| |
| |
| |
Aanteekeningen.
1. “Alle Spreekwoorden zijn Spreuken; maar niet alle Spreuken zijn Spreekwoorden” schrijft JOANNES LUBLINK DE JONGE en hij brengt onder anderen het volgende, ten bewijze hiervoor bij. “De fraaiste Spreuk, de treffendste gedachte van den Wijzen, van den Dichter, is misschien een gouden legpenning in het kabinet des kunstverzamelaars, maar het Spreekwoord moet eene bekende, eene gangbare munt wezen, over welks waarde men het met elkander volkomen eens is. In allen gevalle, moet het Spreekwoord meer zijn dan de zinspreuk van den grooten man, - meer dan het raadsel van den Wijsgeer: het moet bij elk bekend, het moet in den mond van elk mensch verstaanbaar wezen. De krachtigste en keurigste stelregels, zoo lang zij voor het gros der menschen niet volkomen duidelijk zijn; zoo lang zij niet door alle klassen aangenomen en gebezigd worden; zoo lang zijn zij nog het eigendom van die verhevener mannen, waaraan zij hun bestaan te danken hebben; zoo lang behooren zij nog in den engeren kring van hunnen oorsprong; zoo lang zijn de Spreekwoorden slechts Spreuken.” Zie zijne Verhandelingen 1 d. bladz. 245.
| |
| |
2. Het geheele aloude Oosten schrijft A. FOKKE SZ. zoo verre het geheugen slechts, maar eenigzins, ondersteund door aloude overleveringen, reiken moge, drukte zich in Spreuken uit. In Spreuken bestond al de leer der Indianen, Perzianen, Egyptenaars, Arabieren, en voornamelijk door de laatstgenoemde volken, zijn de Spreuken, nadat ze derzelver woonplaats in Spanje gevestigd hadden, over geheel Europa verspreid. Behalve den intogt der Spreuken aan deze Westelijke zijde van Europa, zijn zij ook aan de Oostelijke zijde van dat werelddeel, door Griekenland aan Italie en door Italie aan Duitschland medegedeeld, allen te zamen toch slechts een zelfden oorsprong hebbende, namelijk Egypte, Phoenicie, Indie en de Oostelijke wereld. Griekenland en deszelfs dichters, voornamelijk deszelfs tooneeldichters, waren ongemeen Spreukrijk, waarvan wij in hunne, ons nageblevene werken en wel inzonderheid in de Spreuken van Euripides, duidelijke bewijzen aantreffen. Maar behalve deze, uit de pennen van wijsgeeren, redenaars en dichters gevloeide Spreuken, waren er nog eene menigte van andere, die uit de ervaring des volks geboren en door het volk zelve in omloop gebragt zijn. Zie zijne Inleiding tot de Ironisch, Comische verklaring van het Spreekwoord: Ieder is een dief in zyne nering.
3. “Als ik mij van een Spreekwoord bedien, om daardoor mijne meening uittedrukken, geef ik er tevens door te
| |
| |
kennen, dat niet alleen ik zoo denk, maar dat velen van die gedachte zijn en het publiek met mij instemt; want ware dit laatste zoo niet, dan zou het aangehaalde Spreekwoord, geen Spreekwoord geworden zijn. Reeds het Spreekwoord derhalve, als zoodanig, verstrekt tot getuigenis en blijk, dat de waarheid daarin vervat, algemeene goedkeuring heeft verworven en door het publiek is gebillijkt geworden. Een Spreekwoord heeft gevolgelijk een groot gezag, en daar men zich toch doorgaans gaarne naar het oordeel van de menigte rigt, vooral wanneer men daaronder ook verstandige en kundige lieden tellen mag, heeft men altijd iets gewonnen en men zet zijne uitspraken meerder gewigt bij, zoodra men die met een Spreekwoord bevestigen kan.” Zie Magazijn van Spreekw. bladz 14 der Inleiding aangehaald.
