een slimme vos, - activus, (die bij de hand is.) Men kieze van die beide, of geve nog iets beters in de plaats.
44. Hij is buiten westen. Gaarne wenschte ik over dit Spreekwoord iets mede te deelen, dat nog aannemenlijker was dan hetgeen TUINMAN ons heeft opgegeven; doch dit is mij niet voorgekomen, en inderdaad heeft hij, bij nader inzien, den bal niet geheel misgeslagen,
| |
| |
wanneer hij schrijft: “Hy is buiten westen, zegt: zijne hersens zijn op hol, hij heeft beleid noch besef meer. Naar den oorsprong hiervan weet ik niet te gissen, of het moest zijn uit de fabel van Phaêton, die, toen hij den zonnewagen door den dierenriem van het Oosten naar het Westen zou mennen geheel buiten het spoor geraakte.” Anders kan men denken, of niet westen verbastering zal zijn van wissen, weten, gelijk men het geweten, gewisse noemt, dan zou het zijn buiten bewustheid, en in dien zin wordt het gebruikt.
45. Hy is in de boonen. Wij kennen de wel aangename, maar sterke reuk der boonen, inzonderheid der paardeboonen, zoo dat het zelfs zeer gevaarlijk is, zich in derzelver nabijheid, tijdens haren bloei, te slapen te leggen. Wie er zich dan lang in ophoudt, geraakt bedwelmd, en van daar dat: hij is in de boonen, op iemand, die in de war is, wordt toegepast.
46. Het zyn vieze vazen. Wanneer wij P. WEILAND raadplegen, dan zijn vieze vazen, grillen, of grillige kuren. Hij beroept zich op KILIAAN, die ons langs den letterkundigen weg, tot de gedachte leidt, aan dwaze inbeeldingen.
47. Hy loopt, of men houdt hem voor het lapje. Dit schijnt ontleend, van het kinderspel, bij het- | |
| |
welk er één geblinddoekt wordt; wien vervolgens ieder, zoo lang hij niemand heeft kunnen vangen, een veeg geeft, en men past het op iemand toe, die algemeen voor den gek wordt gehouden, - met wien ieder den spot drijft. Op gelijke wijze zegt men: Hy moet by elk een veer laten, met zinspeling op een vogel, die door meerdere personen wordt geplukt.
48. Hy heeft er den hooi of ook den brui van. Den hoy - of den hooi, ook wel den hoei van iets hebben, is worging in de keel; 't is verwant met hikken en hokken, de innerlijke stremming of belemmering door opkomende winden, waarop men, natuurlijker wijze, maar gansch niet is gezet. Deze aanteekening van BILDERDIJK op Huygens korenbloemen, heldert de Spreekwijze genoegzaam op, en zoo schrijft WEILAND, betrekkelijk ergens den brui van hebben: Brui, is een in den gemeenen spreektrant gebruikelijk woord, voor slag of stoot, en hiervan is ontleend: Ik heb of geef er den brui van, voor: ik bekommer mij daarover niet, ik laat er mij niet mede in.
49. Hy is geringeloord. Woordelijk verklaard, zegt dit: hij heeft den ring (ringel of ring was voorheen hetzelfde) door het oor gekregen, van dieren ontleend, met welke men zoo handelt. Spreekw. dus, zegt het: Hij is gevangen - zit in den knip, - is bedrogen, bedot, misleid. - Zijne tegenpartij is hem te knap geweest.
| |
| |
50. Hy roept als een dief in een paardenstal. De zin van dit Spreekw. is: hij houdt zich dood stil, of zoo als men ook wel zegt, hij kikt noch mikt, even als een dief, die dit, om tot zijn doel te geraken, volstrekt noodig heeft. Maar waarom als een dief in een paardenstal? wel, omdat die levendige dieren, bij vreemd geluid, veel rasser dan b.v. de logge koeijen, opspringen en een onverwacht bezoek aankondigen.
51. Hy speelt den gebraden haan en ook wel voor scherminkel. Hij speelt den gebraden haan, zal wel hetzelfde zijn als vóór den gebraden haan, en wordt door een gelijksoortig Spreekw. namelijk: hy hangt den gebraden haan uit, opgehelderd. Men hoort het gebruiken van een losbol, die om het geld niet geeft, en op wiens beurs anderen vrij teren; doch wat den gebraden haan betreft, hieromtrent durf ik nog niets bepalen, en zoo is het mij ook in het andere Spreekwoord: Hij speelt voor scherminkel, niet duidelijk, wat men door scherminkel te verstaan hebbe, een geraamte, het beeld van den dood, - den dood of eenen doode, - of een aap of meerkat, welke velerlei potsen aanrigt, die doorgaans op kwaad uitloopen. Wat men echter ook kieze, er is zekere overeenkomst in den zin.
