| |
| |
| |
I. Bevestigde of verbeterde verklaring en suppletie der spreekwoorden, enz. van De Scheepvaart en Het Scheepsleven ontleend, die in mijne handleiding voorkomen.
Aanlanden. Hy is daar aangeland, ontleend van een persoon, die, te scheep, een haven of reede aandoet, zegt Spreekw. daar gekomen. Onze dichters gebruiken het van eene zalige standverwisseling bij den dood.
De Hemel was zijn doel, - hij is daar aangeland.
Proeve van zedepoëzij.
| |
| |
Admiraal. De Admiraal heeft geschoten, wordt, gelijk ik aanmerkte, afgeleid van een oud gebruik, om door een schot van een Admiraalschip, het schaften op de vloot te bevelen, of, in het algemeen van zulk een scheepssein, door den Vlootvoogd tot een of ander gegeven. Hierbij nu, heeft men mij gevraagd: of het ook niet afgeleid kon worden van een zeegevecht, bij hetwelk het eerste schot door den Admiraal gedaan, door de overige bevelhebbers gevolgd wordt? - Dit is, zoo als men ziet, niet in strijd met het door mij bijgebragte, en de zin van het Spreekwoord blijft altijd: de Gastheer begint den maaltijd, en de gasten volgen zijn voorbeeld.
Af- en Aandoen. Hij doet af en aan, zoo spreekt men van een' redenaar, die, wanneer men meenen zoude, dat hij aan het einde was, nog weer aanheft, en dan doorgaans in herhalingen valt. Het is ontleend van een schip, 't welk, alvorens de haven in te zeilen, om de gelegenheid, nu eens nadert, dan weder terugwijkt.
Zoo vindt men het b.v. telkens in de sermoenen van den befaamden BROER CORNELIS ADRIAANSEN VAN DORTRECHT, die zich niet ontzag, onder anderen te prediken: Ou goeliens! Ba! de Calvinisten, Lutheranen en de Herdoopers en zyn niet alleen doot gezworen vyanden Gods, maar ook van Gods moeder en van Gods groote vrouwe, de waarde Heilige moeder St. Anna. Ba! en daerom moeten sy aldus
| |
| |
gheplaeght ende vernieldt werden met vyer en zweert, strop, bast en coorde, met buspoyer, sulpher, pec en tarre; - Ba, en beyt en beyt, men zal ze wel verleeren dus arg, dus snoo, dus voos en dus quaat te syn. Ba! sy maken, dat myn Heren de Commissarissen heurlieder ooren wederom beginnen uittesteken. Ba! sy hebben hier in Vlaanderen te Hulst, nogh wel thieu oft elve, en te Camerick ook wel negen of thien Geusen, doen hangen of rechten. Ba! en sy komen nog in de toekomende weecke hier te Brugge, om hier het nestken voorluyds te suyveren. Ba! hier gaander nog achter straten, die eerlanck al van den bedde gehaalt of met den halse gegrepen zullen worden. Ou! ba! enz. enz. enz.
Afhouden. Hy begint wat aftehouden, is letterlijk, op zekeren afstand te blijven, en wordt in de Scheepvaart veel gebruikt. Zoo zegt men b.v.: onze vloot hield af en bleef buiten het bereik van 't vijandelijk vuur. Spreekw. beteekent het: hij begint van zijn eerste voornemen aftezien.
Aftuigen. Hy tuigt af. Alhoewel aftuigen geen Hollandsch woord is, wordt het in dit Spreekwoord gebruikt in den zin van aftakelen, en men zie derhalve in de Handleiding op het woord takelen.
Afzakken. Hy zakt af, zegt men van een' schipper, die zijn
| |
| |
vaartuig met den stroom laat afdrijven, en fig. van iemand die met schaamte weggaat.
Dat hij zich schame, die de gevaren, welke hij had kunnen en behooren te vermijden, niet vermeden, dezelve steeds getart, zich er dwaasselijk aan blootgesteld en zich daardoor ellendig gemaakt heeft! Maar niet hij, die op den weg van zijn beroep en dus op dien, welke hij genoodzaakt was te bewandelen, van eenig gevaar verrascht of van eenig onheil overvallen werd.
ZOLLIKOPER.
Anker. Hy heeft het anker achter de kat gezet, is, gelijk ik aanteekende, volgens WINSCHOTEN: hij heeft het anker gezet achter de paal op de kaai, waaraan de scheepstouwen worden vast gemaakt en kat geheten. Men heeft hierbij aangemerkt dat deze uitlegging zeer aannemelijk is, dewijl kat oudtijds voor staak en paal genomen werd. Zoo als uit HUIDECOPER OP MELIS STOKE, 3e deel bladz. 290, 291, bij KILIAAN (uitg. van VAN HASSELT, op het woord) met anderen aangehaald, blijkbaar is. - Hy is zoo vet als een Spaansch anker. Bij dit Spreekwoord merkte ik, onder anderen, aan, dat het spottender wijze gebruikt wordt van iemand, die zeer mager is, of gelijk het ook wel heet, zoo mager als een hout is. Men heeft hier bij gevoegd, dat dit eigenaardig is, wegens de gedaante of vorm van een anker, zeer wel bij een geraamte te vergelijken, wegens de lange dunne schacht, en de schrale armen, met de lepels als handen. De benaming van Spaansch anker, is waarschijnlijk uit den tach- | |
| |
tigjarigen oorlog met Spanje. Mogelijk waren toenmaals de ankers, bij die natie in gebruik, bijzonder dun, of men heeft uit haat tegen de Spanjaards, en om het Spreekwoord scherper te maken, Spaansch anker gezegd.
Dit een en ander is mij aannemelijker voorgekomen dan het gevoelen, dat er aan een muur-anker van dun ijzer, om de binten van een gebouw in elkander te houden, moet gedacht worden, en Spaansch anker zou geheten zijn; want men zegt ook wel, zoo vet als een ankerstok, zijnde het hout, dat achter, bij de zoogenoemde neut van het anker gevoegd wordt. - Hy maakt van zyn neus een anker. “De zin van dit nog enkele malen gehoorde Spreekwoord, is onderscheiden begrepen. TUINMAN zegt ons, dat het spottenderwijze iemand geldt, die voorover in het mulle zand valt; maar verstaan wij WINSCHOTEN wel, dan moet het in verband gebragt worden met een ander Spreekwoord bij SPIEGHEL, namelijk: de oogen zien verder als de buik (dan tot den buik) en beteekent het: hy wil maar zoo ver zien als zyn neus lang is, hij wil er maar zeer weinig van weten, in de dagelijksche zamenleving gebruikelijk, als men zijn gevoelen over een persoon of zaak niet ten vollen uit: “Zoo schreef ik in mijne Handleiding. Aangenaam was mij derhalve, naderhand in het door mij reeds aangehaalde Bootsmanspraatje van W. MEERMAN, de volgende aanteekening van G.V. ZONHOVEN te lezen: van zyn neus een anker maken, kan beteekenen niet verder willen zien, als de neus lang is, of bij den neus heen, doch sommigen meenen, dat het bij de zeelieden zooveel beteekent, als over boord val- | |
| |
len en verdrinken. Zoo spreekt ook onze Schrijver in zijn Mallewagen van, aan 't malle gat aan den grond raken en van zyn neus een dregge maken.”