4. De voornaamste reden; want ook nog andere kunnen daarvoor worden bijgebragt, en wel Vooreerst, dat onze natie op het tooneel der wereld altijd een werkzame rol gehad heeft, en door alle moeijelijkheden heen, onderscheidene wissellingen van rang en stand ondervond, en onder dat alles, in aanraking met bijna al de volkeren der aarde gekomen is, waardoor zij van hare afgodische duisternis af, tot op het hoogste toppunt van hare verlichting toe, niet alleen alle standen doorliep, maar ook getuige werd van den wisselenden toestand van zoo vele rijken en staten en juist daardoor bekend werd met de zeden, gewoonten, gebruiken en verschillende taal van de half beschaafde
| |
| |
en meer verlichte volken, waaruit volgen moest, dat zij door al die omstandigheden, zich met vele natien vermengde en vermaagschapte, waardoor dan ook hare taal eene mengeling werd van de talen, niet alleen der nog geheel onbeschaafde en woeste volken, maar dat zij ook van de beschaafde Romeinen, de Grieken, de Gaulers, de Germanen en Britten, en van zoo vele andere volken, in hunnen meer of minder beschaafden toestand, zeer vele woorden overnam.
Ten tweede, dat met die overneming en de gemengde zeden, natuurlijk nieuwe en zonderlinge ideën geboren en daardoor het veld harer bespiegeling zeer wijd en uitgestrekt moest worden, hieruit moest natuurlijk een groot verschot van onderscheidene uitdrukkingen ontstaan, zoodat ieder eene zaak of omstandigheid, naar zijnen bijzonderen smaak, op verschillende wijzen, onder onderscheidene woorden of beelden bragt en verre van over het een of ander veel te redeneren, sprak men, zoo als de natuur het ingaf; waardoor dan al menigmaal, de waarheid onder de zonderlingste beelden en inkleedingen zich vertoonde. In navolging nu van hetgeen men van anderen gehoord en waarin men behagen geschept had, beproefde ieder van tijd tot tijd, zijne eigene krachten, om nieuwe Spreekwoorden te scheppen, welke bij een volk, dat in zoo veelvuldige betrekkingen met andere stond, oneindig in getal, en zeer zonderling in vorm moest wezen. Verg. N. VAN DER HULST, luim en ernst bladz. 3, 4.
| |
| |
5. Ook Magistraatspersonen maakten ze dienstbaar aan de leiding van het gemeen, dat toch ook Spreekwoorden beter kent dan wetten. Men verhaalt, dat de Antwerpsche Burgemeester ANTONIE VAN STRAALEN, in dagen van onrust, meer dan eens zijne burgerij tot rede bragt, door haar eene taal te doen hooren, die uit Spreekwoorden kracht en klem ontleende. Toen hij, ondanks zijne bewezene diensten, op het wreed bevel van ALVA ten jare 1561 (zie WAGENAAR Vaderl. historie 6 deel bladz. 284) te Vilvoorden op het schavot werd gebragt en onder het zwaard ging bukken, riep hij, in volle overtuiging zijner onschuld uit: Voor wel gedaan, kwalijk beloond! - Zie Keur van Nederl. Spreekw. bladz. 18 mijner Inleiding aangehaald.
6. Dat het Spreekwoord hiervan afkomstig is, schijnt buiten bedenking te zijn, daar men het zoodanig bezigde, toen het ketterbranden nog in versch geheugen lag. Zoo leest men in den Bijënkorf der Roomsche kercke, door MARNIX, in de uitgave bij zijn leven in 1574 fol. 2: dat zy ketters zyn en rieken naar den mutsaard, en ook nog later, in de voorrede van REINIER TEELE, voor zijne overzetting van M. SERVETUS, van de dolinghen in de drievuldigheijt: wie daar tegen durft kicken, is een ketter en ruyckt na de mutsaerdt. d.i. Zou daardoor wel op den brandstapel kunnen geraken.
