| |
| |
| |
Nalezingen en Vervolg op de Uaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend.
| |
| |
Voorrede.
Met veel genoegen, heb ik mijn ondernomen werk, waarvan dit stukje het tweede is, voortgezet. Hetgeen ik behandelde, betrof toch dat belangrijke gedeelte onzer schoone Taal, hetwelk zoo dikwijls van de schranderheid, het vernuft en den goeden zin onzer Vaderen getuigt, - geschiedenis en ervaring in het geheugen terug roept, en nuttig onderrigt geeft in het maatschappelijke, huiselijke en bijzondere leven. Telkens gevoelde ik, hoe vroegere Schrijvers daarover, onder anderen de waardige Kerkleeraars MARTINET en VAN DEN BERG, zich reeds ten hunnen tijde moeten verlustigd hebben, in hetgeen door hen over sommige Vaderlandsche Spreekwoorden gedacht en medegedeeld werd; want ik ondervond, hoe dit met zulk eenen arbeid verbonden is. Wel is waar, het onderwerp kost somtijds veel nadenken, en niet
| |
| |
zelden verkeert men lang in onzekerheid, wat er omtrent te bepalen; maar welke wetenschap wordt, zonder meerdere of mindere moeite, verkregen? en ook bij deze studie, verkwikt elke lichtstraal die het donkere opklaart, den geest, en is ons eene milde belooning.
Ook nog van eenen anderen kant prijst zij zich aan. Zij brengt ons namelijk, somtijds in aanraking met mannen van hoofd en hart, die haar mede op prijs stellen en gaarne uit hunnen schat mededeelen, of van den onzen ontvangen; maar wat wordt dan ook niet uit overeenstemming in smaak, doel en werking, geboren? Zoo het niet tevens de veredeling van ons hart is, dan toch is het de verrijking van het verstand en de opscherping van het oordeel, waaraan ons, in allerlei betrekkingen, zoo bijzonder veel gelegen is. - Ik noemde in mijne Inleiding tot dit stukje, zulke mannen, en nadat dezelve reeds was afgedrukt, ontving ik nog eenige mededeelingen, in den vorm van een' brief, geteekend A.N. die mij regt welkom waren. Het verheugde mij, ook van deze hulpbetooning nog gebruik te kunnen maken, en waar ik dit uit gebrek aan overtuiging, niet altijd deed, zal des Schrijvers heuschheid mij dit wel ten goede duiden, en het hem niet terug houden van mij, in het vervolg, te blijven voorlichten.
Bij de genoemde studie wordt men soms ook aan- | |
| |
genaam verrast door hetgeen bij dezen of genen Schrijver, dien men te voren niet, of weinig kende, gevonden wordt. Zoo kwam mij, eenige dagen geleden, eene Verhandeling onder het oog, geschreven door A.A.J. MEIJLINK, over den invloed der Geschiedkunde op de Taalkunde in 't algemeen, en het nut en de noodzakelijkheid eener grondige kennis der Vaderlandsche geschiedenis, ter beoefening der Vaderlandsche taal, in 't bijzonder. Met goud bekroond door de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal en Letterkunde te Brugge, onder de zinspreuk Eendragt en Vaderlandsliefde, en aldaar ten jare 1829 in het licht verschenen. Hoeveel trof ik daarin niet over de Spreekwoorden aan, dat mij uitnemend beviel; in het bijzonder, wanneer de Schrijver de noodzakelijkheid der Geschiedkunde tot derzelver regt verstand, met voorbeelden staafde, en onder anderen aanmerkte: “Het is er Hoeksch en Kabeljaauwsch, zal de vreemdeling in onze Vaderlandsche geschiedenis niet verstaan; hij zal niet dan met moeite kunnen raden, dat dit gezegde: daar is twist en tweedragt, beteekenen moet. - Hij zal zijn kaas en brood niet laten nemen, zal hem duidelijk genoeg voorkomen; maar hij zal het gewis niet ontleenen van den opstand der Noord-Hollanders, in dien tijd Kennemers en West-Vriezen genoemd, die onder de benaming van kaas- en broodvolk, MAXIMILIAAN tegenstand boden.