- Hy is ons eenig plechtanker. Zulk een anker, schreef ik, als men op de plecht gereed houdt om het in den uitersten nood te gebruiken. Hierop is aangemerkt, dat dit niet naauwkeurig is; want dat het plechtanker onderscheiden is van het zoogenoemde nood-anker, dat in het ruim ligt, en het eerste slechts gereed gehouden wordt om, in geval men b.v. voor twee ankers ligt, en het schip evenwel gevaar loopt van bij aanhoudenden wind, driftig te worden, te kunnen dienen. Ik wil het gaarne gelooven; maar moet vragen: of alle schepen nood-ankers aan boord hebben, en of bij gebreke van dien, het plechtanker niet dezelfde diensten bewijst, zoo dat het alzoo de laatste toevlugt is, gelijk het dan ook Spreekwoordelijk gebruikt, dit te kennen geeft. P. WEILAND schijnt het mede zo begrepen te hebben, daar hij plechtanker, het voornaamste anker van een schip noemt, en bij: het plechtanker uitwerpen, aanteekent, dat het figuurlijk zegt: de uiterste pogingen tot behoud in het werk stellen. -
Zyn anker houdt niet, hy zakt af, zegt men van een klaplooper, die weggestuurd wordt, of van iemand, die zich bij een ander, of ergens vruchteloos tracht in te dringen, of wiens zaak, waarin hij zich poogt te vestigen, niet opneemt. - Hy moet zijn anker (eigenlijk ankertouw) kappen, zegt Spreekw. hij moet overhaast de vlugt nemen. - Hy ligt voor anker, of zyn laatste anker. Wanneer men al zijne ankers verloren heeft en het laatste in den grond ligt, om den storm afterijden (rijden heet het op- en
| |
| |
nedergaan van een vaartuig door de beweging der golven, als het ten anker ligt) en er bijna geen hoop meer is, zegt men van een schip, wat in het Spreekwoord, op een' persoon toegepast, aanduidt: het is haast met hem gedaan. - Hy heeft klaar anker. Bij het gebruik van dit Spreekwoord, denkt men aan een anker, waarmede men om zoo te spreken, klaar is geraakt, dat uitgeworpen zijnde in den ankergrond heeft gehecht, en men past dit op iemand toe, die vastigheid in zijne zaak heeft gekregen, door geld of door bescherming.
Baaitje. Baaitje. Zoo wordt het korte, roode buisje genoemd, 't welk de matrozen gewoonlijk dragen, en van daar het Spreekw.: Hy heeft op zijn baaitje gehad voor: hij is geslagen. - Hy moet op zyn baaitje hebben voor: hij verdient een pak slagen. - Zy hebben daar op hun baaitje gehad voor: de vijand heeft daar een nederlaag geleden.
Baar. Geen baar (ook wel golf of zee) komt hem te hoog of te na, beteekent volgens WITSEN, in zijn Scheepsbouw enz. niets kan hem schaden. - Het voorregt van den echt-braven mensch:
Een zee van ramp moog met haar golven slaan
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
| |
| |
Baken. Vuur aan wal, altyd geen baken: derhalve: verlaat u niet op hetgeen onzeker is. - De bakens zyn verzet, wordt ook wel in het gemeene leven gebruikt om aan te duiden, dat men zoo goed niet meer mede kan doen, als te voren.
En nu, is 't overschot, ook van mijn dagen, kleen;
Is menig kostlijk uur me al beuzlend hier ontgleên;
Zijn luttle jaren slechts, mij nog op aard’ beschoren;
Van 't laatste levensperk zij niets voor mij verloren!
’k Bepeins, eer de ouderdom mij als mijn jeugd ontsnelt,
Al 't nut, al 't voordeel, dat zijn wijs gebruik verzelt,
Wat bloempjes zijne hand al bevend nog kan plukken,
En ook de rampen, die van lieverlee hem drukken.
Ligt dat in zijne schaaûw nog menig roosje bloeij’,
En menig eedle vrucht op zijn rampen groeij’.
Hoe 't zij, nog eer hij waakt, wil ik zijn waarde kennen,
Wil ik mij aan zijn’ eisch en mijne taak gewennen,
Zoo voel ik, bij zijn komst, wat mij zijn zegen zij,
Zoo drijft geen oogenblik mij nutloos meer voorbij:
Ook uit de dwaasheid van mijn vroegre levensjaren,
Zal ligt mijn Ouderdom voor zich nog wijsheid gaâren.
Ballasten. Hy heeft te zwaar geballast, zegt Spreekw. hij heeft te veel gegeten; zijn maag overladen.
Het te veel eten en drinken is op drieërlei wijze voor het leven nadeelig. Het zet de spijsverteeringskrachten al te zeer in hare werking aan, en verzwakt ze bij gevolg. - Het stremt de spijsverteering, dewijl
| |
| |
bij zulk eene veelheid van spijs niet alles, zoo als het behoort, kan verteerd worden, en dus ontstaan er schadelijke stoffen in de darmen en slechte vochten. - Het vermeerdert ook op eene evenredige wijze de hoeveelheid van bloed en verhaast daardoor deszelfs omloop en het leven. Behalve dit, worden daardoor zoo dikwijls indigestiën veroorzaakt, en wordt het noodzakelijk, buikzuiverende middelen te nemen, - al het welk verzwakt.
C.W. HUFELAND.
Belabberd. Hy, of het is belabberd, zegt men van iemand die, of iets, dat niet veel te beduiden heeft, of zich niet wel voordoet, onaangenaam en verdrietig is, zoo als b.v. een redenaar, die niet wel spreekt, of eene zaak, die slecht staat; ontleend van een schip, dat bij een flaauw zacht windje, bijna stil ligt en haast niet te regeren is.
Bestevenen. Wat men bestevent, bezeilt men. Waar de voorsteven, als het schip met uitgespannene zeilen vlot is, naar toe strekt, daar zeilt men heen. Fig. wat men bedoelt, zoekt men te verkrijgen.