Denkelijk heeft men, toen het ketterbranden op den
| |
| |
mutsaard in vergetelheid was geraakt en de beduidenis ervan niet meer verstaan werd, van het onbekende of minderbekende woord mutsaard, gemaakt mosterd; doch vanwaar men door: het ruikt naar den mosterd, in het gemeene leven aanduiden wil: het is te duur, het kost te veel geld, betuig ik tot hiertoe niet te weten.
7. LUBLINK DE JONGE reeds vermeld, maakte mij in zijne Verhandeling over de Spreekwoorden, op de bijgebragte vervalsching van dit Spreekwoord opmerkzaam.
8. Zie derde deel, aanteek. bladz. 17.
9. “Zonderling is het, schrijft D’ESCURY, dat intusschen bij de Vriezen, Spreekwoorden van dezen oorsprong, schaars schijnen gevonden te worden. Onder de oude Vriesche, welke een onzer geleerde taalkenners, de Heer HOEUFFT, met zijne aanteekeningen heeft uitgegeven, heb ik er geene aangetroffen, zoo min als in eene zeer groote verzameling van dezelve in handschrift, welke zijne vriendelijkheid mij ter nasporing heeft verleend.” Zie Holl. roem 3 deel bladz. 21. In de verzameling van Vriesche Spreekwoorden door P.C. SCHELTEMA, zie bladz. 21 der Inleiding, vond ik echter nog den scheepsterm: de linie gepasseerd, vóór 50 jaren oud geworden zijn.
10. Ik vermeldde den 12en druk, dien ik bezit, om te
| |
| |
doen zien, hoeveel aftrek deze gedichten, te dien tijde moeten gehad hebben. Iets waarover men zich zoo wel moet verwonderen, als dat zij aan de Burgemeesters van Gorinchem zijn opgedragen, en met het wapen dier stad prijken, naardien zij, ofschoon uit het aangewezene standpunt bezien, waarde bezittende, zoo vol van de schandelijkste indecentien zijn, dat zij thans al zeer moeijelijk eenen uitgever, met vermelding van zijnen naam, vinden zouden. Dit, voor de overdrevene laudatores temporis acti!
11. Ik gewaagde alleen van diegenen, welke in onze taal, over het onderwerp onzer beschouwing geschreven hebben, of tot deszelfs kennis veel hebben bijgedragen, en bij wien ik nog wel voegen mag: ROEMER VISSCHER, tijdgenoot van HOOFT, REAAL, en VONDEL, met welke hij letterkundigen omgang hield. Hij droeg wegens zijne zinrijkheid in bijschriften en puntdichten bij velen den naam van Nederlandschen Martialis, uit wien hij ook veel ontleende. - Bij dit een en ander in onze taal, moeten wij echter de gewigtige dienst niet vergeten, welke onze beroemde landgenoot DESIDERIUS ERASMUS bewezen heeft door eene vroegere verzameling van de Spreekwoorden en Spreuken der Ouden, in het Latijn. “De man (schrijft D’ESCURY te regt) die zoo gemeenzaam met hunne dichters en wijsgeeren was, heeft natuurlijk veel kunnen verzamelen, terwijl zijne doorwrochte kennis hem in staat stelde om alles, wat uitlegging behoefde, toetelichten. Ik behoef niet te doen opmerken,
| |
| |
hoe welkom zijne Adagia der geleerde wereld waren en hoezeer men zich op dien schat van Spreekwoorden uit de oude wereld, als het ware, vergastte, daar men, in de laatste uitgaven, waarvan de geleerde boekhandelaar TROBENIUS er een zevental geleverd heeft, tot over de vierduizend zoodanige Spreekwoorden aantreft. Zie Holl. roem 3 deel. Aanteek. bladz. 13, 14.
Na hem, schreef JOHANNES SARTORIUS eene Latijnsche spraakkunst, en verzamelde in dezelve drie duizend Latijnsche Spreekwoorden en eene Sijlva (zoo als hij 't noemde,) van Spreekwijzen.
Onze Hollandsche schrijvers en dichters, hebben met zulke verzamelingen hun voordeel gedaan.
