Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk en het landleven ontleend
(1844)–J.P. Sprenger van Eijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.Wanneer ik, het vorige jaar, mijne Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke Zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, in het licht gaf, deed ik opmerken, dat het niet anders zijn kon, of bij zulk een overvloed er van als voorhanden is, zou wel overgeslagen en ook ligtelijk ten aanzien van oorsprong en zin gedwaald zijn, waarom het mijn voornemen was, Nalezingen te geven, in welke alles, wat tot aanvulling en volmaking zou worden aan de hand gedaan, en mij voorkomen zou daartoe geschikt te zijn, zou worden opgenomen. Weldra had ik het genoegen, van onderscheidene kanten te ontvangen, 't geen van der lezeren belangstelling in mijn onderwerp en deszelfs behandeling getuigde, en men deelde mij ruimschoots mede, wat men meende, tot mijn oogmerk te kunnen dienen. Intusschen gebeurde, 't geen ik wel eenigzins gevreesd had, namelijk, dat men niet genoeg letten zoude op de soort van Spreekwoorden en Zegswijzen, die ik toelichtte, zijnde alleen dezulke welke hier te Lande in den gewonen omgang en alzoo bij de dagelijksche gesprekken, in eenen, ook bij andere standen dan die van schippers en zeelieden, bekenden zin, - 't zij allerwege, 't zij provinciaal, 't zij nog meer plaatselijk; 't zij even als voorheen, of | |
[pagina 2]
| |
zeldzamer dan te voren, in gebruik zijn, - ontleend van het varen zelve (hetzij dit zeilende of op eene andere wijze geschiedt) - van bezigheden en verrigtingen met en op schepen, - van landen, havens, gronden en stroomen, - van scheepssoorten en gedeelten van schepen, - van het scheepstuig, - van scheepspersonen en scheepsgebruiken; iets, waardoor men, de zaak uit een wijsgeerig oogpunt beschouwende, ontdekken zou, dat ook het gewone bedrijf en de hoofdbezigheid van een volk, niet minder dan de nationale denkwijze en het heerschende volkskarakter, vermogenden invloed heeft op deszelfs taal. Ofschoon ik mij hieromtrent duidelijk genoeg verklaard had, zond men mij massa’s van Scheepstermen en Spreekwijzen, die aan schippers en zeelieden alleen behooren, en naauwelijks voor andere menschen dan voor hen verstaanbaar zijn. Het speet mij inderdaad, dat men zooveel moeite te vergeefs had aangewend; want dat ik hiervan, zoo min in mijne Nalezingen gebruik kon maken, als ik aan de zoodanige eene plaats in mijne Handleiding had kunnen geven, sprak van zelve, en is ook te regt in eene der openbare boekbeoordeelingen aangemerkt. Metdatal, ben ik voor onderscheidene mededeelingen, betrekkelijk de Scheepvaart en het Scheepsleven, inzonderheid aan den Heer Q.M.R. VER HUELL mijnen opregten dank verschuldigd, gelijk ook vooral, de Heeren Mr. W.C. ACKERSDIJCK, P. VAN DER WILLIGEN en A. DE JAGER, mij door hunne Letterkundige hulpbetooning, niet weinig aan zich verpligt hebben. Van het gebruik hiervan gemaakt, moge reeds terstond het volgende getuigen. | |
[pagina 3]
| |