Bewimpelen. Hy bewimpelt het. Bij dit Spreekwoord teekende ik het volgende aan: Een wimpel is een smalle strook doek, geschikt om van den top te waaijen
| |
| |
en waarmede men iets, b.v. een vlaggestok zoo omwoelen kan, dat het wezenlijke verborgen blijft of een ander voorkomen erlangt. Mogelijk ook, dat men voormaals wel een vreemden wimpel, zoo als later een vreemde vlag, gebruikte om den vijand te misleiden, of dat de wimpel, te dien opzigte voor de vlag genomen of met dezelve verwisseld wordt enz. Hierover zijn mij de volgende gedachten medegedeeld. Men wees mij op A. DE JAGER proeve over de werkwoorden van herhaling en during in de Nederduitsche taal, waar wij bladz. 98 lezen: “Wimpen, wimmen, verwant aan winnen of winden, is bedekken, omhangen. Vandaar ons wimpel, doek; het Fransche guimpe, volgens TURETIÈRE oudtijds guimple, een halsdoek en het bewimpelen van Hooft, voor bedeksel. Bewimpelen komt in het Taalk. woordenboek alleen voor, in den overdragtelijken zin van bedekken, verbloemen, doch het wordt ook eigenlijk gebruikt voor omwinden:”
Een ander schreef mij: “Ik kan aan het Spreekwoord geen anderen uitleg geven, als dat wanneer men een feest aan boord heeft, men het half dek met vlaggen behangt en de wimpels als gierlandes en randen gebruikt, om de afscheidingen te bedekken.”
Van een geheel verschillend gevoelen was een derde, die mij deze aanteekening zond: “Alleen een schip van oorlog heeft het regt om den wimpel te mogen voeren van den hoogsten top van het tuig. Deze wimpel, is een lange smalle strook vlaggedoek van dezelfde kleur als de vlag, van onderen gespleten. Een koopvaarder, mag echter een zoo genoemde kattestaart laten waaijen die naar een wimpel
| |
| |
gelijkt, maar daarin van denzelven verschilt, dat hij niet gespleten is. Doorgaans en vooral in zee, heeft een koopvaarder niets aan den grooten top of het moest nu en dag een vlag zijn. Vertoont hij dus den kattestaart aan den top, dan is het twijfelachtig, of het ook een Oorlogschip is, vooral bij stil weêr, wanneer wimpel noch kattestaart uit kan waaijen. De koopvaarder misleidt daardoor wel eens een of ander vijandelijk vaartuig, om te ontsnappen. Onbewimpeld daarentegen varende, komt men er rond voor uit: Ik ben een koopvaarder, anders niet. Ik laat noch wimpel noch kattestaart zien. De top van mijn’ mast is zuiver; niets kan u misleiden:”
Bezeilen. Men kan niet altoos zijn koers bezeilen. Bezeilen is in dit Spreekwoord: Koers houden, zonder te moeten wenden. Dit kan onmogelijk altijd, omdat de streek van den wind telkens verandert. Vandaar dat het oneigenlijk gebezigd, zoo veel zegt, als: men heeft niet altijd voorspoed, maar krijgt het wel eens tegen. Wijze, liefderijke bestelling der Voorzienigheid!
Daar zijn er, ik beken ’t, wien met geluk gezegend
Geen onheil wedervaart, geen tegenspoed bejegent:
Wier stille dagen, door geen buldrend leed bestormd.
Tot schuldeloos vermaak, tot blijde rust gevormd.
Gelijk een zachte beek in kalmte henen glijden.
Daar zijn er ik beken ’t, die met geen rampen strijden;
Maar kent hij, dien 't geluk in 't leven nooit verlaat,
De regte waarde wel van dien gerusten staat?
Waarderen zij naar eisch, die nimmer onheil zagen,
De zachte stilte van die liefelijke dagen?
| |
| |
Neen, die geen denkbeeld heeft van rampen en verdriet,
Smaakt in 't gelukkigst lot, de grootste blijdschap niet.
De blijde lente zou veel minder ons bekooren,
Indien haar groen niet uit den winter wierd geboren;
Na felle stormen lacht de breede waterbaan,
Nu 't spiegelglas der zon, ons allerlieflijkst aan.
Gezondheid, aanzien, rust, of wat wij ooit begeerden,
Wordt allerhoogst geschat door zulken, die 't ontbeerden.
Boord Hy moet mij zoo niet aan boord komen, waarbij ook wel gevoegd wordt, want dan overzeil ik hem. zegt Spreekw. hij moet mij zoo brutaal of listig niet naderen of behandelen, want dan zal ik hem helpen.
Hy is van stuurbord naar bakboord gezonden. Behalve het door mij, tot opheldering van dit Spreekwoord bijgebragte, komt in aanmerking, dat Stuurboord de eereplaats van het schip is, zoo in het logeren als wandelen. Wanneer dus iemand vernederd wordt, mag hij niet meer aan stuurboord gezien worden; hij is aan Stuurboord opgekomen maar aan Bakboord afgegaan, d. is. en zoo wordt het ook in het gemeene leven gebruikt: met eer gekomen en met schande weggegaan.
Wanneer eens de beruchte kaper JEAN BART, te Bergen in Noorwegen was, liep er ook een Engelschman binnen, die het bevel over twee schepen voerde. Deze begaf zich naar eene der publieke plaatsen, die doorgaans veel van vreemdelingen werd bezocht. Hier trok al spoedig een man zijne opmerking, die door gelaat en houding ontzag inboezemde, en zeer
| |
| |
goed Engelsch sprak. Wie is dat? vroeg hij, en op het hooren van den naam JEAN BART, was het: die is het juist, welken ik zoek; waarop de Engelsche kapitein hem naderde en zeide: Ik heb u lang gezocht, en wenschte met u aan den slag te komen. - Dit is zeer gemakkelijk, antwoordde deze: ik heb maar levensmiddelen in te nemen en zal zoo ras ik daarmede gereed ben, vertrekken; waarop de Engelschman hernam: ik zal u wachten. Weldra liet BART hem weten, dat hij onder zeil zou gaan en het antwoord was, dat zij in volle zee zijnde slaan zouden, maar nu in eene onzijdige haven zijnde, onderling als vrienden verkeeren moesten. en dat BART dien ten gevolge tegen de volgenden dag uitgenoodigd werd, om aan boord van het Engelsche schip te komen ontbijten. Het ontbijt, zeide deze, dat vrienden zoo als wij, zullen nemen, moet in kanonschoten en sabelslagen bestaan! doch op dringend aanhouden van den kapitein, liet hij zich eindelijk overhalen, gebruikte een weinig brandewijn, en rookte een pijp tabak: Eindelijk zeide hij: nu is het tijd om te vertrekken en stond op, maar de Engelschman antwoordde; gij zijt mijn gevangene. Ik heb beloofd u te nemen en in Engeland te brengen! BART wierp een blik van verontwaardiging en woede op den kapitein, vloog op een brandend lont, dat in de nabijheid lag, aan, greep het op en baande er zich een weg mede door de Engelschen, die op het dek stonden - wierp hen ter regter- en linker-zijde om ver en riep: neen ik zal uw gevangene niet zijn, uw schip zal in de lucht springen! - Hij was reeds een vat met buskruid genaderd, - het ontroerde scheepsvolk deed alles om hem te keeren, en intusschen kwam het volk van BART met
| |
| |
de sloep aan boord, enterde het schip, rigtte eene groote slagting onder de vijanden aan, en BART bragt, niettegenstaande Bergen eene onzijdige haven was, schip, lading, en ook den verraderlijken kapitein, in eene der Fransche zeehavens, op.