12. Zie LUBLINK DEN JONGEN verhand. 1 d. bladz. 234 en 235.
13. D’ESCURY Holl. roem 3 d. aanteek. bladz. 17.
14. Men heeft deze Spreekwoorden ook afzonderlijk gedrukt, onder den titel: MARTINET verzameling van Vaderlandsche Spreekwoorden, opgehelderd ten gebruike der jeugd en in de scholen.
15. Dit Magazijn, dat alle aanbeveling verdient, is ten jare 1800 uitgegeven te Amsterdam, bij WILLEM VAN DER VLIET.
| |
| |
16. Het getal der zoogenoemde Spreuken van WILLEMS, is 226. Tot eene proeve diene, wat ik daar voor de hand opsla.
No. 152. Veel kraauwen zeert,
No. 211. Beter bloode Jan,
Voorwaar, echt Belgische kost!
17. Het werk van J.H. HOEUFFT is getiteld: Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche Spreekwoorden en de reden, waarom ik hetzelve in verband brenge met dat van WASSENBERGH, ligt in hetgene de voorrede van HOEUFFT ons kennen doet. Deze schreef toch: “Ik ontmoette in zekeren Almanak van het jaar 1664, met meer andere zaken deze oud-Friesche Spreekwoorden, onder den titel van Der vrije Friesen Spreekwoorden. Ik besloot dezelve, voor zoo verre ik mij daartoe, met weinige en geringe hulpmiddelen, enkel door eigen oefening in staat bevond, met eenige aanmerkingen optehelderen, en raadpleegde daartoe, onder anderen, de Bijdragen tot den Frieschen Tongval van den Heer WASSENBERGH, eenen man, in denzelven evenzeer, als in de Grieksche en Latijnsche letterkunde doorkneed en verre boven mijnen
| |
| |
lof verheven. In dezelve werd ik herinnerd aan de Verzameling van oude Friesche Spreekwoorden, door dien Hoogleeraar te voren, achter de eerste uitgave van deszelfs Verhandeling over de eigen namen der Friesen, als een toegift geplaatst. Welke was, deszelve herziende, mijne verwondering, te bevinden, dat dezelve, zonder één meer of minder, dezelfde waren die de Bredasche Almanak bevattede! De onzekerheid, waarin de Hoogleeraar verkeerde; of dezelve, bevorens, al of niet, waren uitgegeven, werd, door deze mijne ontdekking, geheel opgehelderd. Hoezeer aan deze Spreekwoorden, door den Heer WASSENBERGH hier en daar, eenig licht was bijgezet, achtte ik het, daar mijn arbeid reeds ver gevorderd was, misschien, desniettegenstaande, niet geheel overbodig te zullen zijn, dezelve voor minkundigen, op den begonnen voet, ten einde te brengen, en zie hier daarvan de vruchten.” Verg. voorrede III-V.
18. De uitvoerige titel van dit boekje is: Verzameling van Spreekwoorden, Gezegden en Anecdoten, benevens belangrijke, geschied- en oudheidkundige Aanteekeningen enz. meerendeels Vriesland en de Vriezen betreffende, alsmede Taalkundige ophelderingen, omtrent den oorsprong en de ware beteekenis van oude Vriesche woorden en gezegden door PAULUS CORNELIS SCHELTEMA, te Franeker, bij G. IJPMA 1826. - Het geheele werkje beslaat intusschen, behalve het voorberigt van VIII, slechts 62 bladzijden, en deze wijd gedrukt!
| |
| |
19. Hieronder verzoek ik echter niet te begrijpen, hetgeen van onze Spreekwoorden en Spreekw. zegswijzen in sommige werken, b.v. de zeereizen van kapitein DE JONG en den Pleegzoon van Mr. VAN LENNEP, verspreid ligt, en door mij van tijd tot tijd is aangeteekend, om er, waar ik het noodig achten zal, gebruik van te maken. Gaarne doe ik ook hulde aan het nieuw Handwoordenboek der Nederduitsche en Fransche talen, door AGRON, LANDRE en WEILAND, bearbeid, waarin vele Spreekwoorden zijn opgenomen, die soms uit de Fransche vertaling meerder licht ontleenen, of de voortreffelijkheid onzer taal, door vergelijking onder het oog doen vallen. Na J. CATS heeft inzonderheid LUBLINK DE JONGE de waarde daarvan ingezien en, om mij nu alleen tot het Fransch en Hollandsch te bepalen, tot voorbeelden opgegeven.