Men heeft mij gevraagd: of ik niet wel zou gedaan hebben, wanneer ik bij de Spreekwoorden enz. van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, die, welke van de Visscherij afkomstig zijn, had gevoegd, - en of ik ze nu niet zou laten volgen? Het eerste aan zijne plaats latende, wil ik aan het laatste voldoen, en - daar zij niet veel in getal, en meestal duidelijk zijn, dezelve thans in den vorm van een' brief, mededeelen, welken ik mij voorstel, door iemand uit eene visschersplaats, die tijdens de Belgische onlusten, bij het leger van den Staat diende, geschreven te zijn. (1) Ik moet u vriend, mijn wedervaren in 1831, met een woord vertellen. Gij weet, dat ik lang met mij zelven in tweestrijd was, of ik den visschers-, dan wel den krijgsmans- stand kiezen zoude. Voor den éénen pleitte dit, voor den anderen weer iets anders, en toen mijne ouders eindelijk zeiden: men kan in geen twee slooten tegelijk visschen, en gij moet bepalen, wat gij wilt! werd ik soldaat. Wat mij daartoe te meer besluiten deed, was mijne verwachting van spoedig bevorderd te zullen worden; ik wilde toch, zoo als de visschers het wel eens noemen, haring vóór St. Jan,Ga naar margenoot(*) maar te vergeefs; - het duurde een geruimen tijd, eer ik den rang van fourier, waarin ik eindelijk geplaatst werd, bekomen mogt. Toen wij, na den opstand in België, zagen, | |
[pagina 4]
| |
dat de bot vergald, de zaak des Konings volstrekt bedorven was, trokken wij met onze afdeeling terug; doch hoe wij er ook naar vischten, konden wij er volstrekt niet achterkomen, waarom men slechts verdedigender wijze handelde, en kwamen op den inval, of men den vijand ook fuiken zette; ja, als men nu en dan eenige manschappen opofferde, welligt een spiering uitwierp, om een kabeljaauw te vangen? Het is ook niet te ontkennen, dat sommige vijanden in het net zwommen, en, of sneuvelden, of krijgsgevangen gemaakt werden; maar over het geheel genomen, wilde zij in den haak niet bijten, en wij verloren meer en meer veld, terwijl de Belgen daarentegen, alles in hun rob slokten, en onze grenzen naderden. De verwarring was groot, en zoo de vijand begrepen had, hoe goed het is in troebel water te visschen, zou hij daarvan gebruik gemaakt hebben, om tot in het hart van Oud-Nederland door te dringen. Sommigen meenden, dat de onzen zich tot achter den Moerdijk zouden terug trekken, doch dan zeide ik: gij droomt van schol en eet platvisch, - gij zijt geheel in de war, - dat gebeurt nooit, - wij hebben toch nog eene geheele linie vestingen, die wij bezetten kunnen. Zoo gebeurde het ook, en weldra was het in dezelve, zoo vol als gepakte haring. Dat garnizoensleven beviel de meesten niet, maar mij wel. Ik had den kapitein eene niet onbelangrijke dienst bewezen, waarmede hij zeer in zijn schik was, en daar elk op zijn getij vischt, nam ik die gelegenheid waar, om hem te verzoeken, dat ik de kaserne verlaten, en in hare nabijheid kwartier nemen mogt. Hij stond het toe - nu was het: vischje spring in! en ik bekwam in de herberg: de zeerob,Ga naar margenoot(*) een aardig kamertje, zoo | |
[pagina 5]
| |
rein als een visben, met een goede matras en deken, een tafel en twee stoelen. Nu, dacht ik, een klein vischje een zoet vischje, en was regt in mijn schik. Een mijner kameraden had hetzelfde plan, doch kwam te laat en vischte dus achter het net. Dit veroorzaakte ongenoegen en hij begon zoo te razen en te tieren, dat ik bij mij zelven dacht: zoo er nog vuiler rog was, hij zou mij aan boord komen,Ga naar margenoot(*) en hem voorsloeg, de kwestie aftedrinken. Dit gelukte; doch toen wij scheidden, schudde hij nog eens het hoofd en zeide: voor een visschers deur gevischt, en niets gevangen! Ik had het best, maar niet mijn broeder, de korporaal, wiens haring in zijn kwartier maar in het geheel niet braadde. Zoo dikwijls hij iets, boven zijn