Memoires du Chevalier de Forbin.
Boventuig. Zyn boventuig is in de war, zegt fig. hij is niet regt bij zijne zinnen.
Bram. Het is een bram of een regte bram. Bram is hier eene verkorting van Bramzeil-gast, zijnde een jong zeeman, die alle zeil los en vast moet maken. De zin is: hij is een stoute, ondernemende jongen, die wat durft.
Wie was dit meer dan MICHIEL DE RUITER? Naauwelijks tien jaren oud geworden, was hij, op een' tijd, dat men aan den hooghen kerktoren te Vlissingen iets vermaakte, boven het paalwerk der stellaadje, tot op den ronden kloot der torenspitse geklauterd: daar hem de lieden omlaag staande, met verwondering en schrik zagen zitten (te meer omdat het arbeidsvolk de ladders, die tot het afklimmen kosten dienen, onverziens hadden weghgenomen) vreezende, dat hij in 't afdalen te pletter zou vallen: maar hij diende zich van de hielen zijner schoenen, en brak er etlijke leijen meê, om iets te hebben, daar hij zich aan hieldt, en kwam met behulp zijner gezwinde leden, armen en beenen,
| |
| |
weêr gelukkiglijk beneden. Zoo hoog klom in zijne kintsheit, en met zoo veel gevaars, die in zijne mannelijke jaaren, langs de trappen van alle scheepsdiensten en alle de gevaarlijkheden de zee en der vijanden, tot de hooghste zeeampten zou opklimmen.
G. BRANDT.
Hy voert bram boven bram. Hetgene ik daar bij opteekende, was mij, zoo door WINSCHOTEN als anderen, aangewezen, en ik meende op dien grond, dat het eigenlijk gezegde voeren van bram boven bram, buiten gebruik was; doch nu ben ik beter onderrigt. Men voert tegenwoordig op onze Oorlogschepen en die ter Koopvaardij, op drie masten, niet alleen bram en boven bram zeilen; maar zelfs boven, boven bram zeilen, en daar nog boven, een driehoekig zeil, klapmuts geheeten. Hy voert bram boven bram, Spreekw. gebruikt, zegt zoo veel als: hij ziet er winderig uit, of ook wel: hij maakt uiterlijk veel vertooning, omdat de zeer ligte zeilen, die genoemd zijn, niet anders dienen kunnen, dan bij zeer flaauwe koeltjes, en dan weinig tot de vaart van een schip toebrengen, zoodat zij meer tot pronk dan tot wezenlijk nut zijn.
Hoe menig is er trots, en gaat daer moedig pronken,
Die eer de zonne daelt in peijne leyt gezonken,
Neemt vrienden, op u zelfs, en op u saken acht,
Ook als het zoet geluck op u gedurig lacht.
Brander. Hy kreeg een brander aan boord. Bij het geen in de Handleiding op het woord brander gezegd is,
| |
| |
voeg ik thans nog, het hier gegevene Spreekwoord, dat in het dagelijksche onderhoud beteekent: hij kreeg eene zware gevoelige zet van een onverwacht bijkomend persoon.
Bras. Hy heeft er den bras van. Bras is het touw, waarmede men de ra en het zeil omhaalt, en naardien men hierdoor de zeilen naar welgevallen bedwingen kan, zoo acht WINSCHOTEN daarvan deze Spreekwijze ontleend, om aan te duiden: ik geef er niet om, hoe het ook ga. - Hy trekt aan een verkeerden bras (touw) Spreekw. hij legt de zaak verkeerd aan. - Hy heeft al den bras (alles of ieder een) tegen.
Drijven. Hy dryft op zyn last. Zegt men in zeemans taal van een schip, dat zwaar lek is, en enkel door den tegenstand van zijne lading b.v. hout, katoen of dergelijke, voor zinken bewaard blijft; maar Spreekw. wordt het gebruikt van een bankroetier, die zoo als men het noemt, geaccordeerd heeft, of van een wel overtuigd, doch niet bewezen slecht mensch, dien men in het oog houdt.
Dwarsdrijver. Het is een regte dwarsdryver, zegt men met zinspe- | |
| |
ling op een schip, dat dwars in het water ligt, van iemand, die zich opzettelijke tegen alles aankant.
Ebben. Hij is aan het ebben, of het ebt by hem, zegt men van iemand, wiens persoon of zaak achter uitgaat.
Fok. Hy moet de fok uithouden. Bij de verklaring van dit Spreekwoord, gaf ik aan hetzelve den zin van: hij moet in zijne stelling volharden en haar standvastig verdedigen, thans voege ik er bij: hij moet alles aanwenden, om in zijn voornemen wel te slagen.
Grond. Alle grond is geen ankergrond, zegt Spreekw.: Men moet zich niet maar op alles, zonder daarvan deugdelijke kennis te dragen, verlaten. - Goede ankergrond is de beste grond: Men moet zijne hoop en verwachting slechts op hetgeen vast is, bouwen.
Het is onbegrijpelijk, hoe menschen, anders niet van verstand ontbloot, op te lossen grond zich vleijende, kasteelen in de lucht bouwen, en rekening maken op uitkomsten en gevolgen, die geenen ande- | |
| |
ren steun hebben dan niet wel overdachte veronderstellingen, en eene ligtgeloovigheid, die aan geliefkoosde neigingen beantwoordt.
P. BONNET.
Haven. Hy zal de haven niet halen, ontleend van een schip, dat door wind of tij de haven niet binnen kan komen, wordt Spreekw. gebruikt van iemand, die zeer krank is en voor het behoud van wiens leven men vreest, en ook wel van hem, die ergens op zijn’ tijd niet komen kan.
Haverij. Maak geen havery. - Dat zal niet zonder havery afloopen. - Haverij, in het Fransch avarie, is in het algemeen, alle schade en onkosten, die bij eenig ongemak der schepen, of onheil op reis, geleden worden. Van daar zegt in het gemeene leven, het eerste Spreekw. zorg dat er geene schade aankomt, en het laatste: ik voorzie, dat er schade of ongemak zal komen. Voorts zegt men: dat is havery’gros, wanneer er groote schade aan het een of ander gekomen is.
Hoek. Hy is den hoek om. Bij dit Spreekwoord teekende ik aan, dat het twijfelachtig is, of het wel van de
| |
| |
Scheepvaart moet worden afgeleid. Men heeft dit echter gewild en gezegd: zoo spreekt men op zee, wanneer een schip gestadig aan, den hoek van een hoog land omstevent, en alzoo geheel uit het gezigt geraakt. De bedoeling is dan: het is verdwenen, en zoo zegt men ook van eenen gestorvene, die zich niet meer vertoonen zal: hy is den hoek om. Eene Spreekwijze, die echter, uit aanmerking van de zoo ernstige zaak, welke zij aanduidt, mij altijd te ruw en dus onvoegzaam voorkomt.