52. Dat wete hem de hond dank. Men schrijft mij: Er moge betere verklaring van
| |
| |
dit Spreekwoord zijn, dan die van TUINMAN, mij bevalt zij uitnemend. Kan de zin en de nadruk er van juister uitgedacht zijn dan door: hij verdient daarvoor geenen anderen dank, dan die hem door eenen verachtelijken hond zou toegebragt worden?
53. Hy wordt door den mosterd gesleept. Elk weet, in welken zin dit Spreekwoord gebruikt wordt, en wie den oorsprong kennen wil, denke slechts aan hetgeen men op het tafelbord met het vleesch doet, nadat men zich van mosterd heeft voorzien.
54. Hy steent als een kranke schotsman. Het schijnt, dat men in het begin der vorige eeuw, hier te Lande, veel overlast gehad heeft van arme Schotten die zich, door steenen, erger hielden dan zij waren, om daardoor medelijden en ontferming te verwekken, en is dit zoo, dan vinden wij in het Spreekwoord niets donkers meer.
55. Het is zoo oud als de weg van Kralingen. Zoo oud als de weg van Jakatra, zeiden de vroegere Oost-Indievaarders, en ik weet zeer wel, dat men, dien ten gevolge, dit Spreekwoord onder de verbasterde rangschikt; doch ik weet tevens, dat het een Zuidhollandsch Spreekwoord is, en dat wij in het voortreffelijke werk van C.J. DE LANGE VAN
| |
| |
WIJNGAARDEN, getiteld: Geschiedenis der Heeren, en Beschrijving der Stad van der Goude 1e dl. bladz. 4 lezen: “Dat het dorp en ambacht van Cralingen, van zeer hooge oudheid zijn, is buiten twijfel, en bevestigt zelfs in deze streken een zeer algemeen Spreekwoord: het is zoo oud als de weg van Cralingen, welke weg men wil, dat een Romeinsche weg, van Tablae of Alblas loopende, door Cralingen naar het forum Hadriani, of Voorburg, zoude geweest zijn:”
56. Hy heeft mosterd op zyn staart. Dit Spreekwoord mij opgegeven, werd in het naschrift door mij geplaatst, om eenige opheldering aangaande oorsprong en zin te erlangen. Te vergeefs echter, heb ik hierop gewacht, en ook vruchteloos met anderen er over geraadpleegd. Hetgeen mij nu onder het schrijven invalt, is, dat het gebruikt wordt van iemand, die, als men tegen hem inlegt, niet gemakkelijk is, of, om een ander Spreekwoord te gebruiken, een kat is, niet zonder handschoenen aan te raken. Hetgeen van hem gezegd wordt, schijnt ontleend te zijn van een grooten visch, die, wanneer men hem vangen wil, geweldig met zijn staart slaat, en mogelijk wel, brengt men in het Spreekw. denzelven mosterd aan, om het denkbeeld nog krachtiger te maken. Als b.v. een zalm gevangen wordt, hoe slaat hij dan in het water, dat men door het spatten, naauwelijks uit de oogen kan zien, en hoe veel erger zou het niet zijn, zoo op zijn staart bijtende mosterd ware! Ik geef dit, voor hetgeen het is, en blijf naar beter verlangen.
| |
| |
57. De Ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. Een gans wordt algemeen voor een zeer dom dier gehouden, en van daar zegt het Spreekwoord: het domste volk zelfs begrijpt, dat het zoo niet zijn kan. Het strijdt toch met de natuur der kiekens, zich met hooi te voeden.
58. Hij preekt voor de ganzen. Hetgeene bij het vorige Spreekwoord van de ganzen gezegd is, geldt ook hier. Men zegt dus ook wel van een' mensch: het is een domme of onnoozele gans, en hij preekt voor de ganzen, zal dus zoo veel zeggen als: hij wendt vergeefsche moeite aan om zich te doen verstaan. - Hij verspilt zijne woorden. Op gelijke wijze zegt men: het is den dooven gepreêkt.
59. 't Is hol over bol, of ook wel, holderdebolder. Zoo men bij dit Spreekwoord, aan een hoed denkt, die door zijn’ groote vaart hol en bol, dus, om en om valt, of aan een ongelijken weg, op welken men over hol en over bol gaat, komt men van zelve tot de aangeduide zaak, die aan ieder bekend is.