rantsoen, aan den hospes vroeg: moest hij met den zilveren hengel visschen, en die leelijke woorden: geld bij den visch, hooren. Doch om van zulke kleinigheden niet meer te melden, de dienst was zwaar, - dagelijks zonden wij patrouilles uit, maar mooi weêr en geen haring, nergens was een Belg te zien. Eens trok de Generaal met zes duizend man naar de heide, om den vijand te verkennen. Men begreep, dat hij te veel want overhoop haalde, en de expeditie bragt niets te weeg, dan dat zij ons uitermate vermoeide. Op zekeren avond bemerkte ik veel drukte bij de administratie; ik moest er haring of kuit van hebben, en vernam, dat wij bij eene der mobiele colonnen van het leger zouden geplaatst worden. | |
[pagina 6]
| |
Reeds den volgende morgen waren wij op marsch. Of mijn geliefd pijpje mij nu ook smaakte! telkens sloeg ik een' verschen worm aan, maar gebruikte weinig drank, zoo als het geval met mijn’ nevenman niet was; telkens was zijn veldflesch ledig, en dan moest hij zijn’ netjes droogen, zijn roes uitslapen. Daarover door den Luitenant onderhouden, die zijn want wel wist uitte zetten om achter de waarheid te komen, praatte hij zich in de fuik, en kreeg arrest. Zoo was het met onzen Oversten, ofschoon hij wel, beschonken bij den Generaal kwam, niet; doch wat zal ik zeggen? groote visschen scheuren het net. Wij hadden al vrij wat ruw volkje in ons bataljon, maar, in zulke waters vangt men zulke visschen. ’s Avonds in de bivouacs, leidden wij (als er namelijk visch in het bun was) botje bij botje,Ga naar margenoot(*) en deden ons regt te goed. De ééne dag was als de andere. Wij marcheerden voort, doch bleven buiten gevecht. De linkervleugel joeg den vijand bij Hasselt, den harpoen in het lijf. - Ook wij, kregen Leuven in het gezigt. Onder in den kuil, zeiden wij, vangt men den visch, en verbeeldden ons al in Brussel te zijn, toen de wapenstilstand ons teleurstelde, en na weinige dagen, de vesting, die wij verlaten hadden, ons weder binnen hare muren ontving, wel niet met de schande en schade van uit Duinkerken ten haring gevaren te zijn;Ga naar margenoot(+) maar toch met verkropte spijt. | |
[pagina 7]
| |
Ziedaar lezer! de Spreekwoorden enz. van de visscherij ontleend, zoo veel ik die kende, niet slechts opgegeven, maar ook door den zamenhang waarin zij voorkomen, en waar het nodig was, door korte aanteekeningen onder den tekst opgehelderd. Ik gaf in mijne INLEIDING, bladz. 5, voorbeelden van verbasterde Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, op; doch kende toen nog niet hetgene Mr. ZACHARIAS HENDRIK ALEWIJN daarover schreef, en in het eerste deel der werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, ten jare 1772, is opgenomen. Bij wijze van uittreksel deel ik thans daarvan het volgende mede.
Hy gelykt hem op een duit. Dit is onverstaanbaar, doch niet het oorspronkelijke: hij gelijkt hem op ende uit, dat is naar KILIAAN: geheel en al, volkomen. Hiervan verschilt, noch in beteekenis, noch in aard de spreekwijze: hij gelijkt hem op een top, oorspronkelijk op ende op. Zoo schrijft HOOFT in ware-nar, gebruik makende van de straat-taal, die dikwijls in voor en heeft: Klaardtje is op ind’op gelijk de moer.
Hij springt van den os op den ezel. Zoo zegt men; terwijl niemand op een os rijdt; maar, gelijk reeds door KLUIT en HOOGSTRATEN werd aangemerkt, is het waarschijnlijk van eersten af geweest: van den orse (het paard) op den ezel, en dan heeft het zin.