Hont. (de) Kom ik over de Hont, dan kom ik over den staart. Bij de opheldering van dit Spreekwoord, deed ik het volgende opmerken: “De stroom, die Zeeland en Vlaanderen scheidt, was reeds in de dertiende eeuw zeer breed, en is thans nog veel breeder. Hij draagt den naam van de Westerschelde of de Hont. MARTINET spelt met d en t, doch dit mag niet, want het is Hont of Honte. Van de Honte draagt het dorp Hontenisse deszelfs naam, en dit verzekert de spelling van Hont en Honte.” Hierop is het volgende ingezonden: Indien het vermoeden van Prof. BOSSCHA, omtrent het ontstaan van het woord Hont niet te verwerpen is, zoude men Hond moeten schrijven. Hij meldt toch in Neerlands heldendaden te land, bladz. 65: Eertijds was Walcheren aan het land van Kadzand, zonder eenige scheuring vastgehecht, totdat in de laatste helft der tiende eeuw, Keizer OTTO III, aan de Schelde, tussen deze beide gewesten, eenen korteren loop naar de Noordzee bezorgde, door een kanaal, sedert aan- | |
| |
merkelijk breeder geworden, en naar genoemden Keizer Otsland, verbasterd Holland, en bij verkorting, Hond geheeten.” Door de verbasterde uitspraak der Zeeuwen, meldt de geachte inzender, zou welligt van Hondenisse, met eene kleine verandering Hontenisse, kunnen gemaakt zijn; want men bekommerde zich oudtijds, zoo als bekend is, soms weinig over de spelling der d, op het einde der woorden, zoodat Hond ook welligt Hont geschreven is.
Inhouten. Hy heeft goede inhouten. Inhouten van een schip, zijn deszelfs ribben, dien den buik maken. Van daar wordt het genoemde Spreekwoord gebruikt, om iemand aan te duiden, die regt gezond en sterk is.
In zulk eenen toestand, vindt de ziel het ligchaam geschikt en vaardig tot volvoering harer oogmerken: en de veerkracht van het ligchaam, werkt even gemakkelijk naar het welbehagen, en als op het het bevel der ziel terug.
P.L.S. MULLER.
Kajuit. Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut. De kajuit schreef ik, is het verblijf van den Bevelhebber; de hut daarentegen dat van mindere zeelieden. Meestal is de laatste onder de
| |
| |
eerste, en door het Spreekwoord wordt aangeduid: als hoogere standen lijden, moeten mindere daarin deelen. Hierbij is aangemerkt, dat de zin is, eerst: als de Kommandant gromt dan razen de Officieren tegen het volk, en daarna meer algemeen: harde behandeling van zijne minderen, doet ook wel hen, die onder deze staan, hard behandeld worden. Zij krijgen, gelijk men zegt, wel eens een veeg of smeer uit de pan.
Een edelmoedig man, zal zich, als de nood het vordert, tegen dengenen verzetten, die hem in magt evenaart, - nooit zal hij dien mishandelen, die zich niet mag of kan verweren.
VON KNIGGE.
Verguis geen mensch, hoe nietig hij ook schijn',
Een moerbeiblad, wordt door den tijd, satijn.
Kielwater. Hy zeilt hem in het kielwater, wil Spreekw. zeggen: Hij volgt of vervolgt hem op de hielen. Kielwater of zog is toch de vore, welke de gang van het schip als 't ware in het water ploegt. - Blyf uit zyn kielwater, of gij raakt in zyn zog, beteekent, dat men, wanneer iemand zich verkeerdelijk in eene zaak mengt, hem niet volgen moet, om niet met hem in het verderf te storten, ontleend van een schip, dat aan het zinken zijnde, gevaarlijk is de naderen, dewijl de aantrekkingskracht van het zich wedersluitende water in de opening, welke het zinkende vaartuig maakt, te sterk is.
| |
| |
Door alle tijden heen, vermogt de gewoonte meer dan de rede. Weinigen doen de moeite van te onderzoeken wat het regte pad zij. Het meerendeel vergenoegt zich met het spoor te volgen, waarin de menigte hetzelve is voorgegaan en de vruchten zijn zoo wrang, als het bedrijf onnoozel.
V.E.
Klouwen. Daar is wat aan te klouwen. Klouwen, schreef ik, beteekent bij het scheepsvolk hetzelfde, als kalafateren, en dus zegt hetgeen ik daar noemde: Er is al heel wat aan te doen. Men heeft hierop aangemerkt, dat klouwen het kalefateren zelve niet is, en dat de man die kalefatert, niet een klouwer maar een krouwer heet. Het woord klouwen kan echter van iets geheel anders afgeleid worden en wel, van het genoemde klouwijzer, zijnde eene soort van haak, waarmede men het mot of den afval van het scheepstimmerhout, tot een hoop te zamen haakt. Daar is wat aan te klouwen, zegt dus: heel wat bij elkander te brengen, dat werk en tijd vereischt.
Tot werken wordt men geboren. Voor de meesten is de arbeid hoogstnoodzakelijk, - voor allen is hij uitnemend nuttig. Wie naarstig is, neemt doorgaans in werkkracht toe, al doende leert hij, en dikwijls wordt hem het moeijelijkste ligt.
F.
Koers. Hy is van den koers of den koers kwyt. Koers is aan boord de lijn, welke een schip houden moet, om zijn bestemming te bereiken. Mist het die,
| |
| |
dan faalt het doel. Daarom zegt men fig: van hem, die met zijne denkbeelden in de war is, hy is van den koers of den koers kwyt.
Kompas. Zijn kompas is verdraaid of van den pen. Het kompas (schreef ik) is de wijzer, waarop de twee en dertig winden geteekend staan, en wordt gezegd verdraaid, of ook wel van de pen te zijn, wanneer het ontsteld is. Men heeft dit wat naauwkeuriger gewild en wel, overeenkomstig mijne redactie, dus: Op onze schepen worden kompassen, met schuivende of draaijende rozen, gebruikt, zoodat men de miswijzing der naald, of afwijking van het ware noorden, door de roos te verschuiven, kan herstellen; doet men dit nu verkeerd, dan is men, natuurlijker wijze, geheel van den koers af, en moet het verbeteren. Is de naald daarentegen van de pen af, waarop zij draait, dan is het kompas geheel nutteloos. De toepassing is derhalve zeer onderscheiden; het kompas is b.v. verdraaid, bij den gemelijken, en van zijne pen, bij den dronkaard.
Vrienden! zegt mij, is 't bedwelmen.
Ooit wel de echte vreugd voor 't hart?
Is verstompen van de zenuw,
't Eenigst middel tegen smart?
Vrienden! zegt mij, staat het moedig,
Als men ziel of ligchaamspijn,
Slechts bedwelmend wil ontvlieden,
In den maalstroom van den wijn?
Neen, bedwelming stoort de vreugde,
Maakt onvatbaar voor 't genot:
| |
| |
't Oogenblik van 't gulzig zwelgen,
Heft ons nimmer boven 't lot.
Afgemat door 't zinloos woelen,
Valt het lijf in domme rust;
En de geestkracht van den zwelger,
Schijnt door 't zwelgen uitgebluscht.