60. Hy is van het kalfje genezen. TUINMAN schrijft, dat men dit van iemand zegt, die uit iets kwaads, waarin hij zich door zijn eigen
| |
| |
schuld gebragt had, gered is. Ik begrijp niet, hoe hij dit ontleenen kan van eene koe, die een kalf geworpen heeft. Eigenaardiger zou het zijn, het afteleiden van het gouden kalf der Israëliten, welke door de voorbede van MOZES vergiffenis erlangden; maar evenwel geloof ik, dat men dan nog het regte spoor bijster is. Ik meen dat het Spreekwoord meest gebruikt wordt van iemand, die door middel van onaangename bejegening, van zijne verwaandheid of inbeelding genezen is. Als ik nu aan een kalfje denk, verbeelde ik mij dat gedeelte van een hoefijzer, 't welk zoo genoemd wordt, en denk aan iemand, die een slag van een paard gehad hebbende, genezen wordt van de wond, hem door het kalfje toegebragt; maar zich nu ook niet meer, zoo als te voren, in deszelfs nabijheid waagt.
61. Hy scheert er den gek mede. Niemand heeft dit beter opgehelderd dan W. BILDERDIJK, in zijne verklarende geslachtlijst der naamwoorden, wiens aan teekeningen bij het woord gek bijzonder lezenswaardig zijn. Gek is, volgens hem in ons spreekwoord, eene verbastering van gech, het kittelige gedeelte der keel, waarvan den gech scheeren of schuren, beteekent: daar kittelen, om te doen lagchen. Men moet opmerken, voegt hij er bij, dat er onderscheid is tusschen het eenvoudige: den gek scheeren en met iemand den gek scheeren. Het eerste is vrolijkheid, het laatste, iemand voor den gek houden, dien men al jokkende scheert. Voor het laatste, wordt 1 Kron. 19, als bewijs bijgebragt.
| |
| |
62. Daar is het hutje met het mutje. Men had oudtijds in ons Vaderland, het hoed en het mudde, als grootere en kleinere maten. Het hutje met het mutje, is dus het meerdere met het mindere. Op gelijke wijze, zegt men ook wel: daar is het mes en de schede toe.
63. Hy is daarmede gekattestaart of ook wel geschoren. Kattestaarten, is geen Hollandsch woord, maar eigendunkelijke fabrikaatje. Men denkt bij het Spreekwoord aan iemand, die zoo in de verknijping is, als of hij aan den staart van een kat ware vastgemaakt, dat niet dan krabben en bijten ten gevolge zou hebben. Hij is daarmede geschoren, zegt op grond van hetgeen bij Num. 61 is aangemerkt. Geplaagd, gefopt.
64. Hy kan zyne ooren schudden, dat zij klappen. Wanneer men trek- of lastdieren, bijzonder paarden en ezels gadeslaat, ziet men al zeer dikwijls, dat zij, zoodra zij uit het gareel of draagzadel zijn frisch de ooren schudden, die dan, naarmate zij lang zijn, klappen, en dit wordt op een mensch overgebragt, die niets tot zijn laste heeft, en zich daarover regtmatig verheugen kan.
| |
| |
65. Lange kleêren, korte zinnen. Lange kleêren zijn de dragt der vrouwen, en wie de spreuk eerst dacht, dacht denkelijk aan deze; doch of hij wel deed, met er korte zinnen (wispelturigheid, veranderlijkheid, of wat van dien aard meer is) aan te verbinden, laten wij aan de uitspraak van het schoone geslacht over, en willen liever hooren, zien en - zwijgen.
66. Het is spikspelder nieuw. Ik gaf dit Spreekwoord zoo als ik het altijd hoorde. Zie hier wat BILDERDIJK in zijne aanteekeningen op HUIJGENS, er van zegt: Spikspelder. Wanspraak. 't Woord is spiksplinter nieuw, dat is (en 't wordt eigenlijk van een vaartuig gezegd) nieuw van spijker tot splinter, d.i. waarin alles tot iedere spijker en iedere splinter, nieuw is. Spijker voor ijzeren nagel, en splinter voor hout genomen.