| |
| |
Onze onervaren landgenoot zal niet gelukkig zijn, als hij hoort zeggen: Het is een Steven van der Klok, of, Dat is een stukje van Jan Steen, hij kan het toch, zonder eenig geschiedkundig verhaal, niet begrijpen. Men stuurt een kat naar Engeland, en ze zegt maauw, als zij te huis komt, zal hem weinig beduiden; maar was hij met het gedrag van Cats bekend, hij zoude een klaar denkbeeld aan dit gezegde hechten. Zegt hem niet dat peper halen, naar de Oost gaan beteekent, hij zal het niet gelooven, noch dat om zeep gaan, sterven beduidt, zonder dat men er tevens bijvoege, dat dit van de kruistogten ontleend is, waarin velen, die naar het heilige Land geweest waren, om het te verdedigen of te bevrijden, Jeruzalemsche zeep mede terug bragten, of moesten medebrengen, maar alwaar de meesten dit zeep halen, met het leven bekochten. Zal ik nu, behalve de reeds opgezamelde, nog geheel geschiedkundige Spreekwoorden aanhalen, en die aan hem, wien onze Vaderlandsche Geschiedenis niet grondig bekend is, voorstellen, zoo als: hij kijkt naar de Klundert of de Willemstad brandt. - Hij leidt het met Jan van Leijen af, en dergelijke, waarvan in onze Taal eene menigte te vinden is. Maar hiervan zal hij volstrekt niets verstaan, en ik zal dus de moeite sparen van er meer aantehalen.”
In de aanteekeningen op die Verhandeling, vond ik
| |
| |
mede veel lezenswaardig over dit onderwerp, dat mij genoegelijk uur verschafte, en ik geloof, dat de Schrijver onder hen mag geteld worden, die in de Handleiding en deze mijne Nalezingen, worden geroemd, als licht verspreidende over dit gedeelte onzer Taal.
In de 83e der genoemde aanteekeningen las ik, bij de vermelding der heldendaad van de Haarlemmers voor Damiate. “Te Haarlem pleegden jonge lieden, op den eersten Januarij van elk jaar, te dier gedachtenis scheepjes rond te dragen. Van daar ook zelfs het Spreekwoord: 't Is een mannetje om op een praam te zetten; d.i. het is een mooije jongen, waardig om bij den omgang, op de pramen, bij de zaagscheepjes gebruikt te worden.” Gaat dit door, dan vervalt mijne verklaring er van, bladz. 112 der Handleiding; doch ik moet betuigen, het Spreekwoord nooit anders gehoord te hebben, dan zoo als ik het daar opgaf, te weten: van een mannetje dat niet veel te beteekenen heeft.
Ik heb nu weder in het opgeven der Spreekwoorden enz., meestal den derden persoon genoemd, doch dit is, zoo als ik reeds vroeger aanmerkte, bij het gebruik veeltijds willekeurig. Bij de verbeteringen achter het derde Register bladz. x aangewezen, voege men bladz. 28 reg. 11 v. o. guirlandes.
Mijne lezers, zullen in hetgeen ter opheldering
| |
| |
der donkere Spreekwoorden en Spreekwijzen, in het midden gebragt is, slechts proeven vinden. Waar de zekerheid ontbrak, moesten wij tot gissingen de toevlugt nemen, gelijk de voornaamste Vaderlandsche Schrijvers over dit onderwerp, ons daarin waren voorgegaan, en het hangt van het individueel begrip en oordeel af, dezelve aan te nemen of te verwerpen.
Ik besloot de vermelding dier Spreekwoorden enz. in mijne Handleiding, met de belofte van in het vervolg nog andere op te geven, waarvan oorsprong of zin dient te worden onderzocht; gaarne heb ik hieraan in het Naschrift voldaan.
Maken reeds verdienstelijke School-onderwijzers, van mijne Handleiding gebruik, ik vertrouw dat zij het ook wel van deze Nalezingen doen zullen, en gaat het naar mijnen wensch, vele navolgers vinden in het waarderen en beoefenen van een gedeelte der Taalkunde, waarbij ook reeds de jeugd zoo veel belang heeft, dat behoorlijk onderrigt erin, haar eene wezenlijke behoefte is.
En hiermede neem ik voor een poos, van mijne lezers afscheid; in de hoop echter, dat wij elkander reeds het volgende jaar zullen wedervinden, bij de beschouwing der Spreekwoorden enz. van het Landleven afkomstig, of kan dit om bijzondere redenen dan nog niet, die, welke uit het Dierenrijk ontleend zijn, waarvan mijne verzameling al zeer uitgebreid is, en veel merkwaardigs bevat.
ROTTERDAM September 1836.
|
|