Weg van ons dan 't schandlijk plengen
Van den overdierbren wijn!
Hij moet ons, bij ’s levens zorgen,
't Zuivre en echte heulsap zijn.
Land. Hy heeft het land, is aan boord en in het gemeene leven, veel in gebruik, wanneer iemand knorrig of gemelijk is, als wilde men daarmede zeggen: hij is buiten zijn humeur, even als een zeeman die aan land moetende blijven, liever in zijn element was. Van hier dan ook het woord, landerig en landziekig, en het Spreekw. iemand het land aanjagen, vóór van iets afkeerig maken.
Lens. De beurs is lens, zegt men, als er geen geld meer in is. Ontleend van de Scheepspomp, waarvan men, wanneer er geen water meer in het schip is, zegt: de pomp slaat lens.
Mast. Hy vaart, waar de groote mast vaart. Dit zegt,
| |
| |
schreef ik in mijne Handleiding, zoo wil het WEILAND, in navolging van WINSCHOTEN, overal varen waar het gevalt; doch naar het gebruik berekend meer nog: willen hetgeen de meester wil - van hetzelfde gevoelen met zijnen meerderen zijn, of tenminste, hem volgen. Hierbij wordt gevraagd: of het niet beter zijn zoude, het te nemen voor: hij vaart mede als de groote mast, d.i. hij weet zoo veel in te brengen als dat groote rondhout, of, hij heeft eene reis gedaan, en even zoo veel daarbij geleerd, als de groote mast van het schip, dat hem over zee gevoerd heeft? - Ik antwoorde hierop, dat het wel zijn kan, dat het Spreekwoord zoo bij zeevarenden in gebruik is; maar dat men dan toch van den letter afgaat, en dat ik nog altijd daarbij blijve, dat hetzelve, in het gemeene leven, den door mij opgegeven zin heeft.
Oost, West, t’huis best. Dit opschrift, is reeds het Spreekwoord zelve. Het zegt, dat waar men ook in de wereld goed onthaald wordt, het nergens beter is dan aan eigen haard. Een echte trek van het Hollandse karakter. Bij de vaart op Oost en West, vonden zij het toch altijd op hunnen geboortegrond beter, - en niet zonder reden:
Rust, gemak, gezellig leven,
Vrienden, magen, gade en kroost.
Alles mist ge in 't ommezwerven;
Niemand, die op reis u troost.
| |
| |
Niemand, dien ge, in bange dagen
Uw geheimen op kunt dragen,
Dien ge uw diepsten wensch vertrouwt.
Die in vreugd uw vreugd wil delen,
Of in smart uw wond wil heelen;
Neen! ter prooi aan 't zelfvervelen,
Blijft u ieder vreemd en koud.
Maar te huis en 't huis alleen
Waar wij 't hart in minnende armen,
Aan de borst d’r liefde warmen,
Daar vloeit al ons heil in één;
Daar ontspringt de heilrijke ader,
Die zich ver van huis verliest,
En van de eerste kou bevriest,
Maar, haar zuivren oorsprong nader,
Nooit zich voelt gestremd door vorst,
En haar rein en helder water,
Voortstuwt met een zacht geklater,
En met draf noch slijk bemorst
Laaft, die naar haar teugen dorst.
Daarom wel, wien 't is gegeven,
Om aan eigen huis gewend,
Met geen Oost of West bekend,
Stil en vrolijk voort te leven!
Daarom wel, die 't zwerven mat,
Tot zijn eigen dak genaderd,
Gade en kroost in de armen vat.
Vriend en maagschap om zich gadert;
Die bij 't vuur van eigen haart,
Zijn verkleumde leên mag stoven,
Bloemen plukt uit eigen gaard,
Vruchten eet uit eigen hoven;
Die, teruggekeerd ten lest
Over verre uitheemsche wegen,
Op zijn eigen bed gelegen,
Juichend uitroept: Oost en West
Waar men dole: 't huis het best!
| |
| |
Op of Onder. Het moet er op of onder. Wanneer men ziet, dat men het niet langer op zee kan houden, zet men het somtijds voor den wind, op het strand, in hoop van nog gered te zullen worden. De zin van het Spreekwoord, staat dus gelijk met dat van: het moet er onder of over, in mijne Handleiding bladz. 105 toegelicht; beide duiden aan, dat men, als het schip zich in nood bevindt, de hagchelijke kans tusschen vergaan of zich te redden, moet wagen, en zoo wordt er ook in het gemeene leven, door te kennen gegeven, dat er een einde aan de zaak moet komen, zij moge dan gelukkig, of ongelukkig uitvallen.
Peilen. Hy heeft zyn’ grond gepeild, zegt, zoo als ik in mijne Handleiding schreef, Spreekw.: hij heeft achter zijn geheim trachten te komen, doch zoo als men mij herinnerd heeft, is hiervan onderscheiden: hy heeft hem gepeild. Peilen is niet altijd de diepte zoeken te weten, want men peilt ook de afstand met een kompas. Men vraagt ook: hoe peilt gij den wind? en als men zoo van iemand zegt: hij heeft hem gepeild, wil men doorgaans te kennen geven: hij heeft hem gezien - daar is hij!
Praaijen. Hy heeft hem gepraaid, zegt men wel, voor: hem
| |
| |
aangesproken of aangeroepen, ontleend van het gebruik op zee, om voorbijgaande schepen te verkennen.
Reeden. Hy reedt mede aan dat schip, zegt Spreekw.: hij is mede in die zaak betrokken.
Roer. Houd uw roer regt, beteekent wel, zoo als ik in mijne Handleiding opgaf: pas op, dat gij niet valt! doch wordt meestal, spotterderwijze, eenen dronken mensch toegeroepen. Wanneer men toch aan boord, den man, die aan het roer staat, niet zorgen laat, dat hetzelve naar de koerslijn van het schip gelegd wordt, zal hetzelve heen en weer gieren. De zin van het Spreekwoord is: zie hem eens door dronkenschap heen en weer slingeren, - houd uw roer regt, - Ga regt uit!