Gaarne voeg ik hierbij, wat de geeerde A.N. in mijne Voorrede vermeld, daarover schrijft, namelijk: Splinter nieuw, is geheel nieuw, nieuw tot in de kleinste deelen (niets is er aan, dat niet nieuw is.) Pik (niet spik) is slechts eene versterking, die vóór meer andere woorden (b. v. pik-zwart) geplaatst wordt, en welligt af te leiden van pikken, iets juist treffen, en dus piksplinter, geheel en al, tot in de kleinste deelen, nieuw.
| |
| |
67. Dat hangt als een koe in een kersenboom. Kunt gij u iets fraaijers verbeelden, dan een kersenboom in vollen bloei, of met gezwollene vruchten; maar wat nu wanstaltiger en onaangenamer, dan aan zulk een boom, eene hangende koe? Kan men derhalve zijn afkeer van iets, wel duidelijker en naïver uitdrukken, dan door te zeggen: Het hangt als een' koe in een' kersenboom?
68. Hy heeft zich een knol laten wysmaken. Is dit ook eene verkorting of vervorming van zich knollen voor citroenen laten verkoopen? Ik geloof: ja.
69. Hy is zoo opregt als een bokshoorn. Een bokshoorn is, gelijk wij weten, ver af van regt te zijn. Wanneer men nu het Spreekwoord gebruikt, vergelijkt men het zedelijke met het stoffelijke, en het resultaat is, dat men aan iemand denken moet, die alles behalve opregt is.
70. 't Is een krachtig argument tegen de Socinianen. Over dit Spreekwoord is mij niets ter hand gesteld. Ik begreep, dat het in de Kerkelijke geschiedenis tehuis behoort, en ging dus, tot het bepaalde doel, hetgeen F. SOCINUS en zijne volgelingen betreft, na. Thans vraag ik: Is het ook afte- | |
| |
leiden van het gebeurde met zekeren FRANCISCUS DAVIDS, eenen tegenstander van FAUSTUS SOCINUS in de zestiende eeuw, die zijne gevoelens met zooveel hevigheid verdedigde, dat hij op bevel van den Prins van Zevenbergen. in den kerker werd geworpen, waarin hij overleed. Dat was een krachtig argument tegen de Socinianen, niet waar? en geen wonder derhalve, dat men het Spreekwoord gebruikt van hetgeen volstrekt niets bewijst. Mogelijk echter dat de geleerdheid en redeneerkunst, welke men der school van SOCINUS niet ontzeggen kan, aanleiding gegeven heeft om, wanneer iets in een' rede niet sluit of doorgaat, er dit van te zeggen.
71. Het is een Jan Hen, [Het is] een Schobbejak, [Het is] een regte loeris, [Het is] jan Rap en zyn maat.
I. Jan Hen. Hier voegt men zeer geestig den naam van een' man, met dien van een vrouwelijk wezen, bijeen, om iemand aan te duiden, die zich zoo al niet met vrouwelijke, dan toch al te veel met huiselijke zaken, gelijk b.v. keuken en kelder, bemoeit.
II. Schobbejak. Dit woord wordt niet onaardig door Prof. BOSSCHA in Neerl. heldendaden te land, dus verklaard: “De Ridders moesten voorheen hunne onderhoorige dienstmannen in het veld brengen, welke gewapend waren met een kolder van dik geel leder, of een wambuis, gedekt door over elkander liggende metalen plaatjes,” en in de noot leest men: “zulk een buis of jak met schobben, heette een schobbejak, en de verachting waarin de lieden, die ze droegen, bij den adel waren, heeft dit woord tot een scheldnaam gemaakt.” W. BILDERDIJK, die het ook
| |
| |
zoo begreep, noemt een schobbejak: een ligt gewapenden, gemeenen krijger, van geen aanzien.
III. Het is een regte loeris. Loer, schrijft BILDERDIJK, in zijne geslachtlijst, is een verspieder van lo en spieden. Vandaar loeren (verschalken). De echte toepassing van het woord is op iemand, die zich onnoozel veinst, zoo als een spion dit gewoon is.