Hy is bont en blaauw geslagen. Zoo spreekt men, even als of het bonte, dat eene | |
[pagina 8]
| |
verscheidenheid van verwen is, het blaauwe niet mede insloot, terwijl het zijn moet: blond en blaauw, aan welke twee kleuren alle builen en striemen voornamelijk te kennen zijn. Zoo schrijft ook VONDEL in het bekende klinckdicht op PALAMEDES: Het leedt geen seven jaer, of PALAMEDES schaere,
Ging ’s nachts de tenten van zijn rechteren doorwaeren
Die, rijzende verbaast, met opgereze haeren,
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu.
Paar aan paar. Men zegt: wij volgen achter het lijk paar aan paar, of, de nachtwacht moet twee aan twee gaan, of, de gevangenen waren gekoppeld paar aan paar, of, wij waakten bij beurten twee aan twee, en wanneer men onbevooroordeeld rekent, zullen er zoo doende vier op een rei achter het lijk gaan; Vier menschen te zamen de nachtwacht hebben; Vier gevangenen aan een touw of keten vast zijn, en Vier te zamen, uit vrees voor onheil waken, 't welk men echter geenszins bedoelt. Men moest derhalve zeggen, paar en paar, twee en twee. Zoo schijnt het ook vroeger geweest te zijn, daar VONDEL in zijn’ Samson zong: Laat zich Godts gewijden zetten,
In hunne order paer en paer,
en het in de Staten overzetting van den Bijbel, Genes. VII vs. 8, 9, is: van 't reine vee en van 't vee, dat niet rein was, kwamen er twee en twee tot NOACH in de ark. Het was derhalve in beide gevallen, bij paren. | |
[pagina 9]
| |
Hij slaapt als een roos. Dit beteekent natuurlijker wijze, gelijk de rozen slapen. Maar hoe? slapen dan de rozen, en dat op zulk eene uitnemende wijze, dat er een Spreekwoord van ontleend is? Neen, schoon sommige bloemen des daags open en bij nacht gesloten zijn, welk laatste men mogelijk wel slapen zou kunnen noemen, heeft dit bij rozen geene plaats. Derhalve zal denkelijk slapen als een roos verbastering zijn van slapen als in rozen. Op rozen toch, ligt men zacht en rust men verkwikkelijk, daarom zingt J. CATS. Wie heeft ooijt sachter bedt en wie kan beter rusten,
Als die sijn herte voelt gesuijvert van de lusten?
Ja noemt sijn eenigh wit, dat Gode wel behaegt,
Soo dat geene binneworm hem in den boezem knaegt.
Een mensch alsoo gestelt, die slaept in sachte rozen
Omdat hij Godt alleen, als trooster heeft gekozen.
Dit een en ander wordt door den Taal- en Oordeelkundigen Schrijver, nader uiteen gezet, opgehelderd en betoogd. Ook onder die Spreekwoorden en Spreekmanieren, welke in het duistere liggen en door mij bladz. XIV - XVI van het Naschrift werden opgegeven, zijn er, wier onverstaanbaarheid aan hunne verminking moet worden toegeschreven. Wij komen daarop nog wel nader terug, en zullen pogen dezelve in hunne oorspronkelijkheid te herstellen.