Voor het Fransche: l’habit ne fait pas le moine (het kleed maakt geen monnik) zeggen wij: Het zijn allen geen koks, die lange messen dragen.
Voor het Fransche: qui se couche avec les chiens se leve avec des puces (wie met honden te bedde gaat, staat met vlooijen weer op) zeggen wij: wie pik aangrijpt, wordt er mede besmet.
Voor het Fransche: chat echaude craint l’eau tiede (een kat die zich gebrand heeft is bang voor laauw water) zeggen wij: waar zich een ezel tweemalen stoot, wacht hij zich voor de derde maal.
Voor het Fransche: donner un oeuf, pour avoir un boeuf (een ei te geven, om een os weerom te krijgen)
| |
| |
zeggen wij: een schelvisch uitwerpen om een kabeljaauw te vangen. - Met hoeveel zouden deze voorbeelden vermeerderd kunnen worden! Intusschen zal ieder, die in andere levende talen bedreven is, geredelijk toestemmen, dat ook daarin onder de Spreekwoorden veel keurigs gevonden wordt, hetwelk door de onze niet wordt overtroffen, of, waarvoor wij niets in de plaats hebben. Zoo als b.v. Het Duitsche: Mancher baut ein Schloss in die luft, der keine Hütte auf den sand bauen kan (menig een sticht een paleis in de wolken, die geene hut in het zand kan bouwen) en de Italiaansche: a moline, orologii e sposa, manca sempre quelche cosa (aan de molens, uurwerken, en vrouwen hapert altijd iets). - D’uccelli, di cani, d’armi e d’amouri, par un pracére, mille dolori (met vogels, honden, geweer en amourettes, heeft men voor ééne pret, duizend verdrieten). In het vervolg komen wij nog wel eens op zulke voorbeelden terug.
20. Verg. Hollands roem 3e deel aanteek. bladz. 19 in de noot onder den tekst.
21. Dit gedeelte der Redevoering van den Hoogl. G.S. MEIJER, wordt gevonden in de Letter en Zedekundige lessen van Prof. P. VAN GENABETH 1o dl. bladz. 325 - 328.
| |
| |
22. Het Latijn luidt:
Haec facit ut, videat cum terras undique nullas,
Naufragus in mediis brachia jactet aquis.
Saepe aliquem solers medicorum cura relinquit,
Nec spes huic, vena deficiente, cadit.
Carcere dícuntur clausi sperare salutem,
Atque aliquis, pendens in cruce, vota facit.
23. Ik heb deze beide uitleggingen opgegeven en kenne geene andere, doch zij bevallen mij niet. Het is ook niet zeker, dat HOOFT in de aangehaalde plaats, door katten, palen verstaan zou hebben. -
24. In het oorspronkelijke leest men: Goden. De vertaling is van P. NIEUWLAND.
25. De bakens zijn ook hier te lande, sedert 1673, gebruikt tot seinen, tijdens het naderen of landen van den vijand. Hun Ed. GrootMog. bepaalden toch 3 Augustus van datzelfde jaar: Wanneer eenige vijandtlijke scheepen voor de wal gezien worden, zal van den toren worden geseint, bij nacht met een vuur, bij dagh met een mande; ende bij dagh zoowel als bij nacht, vier quartier uurs aan den anderen, een schoot geschoten worden: enz. Zie BRANDT, leven van de RUITER d. IV bladz. 449.