Roos. Onder de roos. Van waar komt dit Spreekwoord? vraagt J. SCHELTEMA in zijn geschied en letterkundig Mengelwerk 3e dl. bladz. 241 en hij antwoordt: in het te veel vergeten werk: de wetsteen der vernuften van Mr. JAN DE BRUNE, DE JONGE, is misschien eene voldoende oplossing. Men weet, dat in vele kamers, voor gezellig vermaak geschikt, voor heen eene roos aan den zolder geschilderd stond, en dat,
| |
| |
bij het verlaten van dit vertrek, aan het gezelschap werd herinnerd: alles is onder de roos geschied. Hij zegt 1e dl. bladz. 254, dat geschiedde: “om de gasten daar door in te scherpen, dat zij de bedrevene vrolijkheden wijselijk moesten huismeesteren en in stilzwijgendheid begraven. Heeft men dan wat brooddronkelijk te werk gegaan, is er iets dartels gebeurd, heeft men wat te veel gezoend, te hoog gezongen, wat is er aan verbeurd? Het is onder de roos geschied, en daarom mag niemand het over den drempel brengen. Hierop ziet ook het Grieksche Spreekwoord: ik haat eenen gedachtigen mededrinker. Hier omschreven de Lacedemoniers boven hunne deuren: geen zegwoord ga hier uit, en van hier dat de roos aan de balk te kennen geeft: al wat er gezegd en gedaan is, moet verzwegen worden:” DE BRUNE zegt verder: “de roos is de bloem van Venus, en om die oorzaak heeft Cupido, haar zoon, aan Harperides den god der stilzwijgendheid, die zijne lippen met den vinger bedwingt, toegeheiligd, hem met die schenkaadje vereerende, opdat de roos aan klapachtige menschen, tot een les om stil te zwijgen, zoude verstrekken:”
Zoo ver SCHELTEMA en DE BRUNE. Mij, is het echter aannemelijker voorgekomen, dat dit Spreekw. moet afgeleid worden van het kompas aan de zoldering der kajuit van groote schepen, waarvan de roos natuurlijkerwijze nederwaarts hangt, om door ieder gezien te worden, en wanneer nu de officieren daar, vertrouwelijk over den Kommandant enz. en Scheepszaken gesproken hebben, waarvan zij ongaarne zien, dat iets uitlekt, is het: alles onder de roos.
| |
| |
Rijlen en Zeilen. Het is, zoo als het rylt en zeilt. Rijlen is eene verbastering van het woord rijden, gebruikelijk van de op- en nedergaande beweging van het schip, dat voor anker ligt. Waarschijnlijk heeft men rijlen voor rijden genomen, om het woord rijlen, gelijkklinkend met zeilen te maken. Een schip, zoo als het rijlt en zeilt, is een schip, zoo als het voor anker ligt, en in de vaart is, - en elke zaak, van wat aard ook, op welke dit toegepast wordt, is: zonder er iets af of toetedoen, juist zoo en niet anders, als zij is. Maar:
Komt bij geval op de aard’ de waarheid zich vertoonen,
Men spoedt zich om haar oog te ontvlièn;
Ze is de eenigste van alle schoonen,
Die 't menschdom weigert naakt te zien.
Scheepsregt. Driemaal is scheepsregt. Dit Spreekwoord is afkomstig van het scheepsgebruik, om vele zaken in drieën te doen. Zoo straft men, b.v. eene onbetamelijkheid onder het schaften, met drie slagen met de gortspaan. Bij het anker winden hoort men: één - twee - drie! - zet hem aan! en bij een vreugdebedrijf, een driemaal herhaald hoera! Wanneer een zeeman, in volle zee, den tol der natuur betaald heeft, wordt het stoffelijke overschot naar den valreep gedragen, op een plank gelegd en met een:
| |
| |
één - twee - drie, in Gods naam! over boord gezet. Vandaar dat, wanneer men iemand noopt om iets, b.v. het drinken van een glas, voor de derde keer te doen, niet zelden zegt: driemaal is scheepsregt.
Schip. Hy voert een groot schip, zegt fig. hij heeft een' zaak van groot gewigt bij de hand, doch ook wel, eene zwaarlijvige vrouw getrouwd. - Hy houdt het schip dragende, fig. hij blijft in denzelfden staat, waarin hij was, doch zoo, dat men zijne middelen eer verminderen dan vermeerderen ziet. Het is daarvan ontleend, dat men een schip zoo stuurt, dat de zeilen het schijnen te dragen. - Het schip moet op de helling, zegt men eigenlijk van een vaartuig, 't welk zoo slecht geworden is, dat het, te water zijnde, niet meer hersteld kan worden, en derhalve door middel van kaapstanders enz. op die schuinsche vlakte, waarop schepen gebouwd worden, moet worden opgewonden, om de gebreken, die het onder water heeft, te kunnen nazien. - Van een kleed gebruikt, is de zin: het wordt slecht en moet versteld worden, maar van een' mensch: hij wordt ziekelijk en heeft behoefte aan geneeskundige hulp.
De krijgsheld bade in ’s vijands bloed,
Geneeskunst, doet den vijand keeren.
Zij strijdt; maar zegent en behoedt.
Dure schepen blyven aan wal, zegt Spreekw.: te kostbare waren hebben geen aftrek, en wordt wel
| |
| |
op spijtige meisjes, die zich te veel inbeelden, en, zoo men zegt, hare waar op te hoogen prijs houden, toegepast. - Maar:
Wanneer bij teedre taal een schoone,
Van liefde afkeerig zich gedraagt,
Is dit geen blijk nog, dat de liefde,
Maar wel de minnaar haar mishaagt.
Schipper. Hy is schipper te land, is hetzelfde met schipper te voet, en men spreekt zoo, gelijk bij dit laatste in mijne Handleiding is aangemerkt, van iemand, die zijn schip is kwijt geraakt, omdat hij het in de vaart heeft verloren, of omdat men hem hetzelve niet langer durfde toebetrouwen. Zoo wordt het dan ook overdragtelijk gebruikt van iemand, die van zijn ambt is ontzet, of uit zijne kostwinning is geraakt. Enkele malen wordt het Spreekwoord ook gebezigd van een waanwijs mensch, die zich het oordeel aanmatigt over zaken, waarvan hij geen verstand heeft. - Schippers poozen niet, wanneer zy onder zeil zyn, fig. men moet ijverig voortgaan met hetgeen men begonnen heeft, - naarstig in zijn werk zijn.
Slippen. Hy laat hem slippen. Wanneer men ten anker ligt op eene onveilige reede, en men door verandering van weder, verpligt wordt te vlugten, zonder dat men tijd heeft om het anker behoorlijk te ligten, dan laat men het touw, door de zoogenoemde kluis
| |
| |
(een der gaten voor aan de boeg, waardoor de ankertouwen gevierd worden) slippen, en men maakt zeil, om aan het gevaar te ontkomen. Hy laat hem slippen, van een' persoon gebruikt, geeft te kennen, dat men hem laat loopen, omdat men niet met hem te doen wil hebben. - Zoo kan men ook, een haven ongemerkt willende verlaten, de touwen laten slippen om weg te komen: en vandaar dat men wel van iemand, die in stilte een gezelschap verlaat, zegt, dat hij een slipper (verkeerdelijk sluiper genoemd) maakt.