IV. Jan Rap en zijn maat. In het midden der vorige eeuw, deed zich te Amsterdam, een eerste woelgeest op, DANIEL RAAP geheten, die in zijnen dollen ijver voor de zaak van Prins WILLEM IV, zoo ver ging, dat hij het zaad van oproer rijkelijk strooide. Nu eens had hij den Rotterdamschen koekebakker LAURENS VAN DER MEER, dan weer JAN PIGGE, Heelmeester te Oostzaandam, aan zijne zijde, zonder dat echter zijne ontwerpen gelukten. Integendeel, na het overlijden van genoemden Prins, geraakte hij zoodanig in haat, dat, toen hij ten jare 1754 overleden was, het gemeen hem de eer der gewone begravenis ontzeide. De lijkbaar toch werd vernield, en de Wethouderschap genoodzaakt, de sterke hand te leenen, om het lijk te middernacht, op eene vrachtslede, naar de oude kerk te doen slepen. Dit verhaal, uitvoeriger in Kok’s Vaderl. Woordenboek te vinden, doet mij vermoeden, dat Raap, in Rap is overgegaan, en men eerst gezegd hebbende: Raad of Rap en zijn maat, zonder meer aan Daniel te denken, er Jan bijgevoegd heeft, omdat dit de gemeenste naam is, dien men iemand in ons Land geeft, en zoo b.v. van een ploert zegt: het is een Jan. Zijn maat was dan LAURENS VAN DER MEER of JAN PIGGE, en Jan Rap en zijn maat gaan nu nog,
| |
| |
even als het Engelsche JOHN BULL, Spreekwoordelijk door, voor: het gemeenste volk.
72. Daar zou de droes om lagchen. KILIAAN verstaat door den droes, een sterk mensch een Reus; doch in het Spreekwoord moeten wij aan den Duivel denken. Zoo zegt men ook; hale u de droes! d.i. de Duivel. Bij de invoering van het Christendom, werd schier al wat Heidensch was, den Duivel toegevoegd. Zoo waren de priesters en priesteressen der Heidensche Goden, dienaars en dienaressen van den Duivel, dus toovenaars en heksen. Hun naam Druiden, was ontleend van het Grieksche woord, dat een eikenboom beteekent, die hun boven alles heilig was en waaraan zij eene groote kracht toeschreven. De booze geest heette vervolgens zelve Druis, en daarna Droes. Hoe deze in de Godsdienstige begrippen een hoofdrol speelde, en waaraan dit toe te schrijven was, heb ik in de Letterkundige aanteekeningen op mijne reis door het Hartsgebergte, een der fraaiste en belangrijkste gedeelten van Noordwestelijk Duitschland, in 1828, bladz. 195 - 217, uitvoerig aangetoond, en hoe aldaar in de volks-sprookjes ook nog een Duivel voorkomt, die om boosheid en ongeluk lacht, kan men zien uit mijne vertelling van het Duivels-bad, in de Fakkel, elfden jaargang bladz. 333 - 351. Geen wonder: - in het jaar 1063 toch, hield Keizer HENDRIK IV zijn hof te Goslar. Aldaar ontstond in de Kerk hevige twist, tusschen den Aartsbisschop van Ments en den Abt van Fulda, over den voorrang bij den
| |
| |
Keizer. Dit liep zoo hoog, dat de wederzijdsche aanhangers handgemeen werden, met vergieting van zoo veel bloed, dat het de kerkdeuren uitstroomde; bij welke gelegenheid men, naar luid der legende, den Duivel van lagchen hoorde schateren.
73. Daar was anderhalf man en een paardehoofd. Dit past men toe op een vertrek, waarin al zeer weinig menschen zijn, en is zijnen oorsprong verschuldigd, aan de volgende vertelling van THIJL UILENSPIEGEL. Eens op een morgen, dat hij in de wieg lag, en zijne ouders op dat oogenblik niet te huis waren, kwam een man te paard aan de deur, die hij met zijne hand openstiet en riep: heila! is er niemand meer t’ huis? ja wel, voerde UILENSPIEGEL hem te gemoet: “anderhalf man en een paardekop!” dewijl de reiziger met het lijf op den kop van het paard lag, en beide voor een gedeelte in het woonhuis waren, terwijl de kleine zich voor een geheel mensch hield. -
74. Hy heeft een blaauwe scheen geloopen. Dit is ontleend van het stooten met het been, tegen iets dat hard is, waardoor de scheen gevoelig aangedaan, blaauw wordt. Het Spreekwoord wordt gebruikt van een reis, die men niet zonder schade volbragt heeft, maar nog veel meer van een geweigerd huwelijks-verzoek, iets 't welk zoo pijnlijk moet zijn, dat niet zelden het gevolg is:
| |
| |
Zij weigerde mijn hand. Nu heb ik vast besloten,
Om nooit in 't huwelijk te treên,
Een Ezel mijdt altoos den steen,
Waaraan hij zich eens heeft gestoten.
75. Hij loopt by hoeren en snoeren. Het schijnt dat men, in dit Spreekw, wegens de zamenvoeging der woorden, hoeren en snoeren, door snoeren kwade verbindtenissen, slechte gezelschappen verstaan moet. Men zegt toch b.v. iemand aan zyn snoer krygen voor: hem aan zich verbinden, aan het snoer geraken voor: aan zekeren aanhang deelnemen.