Men heeft mij ook nog met andere schrijvers over onze Vaderlandsche Spreekwoorden, als de door mij genoemde, bekend gemaakt; te weten, betrekkelijk de Scheepvaart en het Scheepsleven: | |
[pagina 10]
| |
I. NICOLAAS WITSEN, Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en Bestier, Anno 1671 in het licht verschenen, in wiens verklaring van Scheeps-Spreekwoorden ik nog enkele gevonden heb, die nu door mij opgenomen en toegelicht zullen worden. II. Een naamlijst van eenige Scheeps-Spreekwijzen, met derzelver beschrijving en verklaring, te vinden achter het leven van den beruchten kaper JAN BART, uit het Fransch, Anno 1781, eene lijst en verklaring echter, van veel mindere waarde dan de eerstgemelde. Voorts over Spreekwoorden van allerlei aard. I. Verzameling van Spreekwoorden en zegswijzen opgehelderd en toegepast. Te Sneek bij SMALLENBURG Anno 1820, zijnde de volgende: De bloem daar de bij honing uit zuigt, zuigt de spin venijn uit. - Hij kan liegen als een wachter. - Het is de moriaan gewasschen. - Een goed woord, vindt eene goede plaats. - In den nood leert men zijne vrienden kennen. - Voor den dood is geen kruidje gewassen. - Hij is een Jobs bode, of een Jobs bode zijn. - Dien God bewaard, is wel bewaard. - Wie met pek omgaat, wordt er mede besmet. - Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan een' ander’ niet. - Doet wel, en ziet niet om. - Wijn op melk, is goed voor elk; maar melk op wijn, dat is venijn. - Eigen lof stinkt. - Goede moed is het halve teergeld. - Daar wassen kerkhofsbloemen op zijn hoofd. - De naarstigheid is de moeder van geluk. - Heusje komt op zijn beusje. - Om eene kleine zaak bijt de wolf het schaap. - Die eerst komt, die eerst maalt. - Hij loopt in het oog. - Die het kleine niet begeert, is het groote niet weerd. - Men moet de koe melken, | |
[pagina 11]
| |
terwijl men ze heeft; maar haar de speenen niet aftrekken. - Eenen vlugtende vijand moet men eene gouden brug maken. - Het is een muggezifter. - Al is de logen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. - Die veel kalt, veel ontvalt. - Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. - Help u zelven, zoo helpt u God. - Iemand om den tuin leiden. - Als de eene hand de andere wascht, dan worden beiden schoon. - Hij bouwt kasteelen in de lucht. - Niet al de eijeren onder ééne hen. - Zachte meesters maken stinkende wonden. - Doet raad voor het kwaad, eer het verder gaat. - Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. - Hij spiegelt zich zacht, die zich aan eenen anderen spiegelt. - Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen. - Zoo gewonnen, zoo geronnen. - Gierigheid is een wortel van alle kwaad. - Vergenoegdheid is het al. - Hoogmoed komt voor den val. - Wie zich in gevaar begeeft, komt er in om. - Wie niet hooren wil, moet voelen. - Nood leert bidden. - Nood leert uitvinden. - Dat muisje heeft een staartje. - Is SAUL ook onder de profeten? - Men moet een reefje inbinden. - Oost west, thuis best. - Wat heeft geleerd de jonge man, dat hangt hem al zijn leven an (aan). II. Vaderlandsche Spreekwoorden, ten dienste van de hoogste klasse der Nederlandsche scholen, opgehelderd door A. VAN ZUTPHEN twee stukjes te Gornichem in 1821 en 1823 het eerste bij J. NOORDUIJN, het andere bij J. VAN DER WAL uitgekomen, waarin behandeld worden: Hij ziet, als of hij er zeven op had. - 't Heeft niet te beduiden. - Hij ploegt met eens anders kalf. - Iemand met zijn eigen zwaard | |
[pagina 12]
| |