| |
| |
26. HOEUFIT en D’ESCURY stemmen volkomen met WEILAND in; ook heeft BILDERDIJK zich voor dit gevoelen verklaard, en een geacht vriend, wien ik daarover raadpleegde, schreef mij onder anderen, het volgende: Het voornaamste gedeelte van een schip, is het achterste, het mindere het voorste, waarvan de benamingen stuurboord en bakboord afkomstig zijn. De stuurman aan het roer staande en naar het voorschip ziende, heeft aan zijne regterhand de stuurboords- en aan zijne linkerhand de bakboords-zijde. De onderscheidene benamingen zijn zeer eigenaardig genomen uit het standpunt van den man, op het achterschip staande en het oog op het voorschip gevestigd houdende. De man aan het roer geeft het schip deszelfs stuur- en bakboord, omdat in dien stand de regter-en linkerhand naar die beide scheepszijden gekeerd zijn. Zoo lezen wij in de Dictionaire de Marine, Seconde edition, Amsteld. 1736 op het woord Stribord: c’est le Coté de la main droite du vaisseau au respect d’un homme qui etant a la pousse, fait face vers la proue. Het grondbeginsel van regter- of linkerzijde, berust bij den mensch alleen, en kan dus niet dan van den mensch ontleend worden; het zou dus oneigenaardig zijn, de scheepsbenamingen stuurboord en bakboord regter- en linkerzijde te noemen, want het schip zelve heeft geen regter- of linkerzijde, daar het, gelijk ik aanmerkte, van den man aan het roer, of op het achterschip staande, zijne onderscheiding van stuur- en bakboords zijde, ontleent, omdat de man in dien stand zijne regter- en linkerhand, naar die beide zijden gekeerd heeft.
| |
| |
Onlangs echter las ik in het Taalkundig Magazijn van de JAGER, het 3e stukje bladz. 195 iets van S.J.Z. WISELIUS, 't welk ik hier woordelijk volgen laat. “BILDERDIJK zegt: de stuurman heeft de roerpen aan de regterzijde en, derwaarts gekeerd, heeft hij dus het linkerboord achter den rug, vandaar stuur- en bakboord. - Neen; de stuurman heeft de roerpen, nu aan de regter- dan aan de linkerzijde, al naar dat de wind van dezen of genen kant invalt, en bakboord blijft niet te min onveranderd bakboord en gevolgelijk ook stuurboord, stuurboord. Volgens eene vrij algemeene overlevering is de oorsprong van de Spreekwijze Bakboord en Stuurboord de volgende: de stuurlieden hadden voorheen hun verblijf in hutten, aan de regterzijde van het schip; de matroozen daarentegen in bakken (om bij bepaalden getale te schaften) afgedeeld aan de linkerzijde, en van daar stuur- en bakboord.” Zoo ver WISELIUS. - WINSCHOTEN, verbeeldde zich: een' stuurman met de regterhand aan het roer, en ter linkerzijde den schaftbak, om onder de hand te kunnen eten.
27. TUINMAN heeft: wacht u voor de gyp, en schrijft: hierdoor drukt men uit, dat iemand op zijn voorspoed niet zorgeloos zijn moet. De gelijkenis is ontleend van de uitgespannene zeilen bij een sterken noordewind, die een schip wel ligtelijk doet omslaan, waartegen een schipper op zijne hoede moet wezen. Met waarheid wordt daarom gezegd: in den grootsten voorspoed behoeft men den meesten raad. - Dezelfde Schrijver heeft vervolgens
| |
| |
bij het Spreekwoord: hy ligt op het gypen: “dit gebruikt men van iemand die zoo zoo staat den geest te geven. Het is genomen van het weerslaan der zeilen, dat in een vlakken voorwind wel schielijk geschiedt, en een schip kan doen omkenteren. Dit heet men gijpen. - In het Handwoordenboek van WEILAND, vinde ik gijp, en gijpen als Scheepswoorden; maar in zijn Nederduitsch, Taalkundig Woordenboek, zoekt men het woord gijp te vergeefs. Evenwel, gijpen is bij hem, uit vergelijking met het hoogd. gieben, met opgesperden mond naar den adem snakken, lucht scheppen. “Vanhier, meldt hij, is de gemeene Spreekwijs nog overig: hy ligt op het gypen, voor: hij haalt den laatsten adem. fig. zegt men toch: het zeil gypt, als hetzelve wind vat en schielijk dreigt omteslaan.” Wanneer men nu dat gijpen, de gijp wil noemen, en dan voor gijk, gijp wil schrijven, ik heb er niets tegen; de Spreekw. zin blijft toch dezelfde.