Steek. Dat is een steek onder water. In mijne Handleiding heb ik het gelijksoortige, namelijk: een schoot onder water, toegelicht; doch algemeener wordt het woord steek gebruikt, en hiernaar onderzoek doende, is mij het volgende medegedeeld: “Men roept aan boord van een schip, wanneer het anker geligt wordt, en de steek of knoop van het touw, waarmede het aan den ring van het anker vast is, door het water heenschijnende, zigtbaar wordt, den kapitein toe: hij is gezien! steek boven water! Zoo lang echter de steek nog niet gezien kan worden, is men niet verzekerd, of het anker wel klaar is; maar is het nog twijfelachtig, of niet, zoo als somtijds gebeurt, het touw om de armen (ook wel handen en bladen van het anker genoemd) of den ankerstok geraakt is en dus, zoo als men zegt een onklaar-anker heeft. Hierom bezigt men het genoemde Spreekwoord van een schamperen zet aan iemand geven, die zoo fijn is, dat dezelve dubbel- | |
| |
zinnig of twijfelachtig kan worden opgenomen. Het omgekeerde geval heeeft plaats, als men zegt: dat is een steek boven water, fig. een zet, dien men oogenblikkelijk voelen kan, -
Met dik blanketsel op de kaken
Kwam CIDALISE een kerk genaken,
En meende er regtstreeks integaan.
De koster zag bevreemd haar aan,
En sprak: “Mevrouw! ’k wilde u niet gaarn verlegen maken,
Zoudt ge ook verkeerd zijn bij geval?
Men geeft hier geen gemaskerd bal. ”
Een jonge en onbedachte zot
Dreef met een ouden man den spot,
En zeide: “Ik wed, papa! ik win 't van u in jaren,
Want ik heb in één jaar misschien
Veel meer dan gij, in tien gezien,
’k Ben ouder dus dan gij, ondanks uw grijze haren.”
“'t Kan zijn,” sprak de oude man, “vermits
Een ezel van pas twintig jaren,
Veel ouder dan een man van zestig is.”
Dat houdt geen steek. Als een steek (knoop) kwalijk gelegd is, zal dezelve niet houden, maar slippen. Het Spreekwoord geeft dus te kennen: wat men zegt, is zonder grond, en kan dus zoo maar niet aangenomen worden.
Takelen. Hy begint aftetakelen. Hier over schreef ik in mijne Handleiding. “Het Spreekw. zegt ten aanzien
| |
| |
van zijne gezondheid, krachten of geldelijk vermogen, te verminderen. Takelen of toetakelen is toch, het Schip van touwwerk voorzien om er mede te kunnen varen, en aftakelen het tegenovergestelde:” Hierop is het volgende aangemerkt: Takelen is eigenlijk niet het tuig, maar het touwwerk, dat tot het tuig dienen moet, klaar maken, en het tuig bestaat niet alleen in touwwerk, maar daartoe dienen ook de rondhouten; voorts zegt men van iemand, die begint te herstellen: hy is weer aan het optakelen.
Tij. Hy laat zijn ty (getij) verloopen, Spreekw. de goede gelegenheid voorbijgaan.
Uitkijk. Hy zit op den uitkyk, wordt ontleend van den matroos, die zich boven in het tuig van het schip, of op de voorbram-zeiling ophoudt, om naar land of schepen uittezien, en zegt Spreekw. hij wacht naar iets, - hij hoopt iets te zullen ontdekken.
Vaart. Het zal zulk een vaart niet loopen, ontleend van den voortgang van het Schip door het water, zegt fig.: het zal zooveel niet te weeg brengen, of korter: zoo ver niet gaan.
| |
| |
Varen. Men is van Duinkerken ten haring gevaren. Dit Spreekw. behoort eigenlijk tot die, welke van de Visscherij ontleend zijn, en wordt opgehelderd in de Inleiding voor deze Nalezingen, bladz. 6.
Vlag. Wat voert hy in zyn vlag? Elke zeemogendheid heeft in hare vlag iets, dat haar kenmerkt, zoo als onderscheiden gekleurden vakken, strepen en dergelijke. Met de genoemde vraag, als Spreekw. zegswijze gebezigd, geeft men derhalve te kennen: wat is het voor een man? ook wel: wat doet hij bijzonders? Vlaggen en geen schip, zegt Spreekw. pronken met hetgeen men niet bezit.
Vlotten en Drijven. Dat wil niet vlotten en dryven. Vlotten en drijven, zijn woorden van dezelfde beteekenis, en beteekenen van een Schip of Schuit gebezigd, dat het niet voortgaan wil, Spreekw. gebruikt, zegt het ons; dat wil niet vooruit. Ik vinde er zwarigheden in, die ik niet uit de weg kan ruimen.
Waaijen. Hy waait aan land. Spreekw. hij loopt gevaar van ongelukkig te worden, omdat, wanneer de wind sterk naar de kust waait, de schepen ligt verongelukken.
| |
| |
Wind. Hy is boven wind, zegt Spreekw: Hij heeft voorspoed.
Zeeschip. Het is een ongemakkelyk zeeschip. Dit Spreekwoord doet aan iemand denken, die lastige nukken heeft, en in het dagelijksche leven zich niet weet te schikken naar den gang van het werk en de omstandigheden; - die altijd zijn zin wil hebben. Bij deze verklaring voegde ik in mijne Handleiding: onder de groote schepen toch, vindt men, die niet zeer naar het roer luisteren en wier bestuur zoo doende; hem die aan hetzelve staat, niet weinig moeite en oplettendheid kost. Hierop is aangemerkt: Het gezegde geldt niet zoo zeer groote schepen, want deze zijn dikwijls gemakkelijker te besturen dan de kleinere; maar wel ieder vaartuig of schip, dat in zee bij slecht weder ongemakkelijk wendt, of waard is, 't welk of aan de bouw of aan de gebrekkige tuigage ligt, of rank is, zoo dat het geen zeil kan voeren en te veel overhelt, of te slap op het roer, wanneer het niet aan de wind wil blijven, of loefgierig, wanneer het steeds in den wind wil oploopen. In al deze gevallen is een zeeschip ongemakkelijk. Daarmede nu, wordt zulk een mensch als genoemd is, vergeleken, en het Spreekw. meestal van zulk eene vrouw gebruikt, als in het volgende Sneldicht bedoeld wordt:
Een goed man dien God gaf
Sijn boos wijf 't overleven,
Heeft op haar heiligh Graf,
Tot haerder eer, geschreven
| |
| |
Hier onder light mijn lieve wijf:
Verstaat mij wel, ick noem haer lijf:
Haer ziel is ergens uijt mijn oogen,
Een groot stuck weghs van hier gevlogen;
Nochtans niet, hoop ick in de Hel,
Sij viel den Duijvel daer te fell
't Valt mij gereeder, te gelooven,
Sij is de wolcken doorgestoven
Want in den lesten donderslagh,
Hoorde ick een duijdelijck gewagh
Van 't kijven, dat mijn’ arme ooren,
Soo dickmaals hebben moeten hooren,
En door dat klat’ren, soo mij docht,
Onternde zij de gansche locht.
Zeil. Het zeil scheurt. Is dit het geval, dan wordt het geheel of ten deele onbruikbaar, daarom wordt het fig. gebruikt, voor; de zaak wordt, of is bedorven.
Zeilen. Hy zeilt midden door, Spreekw. Hij kiest den middelweg. - Als het met een halven wind wil zeilen, fig. als het maar gedeeltelijk wil gelukken.
|
|