dooden. - 't Is een kind van Ninevé. - Hij zoekt zijne hulpe in de poorte. - Eigen lof stinkt. - 't Is tegen den dood gevochten. - Hij doet het om den broode. - Iemand iets ongezouten zeggen. - Hij verbloemt het. - 't Zal uitkomen al zouden 't de vogelen uitbrengen. - 't Is ter goeder ure. - Hij zal dat met al het water van de zee niet afwasschen. Wel bekome 't u. - Op iemands gezondheid drinken. - Daar is een pot te vuur. - Hij heeft het achter de ooren. - 't Regter oor tuit. - Ergens met vuile voeten doorgaan. - Een appeltje te grabbel werpen. - Hij heeft wat op de lever. - Iemand met geene goede oogen aanzien. - De opgaande zon wordt aangebeden, en de ondergaande gevloekt. - Een glaasje na de gratie. - Met vragen komt men te Rome. - De kogel is door de kerk. - Hij zal geen’ ketterij in het land brengen. - Houd u op de beenen, dan wordt ge van de Nachtmerrie niet bereden. - Hij is zestig. - 't Is een heet ijzer om aan te tasten. - Iemand bij de ooren krijgen. - Men zal daar niet lang morgenspraak over houden. - Hij spant de kroon. - Hij slacht den beul, hij eet alleen. - Hij is vogelvrij verklaard. - 't Is onder de roos. - Hij neemt zijn paspoort onder zijne voeten. - Jan Alleman. - Iemand in den vijzel krijgen. - 't Hangt aan een' zijden draad. - Hij is Tiberius. - 't Is een mosselkrijg. - 't Is een Rabout. - 't Is er hoeksch en kabeljaauwsch. - Hij zal zijn kaas en brood niet laten nemen. - 't Is van Maarten van Rossems tijden. - Van Duinkerken ten haring varen. - Men moet zijn bier niet verloopen met Slatius. - Honger is de beste saus. - Zij is zoo gerust als of zij gebakken had. - Hij | |
[pagina 13]
| |
teert op zijn eigen smeer. - 't Bekomt hem als den hond de worst. - 't Hammetje is gekloven. - De werkader is hem geborsten. - Die de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien. - Hij grijpt naar de schaduw, en laat het vleesch ontvallen. - Hij verhuist met de noorder-zon. - Hij plant kool. - Dat rust, roest. - Men moet weten, hoe nabij land. - Wee! die in een kwaad land geboren is. - Steek den vinger in de aarde, en riek in wat land gij zijt. - Hij is overal te huis. - 't Gaat er op stelten. - Hij kan niet lijden dat de zon in het water schijnt. - Hij gunt hem 't licht in de oogen niet. - Dat schaadt hem niet. - III. Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, opgehelderd voor de jeugd door D. DRAAKëNBURG te Haarlem bij de erve F. BOHN 1828 zijnde: 't Is hem een doorn in het oog. - Naar dat de man is, is zijne kracht. - Hij ploegt met eens anders kalf. - Iemand met zijn eigen zwaard dooden. - Hij ziet zijne hulp in de poorten. - 't Is een kind van Ninevé. - Hij is te ligt bevonden. - Hij doet het om den broode. - 't Is door 't oog van eene naald gekropen. - Hij haalt het paard van Troje in. - Schoenmaker! blijf bij uwe leest. - Ik ben hier niet om vliegen te vangen. - 't Hangt aan eenen zijden draad. - 't Is een mosselkrijg. - 't Is er hoeksch en kabeljaauwsch. - Hij zal zijn kaas en brood niet laten nemen. - Goed rond, goed zeeuwsch. - Holland is in last. - 't Kan verkeeren! zegt BREDERO. - Dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen. - Nog leven de geuzen. - Hij heeft de brug gelegd. - Hij kan spreken als Brugman. - 't Is ter goeder ure. - Hij zal dat met al het water van de zee | |
[pagina 14]
| |