28. Verg. van de Nijenburg, Reizen 1 d. bladz. 307.
29. Verg. WINSCHOTEN, Seeman bladz. 91.
30. Zie Vaderlandsche historie d. 3. bladz. 5.
31. Verg. den druk van 1636 bladz. 461. Deze kronijk wordt bij WAGENAAR niet aangehaald; maar wel bij BERG,
| |
| |
de Nederlanders en het Hanzee verbond, bij het Utrechtsche genootschap ten jare 1833 bekroond.
32. De oude benaming van Stuur aan het Scheepsroer gegeven, was zeer doelmatig, wegens deszelfs werking: het sturen namelijk van het schip. De in later tijd in gevoerde benaming van roer, is minder toepasselijk en vordert eene uitgebreide omschrijving, om de beteekenis ervan te leeren kennen, terwijl het Stuur, zonder eenige opheldering te behoeven, zich terstond volkomen laat begrijpen, van besturen afkomstig te zijn. Vandaar dan ook, dat de man die hetzelve bestuurt, in onze taal nog deszelfs oorspronkelijke naam van Stuurman behouden heeft. Ook bij de Franschen wordt het roer gouvernail genoemd, hetwelk afgeleid van gouverner, dezelfde eigenaardige beteekenis heeft van besturen of regeren.
33. De Hoogleeraar LULOFS, die in deze kernachtige woorden, zeer veel zegt, voert ten bewijze aan, het dichtstuk van HUYGENS, dat ik hier volgen laat:
Scheepspraet, ten overlyden van
Prins Maurits van Oranje.
Mouringh, die de vrije Schepen
Van de Seven-landsche buert
Veertigh jaren, onbegrepen,
Onbekropen heeft gestuert;
| |
| |
Mouringh, die se door de baren
Van soo menigh tegen-tij,
Voor de wind heeft leeren varen,
Al en was 't maer wind op zij.
Mouringh, Schipper sonder weer-gaê,
Die sijn onverwinlickheit,
Waer de Sonn op, waer sij neergaè
T’aller ooren heeft gespreit,
Mouringh, die de zee te nauw hiel
Voor sijn zeilen en sijn want
Die de vogelen te gaw viel,
All beseilde hij maer 't sand;
Mouringh was te koij ekropen,
Had sijn wacker oogh besloopen,
En hem Leeuw gemaekt tot Schaep.
Reeers en Matroosen riepen:
“Och, de groote Schipper, och
Wat sou 't schaen, of wij all’ sliepen
Waekte Schipper Mouringh noch!”
”Schipper Mouringh, maer je leghter,
Maer je leghter plattevelt!
Stout verweerer, trots bevechter
Bey te Zeewort en te Veld!
Kijck, de takels en de touwen,
En de vlaggen en het schutt
Staen en pruylen, in den rouwen
“Dutten? sprack moy Heintje; dutten?
Stille, Maets! een toontje min!
| |
| |
Dutten? - Wacht, dat most ick schutten,
Bin ick angders, die ik bin.
’k Heb te langh om Noord en Zuijen
Bij den Baes te roer estaan;
’k Hebb te veel gesnoor van buijen
Over deuse muts sien gaen.
’k Selt hun licktelick soo klaeren,
Dat ick vlaggen, schutt en touw,
En de Maets, die met me vaeren
Vrijen sel van dutt en rouw;
Reeers, (jouwer liefde wien ick,
Die van verr op 't kusse vicht)
Wiljer an? Kedaar, you dien ick;
You, allienigh, bij dit licht!
Weeran: riepen do Matroosen:
“’t Is een Man, oft Mouringh waer!”
En de Reeers, die hem koosen,
Weeran: “’t Is de jonge Vaer.”