76. De broodkruimels steken steken hem. Dit beteekent, eigenlijk genomen: hij lust geen brood meer, het is hem te grof, het is, of het hem in de keel blijft steken. Wat den zin van het Spreekw. betreft, schrijft TUINMAN te regt: Wie wel gevoed en gemest zijn, plegen dartel en weelderig te worden. Jerem. V: 8, Ezech. XVI: 49.
77. Hy speelt hokes, bokes. Dit is ontleend van het dopjes spel des goochelaars, waarbij dezelve gezwind door één gebragt en veranderd worden, en zegt in het gemeene leven: hij haspelt het een door het ander.
| |
| |
78. Hy laat violen zorgen. Oudtijds verstond men, zoo als W. BILMERDIJK ons verzekert, onder den naam viool, den violist of vioolspeler, en vandaar het Spreekwoord, violen laten zorgen, d.i. feesthouden, waarvan het beleid tot de speellieden behoorde, op wier toonen men danste.
79. Hy maakt cabriolen. Men zegt ook wel capriolen, maar dit is niet goed. Het is toch ontleend van het Fransche: cabri, en cabriolen zijn geiten of bokkesprongen, waardoor het Spreekw. gezegde, voldoende wordt toegelicht.
80. Koetertje koet. Zie hierover bladz. 79.
81. Dat is een leven van de andere wereld. Dat is een leven, 't welk op deze wereld voorbeeldeloos is, - daar niet te huis behoort. Zoo zou men het in het algemeen kunnen opvatten; doch daar het ook wel heet: een leven van den Boozen, worden wij er door, op iets meer bepaalds gewezen, en nu is een leven van de andere wereld, een zeer boos of, zoo als men ook wel zegt, een erg of ergerlijk leven.
82. Heeren peren rotten niet. Heeren peren (poires seigneurs) zijn onder ons
| |
| |
genoeg bekend, en wij weten, dat zij zoowel als andere peren rotten. Het Spreekwoord bevat dus eene volstrekte onwaarheid, en TUINMAN geeft in zijne nalezingen, bladz. 159 op, dat men ook zegt: Heeren peren rotten, zeker om aan ie duiden, dat ook de hoogste rangen en standen, aan verandering onderworpen zijn, of, dat ook de aanzienlijksten moeten sterven. Ik gis dus, dat men wel eens gevraagd heeft: ook Heeren peren - rotten zij niet? en dat het Spreekwoord, zoo als wij het hebben, daarvan eene verbastering is.
83. Hy is gepierd. Pieren is bij KILIAAN, wormen vangen - van daar beteekent gepierd, eerst gevangen, en hij is gepierd, Spreekw. gebruikt, zoo als wij zeggen: men heeft hem beet gehad. Verg. bladz. 60.
84. Hy is om zeep. Om zeep gaan, wordt van BII.DERDIJK en anderen verklaard door omkomen, en de oorsprong is deze: Men zeide van de Kruisvaarders, dat zij om zeep gingen, namelijk om Jeruzalemsche zeep te halen, die, wegens hare zeldzaamheid en kostbaarheid, hoog werd geacht, en daar ver de meesten hier bij omkwamen en niet wederkeerden, zoo rekende men het om zeep gaan voor zoo goed als omkomen, en het werd gewoonte het sterven door om zeep gaan, aan te duiden. (Verg. W. BILDERDIJK aanteekeningen op Huygens bladz. 227.)
| |
| |
85. Men kan wel een keisteen koken, dat het sop goed is. Zoo als het daar staat, is het volstrekt onwaar. Met eene kleine verandering echter van dat, in als, zoo dat men zegt: als het sop goed is, wordt het verstaanbaar, en is dan aardig gedacht om aan te duiden, dat men, geene kosten ontziende, van alles wel wat maken kan.
86. Onnoodige zorgen maken vischgraten. Dit oude, nog enkele malen gehoorde Spreekwoord, behoort tot die, waarin de denkbeelden zoo kort, als maar eenigzins mogelijk is, zijn te zamen getrokken, en dus slechts door omschrijving kunnen verklaard worden. Bedrieg ik mij niet, dan is de zin: onnoodige zorgen brengen gelijke belemmering aan, als dat iemand visch etende, gedurig meent, dat hem graten in de keel zullen blijven steken.
|
|