niet afwasschen. - De opgaande zon wordt aangebeden, en de ondergaande gevloekt. - Hij schreit tranen met tuiten. - Hij heeft wat op zijn lever. - Iemand met geene goede oogen aanzien. - Men roept zoo lang pascha tot het eens komt. - De kogel is door de kerk. - Met vragen komt men te Rome. - Gelijke monniken gelijke kappen. - Heden mij, morgen gij. - Hij heeft kromme vingers. - 't Zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. - Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. - Hoe grooter geest, hoe grooter beest. - Dat zal u in het oog druipen. - De nood gaat aan den man. Met genoegen ziet men uit deze kleine verzamelingen, hoe gunstig men reeds vroeger over de behandeling der Spreekwoorden, bij het middelbare onderwijs, heeft gedacht. IV. Een tweede stukje van de verzameling van Spreekwoorden enz. door P.C. SCHELTEMA. In mijne Inleiding gewaagde ik reeds van het eerste, maar dit laatste is door W. EEKHOFF te Leeuwarden in 1831 uitgegeven. Deze toch verving den 78 jarigen grijsaard en verzamelde uit de aanteekeningen van zijnen vriend, met deszelfs goedvinden, wat men hier aantreft, namelijk: Ho haeger hert, ho leeger siel. Hoe hooger hart, hoe lager ziel. - Dat wist Jan Hindriks ijn sextien hondert tweintig wol. Dat wist Jan Hendriks in zestien honderd twintig wel. - De Deale iz ijnne weet. De Duivel is in de tarwe. - Hij wit him er by ta foegjen az Bolle Bakkers Jan. Hij weet er zich bij te voegen als Bolle Bakkers Jan. - Hij kin kommandearje az Baas Krelis. Hij kan bevelen als Baas KORNELIS. - Gauw leyt tigt by | |
[pagina 15]
| |
Snits. Gauw (Het dorp) ligt digt bij Sneek. - Stringe Heeren rejearje naet lang. Gestrenge Heeren regeren niet lang. - Doe de geusen ijn it làn kamen, hâde it bichten op. Toen de geuzen in het land kwamen, hield het biechten op. - It iz mey sizzen net ta dwaen. Het is met zeggen niet te doen. - Folle wirden folle nin seck. - Veel woorden vullen den zak niet. - IJen joou goul sjocht me naet ijnne muwl. Een gegeven paard ziet men niet in den bek. - Hy ropt fed Hjerring foar Sint Jan. Hij roept van haring vóór St. Jan - Rop nin Hjerring earste se ijn 't net heste. Roept geen Haring voor dat gij ze in het net hebt. - Rest machet roaste. Rust veroorzaakt roest. - Dy rijzjende sinne wirt oonbean, de siegjende schouwt min. De rijzende zon wordt aangebeden, de dalende geschuwd. - Az de Cjettel de Pot foarwyt, dat er swert iz, den binne je beyde naet schien. Als de Ketel de pot verwijt, dat hij zwart is, dan zijn beide niet schoon. - Eitz moat mey sijn penge to riede gean. - Elk moet met zijne beurs raadplegen. - It seyl naet to heeg loeke. Het zeil niet te hoog trekken. De beck ney de bijt sette. Niet wijder gapen dan de brok groot is. - Al spearjende momme wol sed ijte. De spaarzame, al eet hij geene lekkernijen, eet daarom zijn genoegen wel. - Juwns lijck iz moarns ryck. ’s Avonds zonder schulden, ’s morgens rijk. - Lijck is rijck. Wat men overhoudt is eigen. - Om 't de hicke iz fenne daem, rint overal schiep in laem. Wanneer het hek is van den dam, dan loopen de schapen en lammeren overal. - Friesche trouw en Hollansche dekaten der kimme fier mey komme. Vriesche trouw en Hollandsche dukaten, daarmede kan men ver komen. - | |
[pagina 16]
| |
Az immen ijen ny huwz bouwt, den jouwe de frjuenen de ruwten. Wanneer iemand een nieuw huis bouwt, dan geven de vrienden de vensterglazen. - At spreeckwird iz wol ad mar wier, dat in slonzer meer forslonst az ijen proncker ijn in heel jier. Het Spreekwoord is wel oud, maar toch waar, dat een slordige in een geheel jaar meer dan een pronker verwaarloost. - Fier fen haws, heyn by sijn schea. Ver van huis, digt bij zijne schade. - Joed is joed maar moarn iz ijen onbegryplyck dey. Heden is heden, maar morgen is een onbegrijpelijke dag. - Hy