Heingje peurde strack an 't Stuer, en
Haelde 't ancker uyt den grond;
't Scheepje ginck door 't Zeesop schuren,
Offer Mouringh noch an stond.
Dat de Reeders (schrijft LULOFS) hier ’s Lands Staten; de Matrozen, het volk; Mouringh, Prins MAURITS van Oranje, zoon van WILLEM den eerste: mooi HEINTJE Prins FREDERIK HENDRIK (die, na zijnen broeder MAURITS, aan de spitse onzer Voorvaderen tegen het Spaansche geweld stond) beteekenen, behoeft wel voor niemand herinnering.
| |
| |
34. In deze Democritische tafelliedjes komt ook nog iets voor, op het wel afloopen van het Scheepje, mij te laat onder het oog gekomen om het op bladz. 122 te plaatsen. Het volgt op een aardig versje getiteld: Hansje in den kelder, en luidt:
Vrienden! 't komt niet langer te pas
Om te wijden wenschen en glas
Aan het kleine Hansje in den kelder;
't Weêr is goed en 't luchtje staat helder.
Geef dan uw wensch een' vrijen loop,
Meerder ruimte aan 't bloempje der hoop!
Rasch toch wachten wij op de ree
Van des werelds woelige zee,
Weer een snel zeilend scheepje of schuitje,
Dan springe Hansje, 't olijke guitje,
Nu 't aan wal hem niet meer bekoort,
Als een vlugge Schipper aan boord.
Vrienden! haast is 't oogenblik daar,
Weinig dagen, en 't Scheepje is klaar,
Sterk zij 't van knieen, kiel en velling!
Stevig de stapel, glad de helling!
Schoon 't dan ook wat dreuning eens gaf,
't Glij voorspoedig! wel loop het af!
| |
| |
35. J.H. HOEUFTT teekent in zijn beredeneerd register op zijne Taalkundige aanmerkingen bladz. 126 enz. bij het woord varen, het volgende aan: “Het zij mij geoorloofd eene zeer ongezoutene spotternije, welke ik in een Fransch tijdschrift gevonden heb, te wederleggen. Aldaar werd, bij de optelling der woorden, welke de verschillende volken, uit pligtpleging of beleefdheid, gebruiken, om naar de gezondheid van iemand te vragen, gezegd: “à entendre les Hollandais, ce peuple laborieux et phlegmatique, se saleur, on diroit, qu’ils sont toujours en voyage sur leurs Canaux, ou en route pour les grandes Indes. Hoe vaart mijn Heer? mot à mot. Comment voyage Monsieur? Ne croit on pas voir un bon gros Hollandais, bien nourri et bien vêtu, voyageant commodement sur un de ses superbes canaux, ou allant à Batavia, et qui hêle en passant un ami, pour savoir s’il voyage aussi à son aise? L’Anglais a bien aussi quelque chose de ce salut dans son farewell, adieu, bon voyage, faites une heureuse traversée; et c’est un souhait tout naturel a des Insulaires.” Zoo zijn de luchtige Fransche geleerden! Uit onkunde der Noordsche talen begaan ook derzelver beste Lexicographi dikwijls de allerschandelijkste feilen. Het Nederlandsch: hoe vaart gij? beteekent juist hetzelfde als het Fransche comment vous portez vous? moetende varen hier in den zin van voeren, dragen opgenomen worden. Het moeit mij, dat de Scheepsbevelhebber DE JONG, Reize in en door het kanaal bladz. 91, ook van gedachten is, dat welligt het woord welvaren in
| |
| |
de gewone vragen: hoe vaart gij? hoe varen de uwen? de zeevaart ontleend zijn.”
36. Dit is de beste verklaring van het Spreekwoord, welke ik geven kan. C. TUINMAN heeft: de schipper heeft de kooi lek gevaren, d.i. het zoo gemaakt, dat hij 't daar niet houden kan.
37. Deze vertaling uit CARDONNE, is van den Hoogleeraar VAN DER PALM in zijnen Salomo.
|
|