lit him wol liede, mar naet twinge. Hij laat zich wel leiden, maar niet dwingen. - Schippers schoftje naet az jae sijlle. Schippers poozen niet, wanneer zij onder zeil zijn. - Hy helt for nimmen uwt, al wier it eack de Grietman. Hij gaat voor niemand uit het spoor, al ware het ook de Grietman. - Deugd allinne macket wiere adel. Deugd alleen maakt waren adel. - Lijts to iet, volle to iet. Weinig te laat, veel te laat. - Better ijen blijnne Hijnst, az ijen leeg helter. Beter een blinde Hengst, dan een leeg helster. - Keap it ijnne tijd in bruwk it ijnne nead. Koop het in den tijd en gebruik het in den nood. De schrijver deed ons op een derde of laatste stukje hopen, doch dit heb ik nog niet gezien. Onder de Schriften, waarin vele onzer Spreekwoorden verspreid en toegelicht worden, en die men de goedheid gehad heeft mij aantewijzen, bekleedt eene voorname plaats Comoedia vetus, of Bootsmans praetje en Mallewagen van W. MEERMAN met Aanteekeningen van G.V. ZONHOVEN, te Amsterdam, bij P. VISSER 1740. Reeds vroeger had ik gebruik gemaakt van hetgene door W. BILDERDIJK, behalve | |
[pagina 17]
| |
in het van hem, door mij aangehaalde werk, in zijn geslacht-lijst, - aanteekeningen op HUYGENS en elders, opgemerkt is. Deze behoorde onder de schrijvers, in de 19e aanteekening op de Handleiding, bedoeld, en ik verzoek thans slechts, dat daarbij gevoegd worde: Te St. Jutmis, als de kalven op het ijs dansen, - 't heeft er geen hand water bij, - kleine broodjes bakken; - in het derde deel van ’s Mans Nieuwe Taal en Dichtkundige verscheidenheden, te vinden. Wat nu de reeds door mij behandelde Spreekwoorden en Spreekw. Zegswijzen betreft, zal ik de aanmerkingen mededeelen, welke ik ontvangen heb, en dezelve, waar ik het noodig oordeel, beantwoorden. De Suppletie (welk onduitsch woord, ik met den Heer J. VAN WIJK, Rz. in zijne vervolgen op het Aardrijkskundig Woordenboek, meest gepast vinde) zal niet zoo veel zijn, als sommigen zullen hebben verwacht, die mij Spreekwoorden noemden, welke zij meenden van de Scheepvaart of het Scheepsleven ontleend te wezen, doch mij voorkwamen, het niet te zijn. Is mij dit echter, hier of daar twijfelachtig gebleven, dan zal ik het met een woord te kennen geven. Zoodra men in het Naschrift op mijne Handleiding, de lijst van zulke Spreekwoorden en Spreekw. Zegswijzen gelezen had, van welke de zin niet duidelijk is, of waarvan, zoo dezelve al uit het gewone gebruik kan afgeleid worden, de oorsprong in het donkere ligt; verzocht men mij, om wanneer ik iets tot opheldering daarvan zou kunnen mededeelen, hiermede niet te wachten, tot dat het onder de rubrieken, waartoe het eigenlijk behoort, zou voorko- | |
[pagina 18]
| |
men, maar het bij de Nalezingen te voegen. Gaarne voldoe ik hieraan, omdat ik, zoo door eigen nadenken, als door de mededeeling van anderen, eenig licht over de meesten meen te kunnen verspreiden; terwijl ik mij vleije, in vervolg van tijd, nog wel iets, tot toelichting van het onverklaard geblevene, te zullen kunnen bijdragen. Behoort tot het doel mijner Verzameling, het karakter van ons volk daaruit optemaken, en ter aanprijzing of waarschuwing voortestellen; ik heb nu weder daaraan getrouw trachten te zijn. Ook heb ik gepoogd ware levenswijsheid te blijven verspreiden, door de invoeging van hetgeen mij van voorname Proza-schrijvers en Dichters te binnen schoot. Mogen dan alzoo deze Nalezingen, geen minder goed onthaal dan mijne Handleiding erlangen, en nut met genoegen gepaard, de vrucht ook van dezen arbeid zijn! |
|